ooien c
K£ MAAND JE DOEN GEEFT.
(?e helft October.)
dit schrijven een paar
,oor mc^0 October is men in
1 mijner woonplaats nog druk aan
ippelrooicn2, 3 weken later dan
jet beschot, dat men niet boven
jdclmatige verwachtte, valt zeer
n\ e.r dus niet die overvloed zijn
eden jaar, nuensch en vee zullen
5 oots hunnen worden gevoed. Het
i de aardappels in aanmerking
voor menschen als voeder
[hens. Zij kunnen gekookt of ge-
\et hoofdbestanddeel van het
vormen. Daarnaast dient ge-
k-~—J ff0rden voor eiwit (karnemelk,
y dermelk vleeschmeel), inzonderheid
]D2C varkens en vleéschvarkens.
i»e, groeiende of drachtige dieren
ea nog wat pliosphorzure voeder-
Nog veel is er do laatste 14
[êgroeidspurrie, knolgrcen, voe-
j^De laatste vertoornen dit jaar
evenals do suikerbieten, een groot
schieters", dio op sommige velden
j boven de andere uitstekenhet
jee wordt op wel 7 a 8 pet., hier
- Mfs op 10 pet. geschat. Do suiker-
Ja villen deze niet aannemen, om-
moelijk te verwerken zijn, en de
er wil niet te graag do schade
t Onderzoek deed zien, dat het
■halte dezer zaadbieten niet veel
is dan dat der andere; do bieten
tèr niet zoo zwaar. Deze „schie-
;e ia te kuilen, is niet aan te beve-
r bietenvoedering spreken we later
allen we slechts opmerken, dat er
voederen van heele bieten geen
mde bezwaren bestaan; dat de
van het spek van varkens, die ge-
irden met bieten niet veel minder
lij mesting met graan; wel is in
«n het slaehtverlies grooter.
i zoo inkuilen., dan zij men er op
den vcedertijd de waterrijkste
3 wateramste het laatst te zul-
eren; de eerste bederven toch 't
jar zijn bietenbouwers, dio hier-
r-ü01'1 eds rekening houden, door twee
c- oi variëteiten te verbouwen; ook
■VI sn voeder- èn suikerbieten. De
eu; e zaaitijd van rogge is voorbij:
October; evenwél kan men nog
d na dezen winter rogge zaaien,
n orst, uitblijft zelfs tot in Januari,
h jve men steeds gedachtig aan het^
I® erenspreelcwoord: „Zaai rogge in
en tarwe in het slijk!'" Rogge op
gezaaid mislukt dikwijls; kan
zaaien tusschen 5 en 15 October,
men. dit niet na!
tuin: Ook hier is de laatste
tod log veel gegroeid: bconen, koel,
Al mogen er niet veel pootlaoonen
lat do eerste legsels zijn mislukt,
aoogst is rijk genoeg, zoowel di-
t r de keuken als voor do inmaak.
1:0!' jvie binde men bij droog weer op;
vzi lig weer krijgt men dan nog mal
ar !e harten. Worden de kooien ge-
,veo'. ahange men ze op aan de stronk,
chit! oele, doch vorst vrije, droge plaats,
E: r of schuur. Men nemo ter bewa-
groote, vaste ongekneusde koelen,
se nazien en do rotte plekjes weg
smijten. Ook kan men, als men er veel
heeft, de kooien inkuilen, op een hotige
droge plaats in den tuin; de stronk moet
boven de aarde uitsteken en wordt bij
strenge vorst met ruigte of stroo bedekt.
