ooien c K£ MAAND JE DOEN GEEFT. (?e helft October.) dit schrijven een paar ,oor mc^0 October is men in 1 mijner woonplaats nog druk aan ippelrooicn2, 3 weken later dan jet beschot, dat men niet boven jdclmatige verwachtte, valt zeer n\ e.r dus niet die overvloed zijn eden jaar, nuensch en vee zullen 5 oots hunnen worden gevoed. Het i de aardappels in aanmerking voor menschen als voeder [hens. Zij kunnen gekookt of ge- \et hoofdbestanddeel van het vormen. Daarnaast dient ge- k-~—J ff0rden voor eiwit (karnemelk, y dermelk vleeschmeel), inzonderheid ]D2C varkens en vleéschvarkens. i»e, groeiende of drachtige dieren ea nog wat pliosphorzure voeder- Nog veel is er do laatste 14 [êgroeidspurrie, knolgrcen, voe- j^De laatste vertoornen dit jaar evenals do suikerbieten, een groot schieters", dio op sommige velden j boven de andere uitstekenhet jee wordt op wel 7 a 8 pet., hier - Mfs op 10 pet. geschat. Do suiker- Ja villen deze niet aannemen, om- moelijk te verwerken zijn, en de er wil niet te graag do schade t Onderzoek deed zien, dat het ■halte dezer zaadbieten niet veel is dan dat der andere; do bieten tèr niet zoo zwaar. Deze „schie- ;e ia te kuilen, is niet aan te beve- r bietenvoedering spreken we later allen we slechts opmerken, dat er voederen van heele bieten geen mde bezwaren bestaan; dat de van het spek van varkens, die ge- irden met bieten niet veel minder lij mesting met graan; wel is in «n het slaehtverlies grooter. i zoo inkuilen., dan zij men er op den vcedertijd de waterrijkste 3 wateramste het laatst te zul- eren; de eerste bederven toch 't jar zijn bietenbouwers, dio hier- r-ü01'1 eds rekening houden, door twee c- oi variëteiten te verbouwen; ook ■VI sn voeder- èn suikerbieten. De eu; e zaaitijd van rogge is voorbij: October; evenwél kan men nog d na dezen winter rogge zaaien, n orst, uitblijft zelfs tot in Januari, h jve men steeds gedachtig aan het^ I® erenspreelcwoord: „Zaai rogge in en tarwe in het slijk!'" Rogge op gezaaid mislukt dikwijls; kan zaaien tusschen 5 en 15 October, men. dit niet na! tuin: Ook hier is de laatste tod log veel gegroeid: bconen, koel, Al mogen er niet veel pootlaoonen lat do eerste legsels zijn mislukt, aoogst is rijk genoeg, zoowel di- t r de keuken als voor do inmaak. 1:0!' jvie binde men bij droog weer op; vzi lig weer krijgt men dan nog mal ar !e harten. Worden de kooien ge- ,veo'. ahange men ze op aan de stronk, chit! oele, doch vorst vrije, droge plaats, E: r of schuur. Men nemo ter bewa- groote, vaste ongekneusde koelen, se nazien en do rotte plekjes weg smijten. Ook kan men, als men er veel heeft, de kooien inkuilen, op een hotige droge plaats in den tuin; de stronk moet boven de aarde uitsteken en wordt bij strenge vorst met ruigte of stroo bedekt. Voor het inkuilen nemen men de grootste buitenbladeren' weg. Plet ooft moet nu, zoo dit nog niet is geschied, gepinkt wor den); niet schudden, en voorzichtig pluk ken, vooral als het kostbaar fruit is en of het lang bewaard moet worden: niet in db mand gooien, cf onvoorzichtig om storten. De pluktijd is er, als de vruchten beginnen te druipen vallen), niet eer; bij droog weer! Hebt ge nog- spinazie, leg dan bij vorst en scherpen wind wat droge bladeren, een licht dek, erover ter beschutting. Pluk telkens de gro-ote blade ren af, de kleinen groeien, dan nog, als het niet vriest; zoo kunt gij ze den winter overhouden, in 't voorjaar begint do