Voor het inkuilen nemen men de grootste
buitenbladeren' weg. Plet ooft moet nu,
zoo dit nog niet is geschied, gepinkt wor
den); niet schudden, en voorzichtig pluk
ken, vooral als het kostbaar fruit is en of
het lang bewaard moet worden: niet in
db mand gooien, cf onvoorzichtig om
storten. De pluktijd is er, als de vruchten
beginnen te druipen vallen), niet eer;
bij droog weer! Hebt ge nog- spinazie,
leg dan bij vorst en scherpen wind wat
droge bladeren, een licht dek, erover ter
beschutting. Pluk telkens de gro-ote blade
ren af, de kleinen groeien, dan nog, als het
niet vriest; zoo kunt gij ze den winter
overhouden, in 't voorjaar begint do groei
weer. Biocolo, een soort bloemkool,
welke in April of Mei gezaaid en later
in goeden grond beplant 13, moet nu naar
binnen worden gebracht en in een kouden
bak onder glas worden geplaatst.
Huismoeder, als gij Hyacint hen op wa
ter in bloei wilt trekken, denk er dan
aan, als deze maand ten einde loopt. Ge
kent de patent bloembollenglazen, welko
daartoe dienen. Vul ze met zuiver regen
water, het onderste van den bol moet het
water raken.' Met een ijzerdraadjo of
koordje kan men den bol recht ko-uden.
Zet glas met bol een week of vier op een
donkere plaats, de bol krijgt dan krach
tige wortels. Daarna brengt ge ze in 't
licht; het glas aanvullen, als het water
verdampt.
DE KARBOUW.
In de kilte van den morgen kwam Sa-
li m buiten, zoo sehrujft J. Haspas in
de Ind. Post.
Over de bergen, temidden waarvan hij
woonde, kwam al wat licht aangerold,
maar het was nog fijn c-n toer licht.
Salim lette er niet op; hij had het druk.
"Want dien nacht was hem een jongen ge
boren, en dat moest hij een half uur ver
der in de dichtst bijzijnde dessa gaan
vertellen.
Er was groote vreugde in zijn hart over
de geboorte van Asim en zijn gezicht
toonde een glimlach over het geluk, dat
het kind een zoon was.
Salim zelf was nog jong en had hard
gewerkt om van den grond waarop nu de
padi stond, den eersten rijpen oogst bin
nen te halen.
Veel tijd om zich met. den kleine
te bemoeien had hij niet. Er moest ge
werkt worden, want de padi op de kleine
sawaks moest gesneden en Salim had
nog geen hulp, die hem het werk zou ver
lichten. Weinige dagen nadat Anali den
jongen ter wereld had gebracht, hielp zo
dan ook al mee om de gele bossen te bin
den en onder een kleine pondok te ver
zamelen.
De eerste dagen kwam zo telkens even
naar Asim zien en hem voeden, maar na
eenigo weken droeg ze liom al mee. Het
duurde niet lang of.de kleeine jongen keek
al wat rond en toen het buitenwerk ge
daan was, deed hij zijn, eerste stappen
in do omgeving van zijn ouders' eenvou
dig huis.
.Van Salim leerde hij al spoedig de na
men van de hoornen en de planten, wat
goed voor hem was en schadelijk, en het
bleek in alles een verstandig, weetgierig
en bevattelijk kind.
Op zijn vijfde jaar hoedde Asim reeds
twee karbouwen, die met hun reuzenkop
pen en horens zoo naast dit kleine ventje
wel geweldige voorwereldlijke dieren ge
leken. En toch waren die kolossen be
vriend met het baasje, dat hen op den
kop mocht slaan en in hun oogen zien,
en op -den rug klimmen, ja het leek wel
of zo er aardigheid in hadden om door
dat nietige tweevoetertje to worden bevo
len.
Ze hadden geen leidsel en geen toom
noodig, omdat ze wisten waar die kleine
rekel hen naar toe wilde hebben. En zoo
dwaalden ze van de kali naar een berg
rug, langs steile paadjes bedekt met groo
te steenen, langs dikke bamboestoelen en
dwars door boog gras en onkruid. Werd
het terrein te wild dan nestelde Asim
zich op den rug van het grootste en mooi
ste beest, om ze verder te drijven naar
voor hem nog onbekende oorden.
Maar. hei liefst van al was het hem op
een uitlooper van den grooten berg te
staan. Daar plaste. het_zonlicht over zijn
naakten bruinen rug en op de zacht-rose
huid der karbouwen, die dom weg in de
verte stonden te staren.
Het gebeurde," dat een der karbouwen
moest worden verkocht. Asim vond het
verschrikkelijk, maar hem bleef do
troost, dat hij het mooiste en zwaarste
beest mocht blijven bewaken.
Toen het eene dier weg was, zonder dat
Asim wist waarheen, begon het kereltje
dieper te beseffen, dat de wereld veel uit
gestrekter was dan hij zich tot nu toe had
gedachb Hij vond het nu heerlijk om
vroeg met zijn karbouw uit, te trekken en
dan ver, heel ver weg te gaan om telkens
nieuwe dingen te zien.
Zoo kwam hij ook aan een plaats, van
waar hij den trein kon zien rijden. Se
dert bezocht hij eiken dag dat plekje en
kende langzamerhand den regelmatigen
gang dier geheimzinnige wezens. Maar
waar ze vandaan kwamen of waarheen
zo gingen, was hem altemaal onbegrijpe
lijk, te meer toen Salim hem vertelde,
van do werelden die doer die lijnen met
elkander verhonden waren.
Nieuwe ontdekkingstochten brachten
hem aan de tunne.l en toen hij eenmaal
onder de mysterieuse bekoring was ge
raakt van dat vurige, stampende en gil
lende ding, dat uit dien massieven maar
altijd groenen berg kwam, sloeg hij voor
taan geen dag over om van dat schouwspel
tegenieten.
Ver beneden zag hij al dat wonderlijke
gebeuren en op zijn bol gezichtje stond
do spanning te lezen. Lang tevoren lag
hij in de schaduw van bamboeboschjes te
luisteren, tot hij in de verte het gereutel
hoorde van dreunende wagens, eerst ge
smoord, langzamerhand duidelijker. En
dan opstaande, met guitige donkere-oogen
uitkijkende, liep hij naar voren en stond
in den feilen gloed der zon, dat kleine
zoontje van het zonneland. Met het dikke
buikje vooruitgestoken, wachtte hij in
spanning tot het sissende monster hijgend
uit den berg kwam kruipen. Dan sprong
hij van plezier en zwaaide met zijn ar
men van blijheid om het mooie, het won
derlijke, dat hij daar onder zich zag.
En hij keek dat malle,f achtledige ge
vaarte na tot het geheel verdwenen was.
Ademloos door het imposante van het
onmogelijke wat hij toch voor zich zag.
Nog was de rook niet verdwenen of hij
raasde en tierde het uit, sprong rond
en joeg den karbouw, dat deze het op
een hollen zette.
Na al die luidruchtigheid bedaarde hij
en wachtte tot het volgende zou ge
beuren, als die vuurtrein zou terugkomen
om zich in den berg weer te begraven.
Eenige uren daar vertoeven ivas hem
nooit te veel. Lang vóór den tijd lag
Asim andermaal to droomen en te ver
langen naar het nog groolero mysterie,
dat de trein zich niet te plotter liep tegen
don bergwand. Maar het kwam iederen dag
opnieuw, altijd tegen denzelfden tijd en
steeds op dezelfde wijzo langs dezelfde
ijzeren banden en nooit gebeurde dat ont
zei tende, wat hij hoopte dat gebeuren zou.
Dan stond hij opnieuw te staren in in
wendige vervoering, die zijn geheele
lichaam doorstraalde, die hem buitelingen
deed maken en op den goeiigen kop van
zijn sterken vriend deed slaan onder ge
schreeuw, dat het groote weer komen
ging-
Langzaam kwam het gevaarte door het
ravijn heneden hem aangekropen, gil
lend van angst om. zich in dat kleine gaat
je van den berg te wringen. In een be
nauwende ontzetting, die haast angst ge
leek, staarde Asim nieuws gier in g naar
heneden. Maar iederen dag nam de berg
het gansche gevaarte tot het einde toe op
en liet scheen of nimmer iets verschrik
kelijks gebeuren zou.
Asim ging naar zijn huis terug en dacht
er over na en verlangde naar den vol
genden dag; misschien zou hij 't dan
zien.