groei weer. Biocolo, een soort bloemkool, welke in April of Mei gezaaid en later in goeden grond beplant 13, moet nu naar binnen worden gebracht en in een kouden bak onder glas worden geplaatst. Huismoeder, als gij Hyacint hen op wa ter in bloei wilt trekken, denk er dan aan, als deze maand ten einde loopt. Ge kent de patent bloembollenglazen, welko daartoe dienen. Vul ze met zuiver regen water, het onderste van den bol moet het water raken.' Met een ijzerdraadjo of koordje kan men den bol recht ko-uden. Zet glas met bol een week of vier op een donkere plaats, de bol krijgt dan krach tige wortels. Daarna brengt ge ze in 't licht; het glas aanvullen, als het water verdampt. DE KARBOUW. In de kilte van den morgen kwam Sa- li m buiten, zoo sehrujft J. Haspas in de Ind. Post. Over de bergen, temidden waarvan hij woonde, kwam al wat licht aangerold, maar het was nog fijn c-n toer licht. Salim lette er niet op; hij had het druk. "Want dien nacht was hem een jongen ge boren, en dat moest hij een half uur ver der in de dichtst bijzijnde dessa gaan vertellen. Er was groote vreugde in zijn hart over de geboorte van Asim en zijn gezicht toonde een glimlach over het geluk, dat het kind een zoon was. Salim zelf was nog jong en had hard gewerkt om van den grond waarop nu de padi stond, den eersten rijpen oogst bin nen te halen. Veel tijd om zich met. den kleine te bemoeien had hij niet. Er moest ge werkt worden, want de padi op de kleine sawaks moest gesneden en Salim had nog geen hulp, die hem het werk zou ver lichten. Weinige dagen nadat Anali den jongen ter wereld had gebracht, hielp zo dan ook al mee om de gele bossen te bin den en onder een kleine pondok te ver zamelen. De eerste dagen kwam zo telkens even naar Asim zien en hem voeden, maar na eenigo weken droeg ze liom al mee. Het duurde niet lang of.de kleeine jongen keek al wat rond en toen het buitenwerk ge daan was, deed hij zijn, eerste stappen in do omgeving van zijn ouders' eenvou dig huis. .Van Salim leerde hij al spoedig de na men van de hoornen en de planten, wat goed voor hem was en schadelijk, en het bleek in alles een verstandig, weetgierig en bevattelijk kind. Op zijn vijfde jaar hoedde Asim reeds twee karbouwen, die met hun reuzenkop pen en horens zoo naast dit kleine ventje wel geweldige voorwereldlijke dieren ge leken. En toch waren die kolossen be vriend met het baasje, dat hen op den kop mocht slaan en in hun oogen zien, en op -den rug klimmen, ja het leek wel of zo er aardigheid in hadden om door dat nietige tweevoetertje to worden bevo len. Ze hadden geen leidsel en geen toom noodig, omdat ze wisten waar die kleine rekel hen naar toe wilde hebben. En zoo dwaalden ze van de kali naar een berg rug, langs steile paadjes bedekt met groo te steenen, langs dikke bamboestoelen en dwars door boog gras en onkruid. Werd het terrein te wild dan nestelde Asim zich op den rug van het grootste en mooi ste beest, om ze verder te drijven naar voor hem nog onbekende oorden. Maar. hei liefst van al was het hem op een uitlooper van den grooten berg te staan. Daar plaste. het_zonlicht over zijn naakten bruinen rug en op de zacht-rose huid der karbouwen, die dom weg in de verte stonden te staren. Het gebeurde," dat een der karbouwen moest worden verkocht. Asim vond het verschrikkelijk, maar hem bleef do troost, dat hij het mooiste en zwaarste beest mocht blijven bewaken. Toen het eene dier weg was, zonder dat Asim wist waarheen, begon het kereltje dieper te beseffen, dat de wereld veel uit gestrekter was dan hij zich tot nu toe had gedachb Hij vond het nu heerlijk om vroeg met zijn karbouw uit, te trekken en dan ver, heel ver weg te gaan om telkens nieuwe dingen te zien. Zoo kwam hij ook aan een plaats, van waar hij den trein kon zien rijden. Se dert bezocht hij eiken dag dat plekje en kende langzamerhand den regelmatigen gang dier geheimzinnige wezens. Maar waar ze vandaan kwamen of waarheen zo gingen, was hem altemaal onbegrijpe lijk, te meer toen Salim hem vertelde, van do werelden die doer die lijnen met elkander verhonden waren. Nieuwe ontdekkingstochten brachten hem aan de tunne.l en toen hij eenmaal onder de mysterieuse bekoring was ge raakt van dat vurige, stampende en gil lende ding, dat uit dien massieven maar altijd groenen berg kwam, sloeg hij voor taan geen dag over om van dat schouwspel tegenieten. Ver beneden zag hij al dat wonderlijke gebeuren en op zijn bol gezichtje stond do spanning te lezen. Lang tevoren lag hij in de schaduw van bamboeboschjes te luisteren, tot hij in de verte het gereutel hoorde van dreunende wagens, eerst ge smoord, langzamerhand duidelijker. En dan opstaande, met guitige donkere-oogen uitkijkende, liep hij naar voren en stond in den feilen gloed der zon, dat kleine zoontje van het zonneland. Met het dikke buikje vooruitgestoken, wachtte hij in spanning tot het sissende monster hijgend uit den berg kwam kruipen. Dan sprong hij van plezier en zwaaide met zijn ar men van blijheid om het mooie, het won derlijke, dat hij daar onder zich zag. En hij keek dat malle,f achtledige ge vaarte na tot het geheel verdwenen was. Ademloos door het imposante van het onmogelijke wat hij toch voor zich zag. Nog was de rook niet verdwenen of hij raasde en tierde het uit, sprong rond en joeg den karbouw, dat deze het op een hollen zette. Na al die luidruchtigheid bedaarde hij en wachtte tot het volgende zou ge beuren, als die vuurtrein zou terugkomen om zich in den berg weer te begraven. Eenige uren daar vertoeven ivas hem nooit te veel. Lang vóór den tijd lag Asim andermaal to droomen en te ver langen naar het nog groolero mysterie, dat de trein zich niet te plotter liep tegen don bergwand. Maar het kwam iederen dag opnieuw, altijd tegen denzelfden tijd en steeds op dezelfde wijzo langs dezelfde ijzeren banden en nooit gebeurde dat ont zei tende, wat hij hoopte dat gebeuren zou. Dan stond hij opnieuw te staren in in wendige vervoering, die zijn geheele lichaam doorstraalde, die hem buitelingen deed maken en op den goeiigen kop van zijn sterken vriend deed slaan onder ge schreeuw, dat het groote weer komen ging- Langzaam kwam het gevaarte door het ravijn heneden hem aangekropen, gil lend van angst om. zich in dat kleine gaat je van den berg te wringen. In een be nauwende ontzetting, die haast angst ge leek, staarde Asim nieuws gier in g naar heneden. Maar iederen dag nam de berg het gansche gevaarte tot het einde toe op en liet scheen of nimmer iets verschrik kelijks gebeuren zou. Asim ging naar zijn huis terug en dacht er over na en verlangde naar den vol genden dag; misschien zou hij 't dan zien. Na eenige maanden kwam er oen nieuw verlangen in hem op. Hij wilde weten, waar die geheimzinnige kereta api van daan kwam cn waarheen zij iederen dag terugkeerde. Toen wachtte hij niet meer boven op den uitlooper, vanwaar