Na eenige maanden kwam er oen nieuw
verlangen in hem op. Hij wilde weten,
waar die geheimzinnige kereta api van
daan kwam cn waarheen zij iederen dag
terugkeerde.
Toen wachtte hij niet meer boven op
den uitlooper, vanwaar hij steeds het
schouwspel gadesloeg, maar ging langs
den steilen bergwand naar beneden en
zag daar allerlei nieuwe dingen die zijn
nieuwsgierigheid nog vergrootten. Langs
de ijzeren staven keek hij den eeneii kant
uit en den anderen, maar iets levends
was niet te zien. Vlak bij den tunnel zag
hij geheimzinnige draden samenloopen,
die alle in een buis verdwenen. En hij
zag ook een hoogen ijzeren paal met een
witten arm: Maar alles stond roerloos en
verklaarde niets van het geheimzinnige
wat anders gebeuren ging.
De eerste keeren schrok li ij van 't ge
ritsel van staleidraden als do witte arm
van den seinpaal door een geheimzinnige
macht omhoog werd getild. De angst joeg
hem naar boven; later bleef hij beneden
staan en wachtte in nog grootere span
ning de komst van. het zwarte gevaarte
af.
Nu kon hij ook duidelijker in 'do wa
gens zien. Daar zat veel volk verscholen,
altijd mannen en vrouwen, en hëeren
en dames, met heel andere kleeren dan
die de orang islam draagt. Hoe meer hij
zag, des te meev wilde hij weten waar al
die menschen toch wel vandaan kwamen
en heen,gingen.
Hij bleef beneden wachten tot de berg
begon te reutelen. Dan groeide de span
ning totdat! het vlakbij'' donderde en de
bergwand den trein uitspuwde. Lang
kwam kwam er neg rook uit dat donkere
gat.
Langzaam aan rijpte een plan in hem
om het mysterie te ontraadselen. In zijn
verbeelding zag hij door de donkere gang
een were'd van licht en pracht. Zijn fan-
taisie-beelden fascineerden hem; als een
hartstocht trok het geheimzinnige hem
aan; hij moest en zoik naar binnen.
Op zekeren dag stond hij met zijn
haast glanzend-rosen karbouw voor de
tunnel-Hoesch-hoesch! maar het beest
wilde niet. Toen, als door een impuls ge
dreven, liet hij het dier staan en ging al
leen.
Het was kond en een snijdende wind
zoog om hem heen. De kille en de roet-
lucht gaven hem ïn het duister een
vreemde opwindende sensatie. Na ever
loopen kr.ek hij om en riep zijn karbouw.
Het oer-slcrke dier,-eerst/loor een intuï
tieven angst weerhouden, kwam voorzich
tig, als tastend, en snuivend nader. Asim
hoorde den zwaren adem in die Vreemd-
stille onrwanding en luisterde naar het-,
lekken van het bergwater, dat in groote
droppels om hem ►een viel
Telkens als de karbouw bij hem was
stond het dhr onwrikbaar, als wilde hij
waarschuwen voor den naderenden ijzi-
gen dood. Doch Asim was nog niet be
vredigd e.i liep aldoor verder.
Tot, opeens een donderend geraas les-
brak, of de berg aan het onzichtbare ein
de ineen stortte. Door een hevigen angst
bevangen, rende hij terug naar do plek,
waar hij heel in de Verte nog eenig licht
zag.
Anders de karbouw. Die stond stil, met
den kop naar het donker gedreun, om
Asim het vluchten te vergemakkelijken.
Vreeoelijk loeide zijn adem door de brecd-
uitgezette neusvleugels. Zijn nek teekon-
de een rechte lijn met zijn geweldigen
rug... de pooten schrap stond hij daar,
massief, kolossaal, vastberaden om Asim
voor het gevaar te dekken.
Erger werd het gedreun, krakend kwam
het dood-aanbrengende monster nader.