hij steeds het schouwspel gadesloeg, maar ging langs den steilen bergwand naar beneden en zag daar allerlei nieuwe dingen die zijn nieuwsgierigheid nog vergrootten. Langs de ijzeren staven keek hij den eeneii kant uit en den anderen, maar iets levends was niet te zien. Vlak bij den tunnel zag hij geheimzinnige draden samenloopen, die alle in een buis verdwenen. En hij zag ook een hoogen ijzeren paal met een witten arm: Maar alles stond roerloos en verklaarde niets van het geheimzinnige wat anders gebeuren ging. De eerste keeren schrok li ij van 't ge ritsel van staleidraden als do witte arm van den seinpaal door een geheimzinnige macht omhoog werd getild. De angst joeg hem naar boven; later bleef hij beneden staan en wachtte in nog grootere span ning de komst van. het zwarte gevaarte af. Nu kon hij ook duidelijker in 'do wa gens zien. Daar zat veel volk verscholen, altijd mannen en vrouwen, en hëeren en dames, met heel andere kleeren dan die de orang islam draagt. Hoe meer hij zag, des te meev wilde hij weten waar al die menschen toch wel vandaan kwamen en heen,gingen. Hij bleef beneden wachten tot de berg begon te reutelen. Dan groeide de span ning totdat! het vlakbij'' donderde en de bergwand den trein uitspuwde. Lang kwam kwam er neg rook uit dat donkere gat. Langzaam aan rijpte een plan in hem om het mysterie te ontraadselen. In zijn verbeelding zag hij door de donkere gang een were'd van licht en pracht. Zijn fan- taisie-beelden fascineerden hem; als een hartstocht trok het geheimzinnige hem aan; hij moest en zoik naar binnen. Op zekeren dag stond hij met zijn haast glanzend-rosen karbouw voor de tunnel-Hoesch-hoesch! maar het beest wilde niet. Toen, als door een impuls ge dreven, liet hij het dier staan en ging al leen. Het was kond en een snijdende wind zoog om hem heen. De kille en de roet- lucht gaven hem ïn het duister een vreemde opwindende sensatie. Na ever loopen kr.ek hij om en riep zijn karbouw. Het oer-slcrke dier,-eerst/loor een intuï tieven angst weerhouden, kwam voorzich tig, als tastend, en snuivend nader. Asim hoorde den zwaren adem in die Vreemd- stille onrwanding en luisterde naar het-, lekken van het bergwater, dat in groote droppels om hem ►een viel Telkens als de karbouw bij hem was stond het dhr onwrikbaar, als wilde hij waarschuwen voor den naderenden ijzi- gen dood. Doch Asim was nog niet be vredigd e.i liep aldoor verder. Tot, opeens een donderend geraas les- brak, of de berg aan het onzichtbare ein de ineen stortte. Door een hevigen angst bevangen, rende hij terug naar do plek, waar hij heel in de Verte nog eenig licht zag. Anders de karbouw. Die stond stil, met den kop naar het donker gedreun, om Asim het vluchten te vergemakkelijken. Vreeoelijk loeide zijn adem door de brecd- uitgezette neusvleugels. Zijn nek teekon- de een rechte lijn met zijn geweldigen rug... de pooten schrap stond hij daar, massief, kolossaal, vastberaden om Asim voor het gevaar te dekken. Erger werd het gedreun, krakend kwam het dood-aanbrengende monster nader. Met een slag stootte de loomotief met haar wielbeschermers tegen de zware voorpooten van het geweldige heest, dat met een loei den adem uitbrulde. De ma chinist voelde de machine opgelicht. In volle vaart donderden de stalen wielen even over de dwarsliggers en op Iip'zelf de oogenblik stond de locomotief dwars in de grot. Door de snelheid scho'ven do wagens togen haar aan en vatten vlam aan het wit-gloeiende vuur, dat do haard hacl uitgespogen. Door het geraas, van den uitbrekenden, alles verterenden stooni klonk het gegil van de menshen, die daar meedoogenloos moesten verstik ken en verkolen. Asim stond/ aan. den ingang van do tun nel en riep zijn karbouw.maar hij zag niets anders uit de duisternis komen, dan wat zwarten smook, die vreedzaam langs den bergwand omhoog }:rmi,-"1'1e. EEN WACHTAVONTUUR. Een jaar of vijf geleden lag ik als jong luitenant in garnizoen in een groote stad van Engeland, 't Was het. gewone liedje, s Morgens de ronde, s middags parades, appéls, nagaan of het eten en drinken - der manschappen goed was en meer der gelijke pleizieiïge zaken. Verder hadden wij ook nog het fortuintje ven zoo nu en dan de hoofdwacht te betrekken en vier en twintig uur in een soort van halve ge- vangenisschap te verkeeren. Nu is het een der di~n.strogels, dat of ficieren of manschappen op wacht altijd op zijn om dadelijk te kunnen optreden, rondes te maken eng. Als je erg slaperig ben en wat rusten wil nu en dan, moet jo die maar nemen, terwijl je jas tot aan jo keel is dichtgeknoopt, een dutjo in een leuningstoel of als het heel mcoi was op een scfa, was al het eenige slaar.je. dat een officier van de wacht kon krijgen. Maar in het wachtlokaal stond een klein veldbed, dat mij altijd zeer verlokte. Een der verplichtingen, van den officier was het 's nachts inspecteeren der schild wachten, terwijl de tijd voor die inspectie gewoonlijk was een uur, nadat de officier van piket de wacht geïnspecteerd had de officier van piket t/as een kolonel of een. majoor, die den dag had en die eens EIND GOED, AL GOED! XXIX'. irkt was het al laat geworden. Het .ras zachtkens aan de Westerkim [geweest en het begon in het een- vertrek waar moeder en dochter ik reeds donker te worden. Wij gehoord dat moeder sprak van b» JDt^ en ^ari®hje heeft geluisterd m i( ooren. Tot eer van de kleine zus Kgd worden, dat zij geen ondank- en dat zij haar moedertje geen re- Hagen geeft en dat zij doet en "loals moeder dat gaarne ziet. 13 het vanavond vroeg donker, fet is pas vier uur en als ik uit it?r kijk, dan ik in de verte en daar lichtjes branden. Ik inu r overal kinderen zijn, die van C5".; verrast worden. ^van gt, Nicolaas is toch hoofd- Toor kinderen, is 't niet, moeder? 0 p ^eemd,. hoe die goeie H. Man dkeüf Sen van die duizenden gelukki- <i. I kan uit elkaar houden. Is het lCf5 "!er< gaat. Marietje na een poosje tb i iamm6r' ^at arme Jdn- dea t |^en' Seen enkel pakje, geen >n vandaag al zooveel gehad, aas' rijk zijn, als die goede l^ouw zelf, nietwaar moeder? 'het ware te wenschen, dat Menschen, zoo rijkelijk bedeeld "Men, als tweetjes, dan zou- _avond, op den vooravond van 't - Diets dan blijde en opgeruim- jk te nan> ■a ddt le, resP lied lus' >,1 zijn. la^ èll/j" moe<^er) maar dan had ndjo van de arme menschen geéi' ^kregen, zooals ik daar in den ben je nog niet tevreden? Y **8 als als onze lieve wel- 'sk^0P ver®a*'> ^an 'was hek 'm" erg; dan brengt ze misschien dat- cadeautje a.s. Donderdag mee. Wat dat ook niet goed? Jawel, dat was ook goed, heel goed, maar ik had de pop liever van avond. Dat was fijner nu; dat was echter; dat was leuker. Dan was het een echt Sinterklaas cadeautje. Wij zullen zien. Laten we afwachten wat gebeuren zal en alles aan de zorgen van onze weldoenster overlaten. Mij dunkt, dat ze al heel weinig vergo ten heeft, en zelfs aan meer gedacht heeft, dan wij hadden durven te hopen. Dus laten we nu ook maar geduldig afwachten: de avond is nog lang genoeg. Steek het licht alvast op en laat het gordijn vallen." Nauwelijks is het gordijn gevallen en heeft Marietje do staande lamp heel voor zichtigjes aangestoken, of daar wordt heel bescheiden op de deur geklopt, maar toch niet zoo zacht, of de kleine meid heeft het gehoord. Wat zou dat zijn? Haar hartje klopt geweldig! Zij heeft er een kleur van. Moeder, daar wordt geklopt! Doe dan maar open Ik durf haast niet. Het moest eens Pie terman zijn. Nu, wat zou dat? Hij zal je heuscn niet meenemen. De zak is alleen voor stoute kin deren bestemd. Dan ga ik maar. U bent toch vlak bij mij en U zult me wel helpen, als hij me soms wat doen wil. Zeker kind, zegt moeder en lacht in stilte over dc noodelooze zorg barer dochter, die zoo vol is van haar pop, dat ze aan niets anders meer denkt of denken kan. Marietje maakt langzaam en voorzichtig de deur open endaar staat inderdaad in het halfdonker op het portaal Pieterman, de knecht van Sinterklaas, die met een vreemd accent, maar tceh voor Marietje verstaanbaar zegt Woont hier cok een kind van acht jaar dat Marietje van Baarle heet? Ja Mijnheer, antwoordt Marietje, met bevende stem: dat Marietje van Baarle ben ik zelf. Zoo! dan ben ik terecht. Ik heb den zak maar beneden gelaten, dien heb ik hier niet noodig; die is alleen voor stoute kin deren bestemd en die zijn hier niet, is het wel? De goede Heilige Man uit Spanje stuurde mij hier heen. Hij is beneden ge bleven in het rijtuig. De klim is te hoog zie je. en Monseigneur is al op leeftijd: hij kan niet tegen trappenklimmen. Nu dan, hij zei: „Pieterman breng deze-pakjes boven maar maak het kort, want wij moeten nog bij wel duizend kindertjes zijn." Hier zijn de pakjes dan kind: precies geteld, zes in getal. Pak aanDaar is ook iets bij voor moeder, en er ligt een briefje bij ook. Ziezooik ben klaarDag zus Groet je moeder van Monseigneur Daar stommelt Pieterman de donkere trap af, onmiddellijk daarna hooren moeder en dochter het rijtuig wegrijden. Pieterman is bij Marietje geweest. De Redacteur. (Wordt vervolgd). Kerstmis. Do gure dagen komen al weer aan. Maar tegelijkertijd ook heerlijke dagen, bijv. Kerstmis. Dat hooge feest wordt door ieder een gevierd. Dan ziet men in de kamers prachtige kerstboomen prijken met ballen slingers enz. Nu hebben we het mooiste nog vergeten en welde stal met de Konin gen, schaapjes en herders, en in den stal het Kerstkindje. Zoo was het ook in de Heerenstraat ten huize O. Dagen lang hadden dc kinderen van den heer O. naar dezen dag verlangd en eindelijk moesten zij nog maar één nacht slapen. Maar in dien nacht konden zij den slaap maar niet vatten. Allerlei feeste lijke gedachten dwarrelden door hun hoofd en de slaap wou maar niet komen. Eindelijk sliepen zij allemaal als roosjes. Toen werd het morgen. Al heel vroeg stonden de kinde ren op, kleedden zich aan en gingen naar 'beneden. Vader on moeder stonden onder aan de trap en hun eerste woorden waren: „dag kinderen, Zalig Kerstmis." De kinderen wenschten hetzelfde. Zij wil den al zoo gauw mogelijk de voorkamer in gaan. Doch vader hield hen tegbn en zei: „Hebben jullie je morgengebed al gebeden"? „Neen", antwoordden zij. „Nu dan gaan jullie het nu zeker doen is het niet?" En 'het volgende oogenblik baden zij aandach tig met hun oogen stijf toe om maar aan geen andere dingen te denken. Eindelijk waren zij klaar en vader zei: „Kom, nu mogen jullie mee naar do voor kamer, of willen jullie niet?" en uit één mond kwam het er uit: „nou of we willen. Nu (of we) kom dan maar." Zij volgden va der tot aan de deur. Toen stond vader stil en zei: „Ik zal eens gaan kijken of het Kerstkindje .wat heeft meegebracht voor jullie". Hij opende de deur op een kiertje, keek om een hoekje en zei: „komen jullie maar. De kinderen lieten zich dit niet twee maal zeggen en stoven de kamer in. Doch vader gebood hen stil te zijn. De kinderen bleven vol bewondering staan, want wat was er in de kamer te zien? Een kerstboom zoo groot dat hij tot het plafond reikte en men stond verbaasd te kijken dat hij niet omviel. Want ,wat hing daar al niet aan. Volbeladen met pakjes. En daarbij niet te vergeten, stond er in den hoek van de ka mer een prachtige stal. 'Willem Jansen, (Wordt vervolgd). -i Najaar. De zomer is voorbij, Men ziet het aan de boomen, Dra komt de winter weer, Hij nadert zonder schromen. Hij brengt ons sneeuw en ijs, En gure en koude dagen, Maar brengt ons van geen wijs, Wij lachen om zijn vlagen. Dc herfst is vervelend, Met al dat buiig weer. Ik houd meer van den winter, Met z'n pretjes, o, veel meer! Anny Bentf. De Regen. De regen klettert al maar door, Op dak en ruit en straat. 't Riool loopt vol; de weg staat blank: Lijkt 'n meer nu- inderdaad. Dc musclijes schuilen stiekem weg, En kruipen onder 't dak, Of onder goot of schutting, en Haten 'n druipnat pak. De zon boort door gecri wolkje heen, En houdt zich al maar zoek, Ze speelt verstoppertje met de aard, En gluurt steeds om den hoek. Dan kijkt ze even, weg is ze weer, Zoo gaat het al steeds door. Inmiddels stroomt de regen neer, En lacht met 't zonnetje, hoor! Do zco is woest en beukt 't strand, En schuimt van woede en kracht. Het strand is leeg en op 't land, Is ook geen mensch, die lacht. 't Is alles somber, waar men ziet, En kil en nat en guur. De regen stemt ons, is 't niet? Niet prettig op den duur. Ik hou van zon n lucht en licht, En bloem en frissche lach. Ik hou van 'n vroclijk, blij gezicht Van 'n zonnigen, lieven dag. Ga weg dan regen, ga daar heen, Waar dorre streken zijn. Wij 'hebben water nu genoeg. En wenschen zonneschijn. Oom Wim. Zijn eigen schuld. Jan en Pieter waren twee vrienden. Eens op een keer waren zij op een vrijen middag gaan wandelen. Toen ze zoo een eindje geloopen hadden, kwamen zij voorbij een boomgaard, die vol met heerlijke appels stond. „Kijk zei Piet tegen Jan, wat daar aanhangt lust ik wel, ga je mee? „Goed" zei Jan, „ik wil wel". Ze kropen door den heg en Piet klom in den boom en net dat Piet in den boom zat kwam de boer aanloopeu met volle vaart en pakte hen bij den kraag cn gaf hun een geducht pak slaag, dat zij heb voor de tweede maal niet- meer deden. Adriaan v. d. Voort, Haarlemmerstraat 56, Lcidexj Grapjes. Nog erger. Zeg Pietje, waarom loop je zoo Jantje: hard? Pietje: 'Jantje: Pietje Jantje Pietje: thuis, en Ik moet naar huis. Daar wacht je zeker iets prettigs Ti Neen, mijn moeder wil me slaan, (verbaasd): En loop je dan hardT Als ik mij niet haast, is vader, dan slaat die mij. Versproken. 'AY: Rookt u heelemaal niet? B.: De dokter heeft het mij verbodem A.: Waarom? B.: Omdat de gordijnen vuil worden. Jan Röhreij.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1923 | | pagina 13