Met een slag stootte de loomotief met
haar wielbeschermers tegen de zware
voorpooten van het geweldige heest, dat
met een loei den adem uitbrulde. De ma
chinist voelde de machine opgelicht. In
volle vaart donderden de stalen wielen
even over de dwarsliggers en op Iip'zelf
de oogenblik stond de locomotief dwars
in de grot. Door de snelheid scho'ven do
wagens togen haar aan en vatten vlam
aan het wit-gloeiende vuur, dat do haard
hacl uitgespogen. Door het geraas, van
den uitbrekenden, alles verterenden
stooni klonk het gegil van de menshen,
die daar meedoogenloos moesten verstik
ken en verkolen.
Asim stond/ aan. den ingang van do tun
nel en riep zijn karbouw.maar hij zag
niets anders uit de duisternis komen, dan
wat zwarten smook, die vreedzaam langs
den bergwand omhoog }:rmi,-"1'1e.
EEN WACHTAVONTUUR.
Een jaar of vijf geleden lag ik als jong
luitenant in garnizoen in een groote stad
van Engeland, 't Was het. gewone liedje,
s Morgens de ronde, s middags parades,
appéls, nagaan of het eten en drinken -
der manschappen goed was en meer der
gelijke pleizieiïge zaken. Verder hadden
wij ook nog het fortuintje ven zoo nu en
dan de hoofdwacht te betrekken en vier
en twintig uur in een soort van halve ge-
vangenisschap te verkeeren.
Nu is het een der di~n.strogels, dat of
ficieren of manschappen op wacht altijd
op zijn om dadelijk te kunnen optreden,
rondes te maken eng. Als je erg slaperig
ben en wat rusten wil nu en dan, moet jo
die maar nemen, terwijl je jas tot aan jo
keel is dichtgeknoopt, een dutjo in een
leuningstoel of als het heel mcoi was op
een scfa, was al het eenige slaar.je. dat
een officier van de wacht kon krijgen.
Maar in het wachtlokaal stond een klein
veldbed, dat mij altijd zeer verlokte.
Een der verplichtingen, van den officier
was het 's nachts inspecteeren der schild
wachten, terwijl de tijd voor die inspectie
gewoonlijk was een uur, nadat de officier
van piket de wacht geïnspecteerd had
de officier van piket t/as een kolonel of
een. majoor, die den dag had en die eens
EIND GOED, AL GOED!
XXIX'.
irkt was het al laat geworden. Het
.ras zachtkens aan de Westerkim
[geweest en het begon in het een-
vertrek waar moeder en dochter
ik reeds donker te worden. Wij
gehoord dat moeder sprak van
b» JDt^ en ^ari®hje heeft geluisterd
m i( ooren. Tot eer van de kleine zus
Kgd worden, dat zij geen ondank-
en dat zij haar moedertje geen re-
Hagen geeft en dat zij doet en
"loals moeder dat gaarne ziet.
13 het vanavond vroeg donker,
fet is pas vier uur en als ik uit
it?r kijk, dan ik in de verte
en daar lichtjes branden. Ik
inu r overal kinderen zijn, die van
C5".; verrast worden.
^van gt, Nicolaas is toch hoofd-
Toor kinderen, is 't niet, moeder?
0 p ^eemd,. hoe die goeie H. Man
dkeüf Sen van die duizenden gelukki-
<i. I kan uit elkaar houden. Is het
lCf5 "!er< gaat. Marietje na een poosje
tb i iamm6r' ^at arme Jdn-
dea t |^en' Seen enkel pakje, geen
>n vandaag al zooveel gehad,
aas' rijk zijn, als die goede
l^ouw zelf, nietwaar moeder?
'het ware te wenschen, dat
Menschen, zoo rijkelijk bedeeld
"Men, als tweetjes, dan zou-
_avond, op den vooravond van 't
- Diets dan blijde en opgeruim-
jk te
nan>
■a ddt
le,
resP
lied
lus'
>,1
zijn.
la^
èll/j" moe<^er) maar dan had
ndjo van de arme menschen
geéi' ^kregen, zooals ik daar in den
ben je nog niet tevreden?
Y **8 als als onze lieve wel-
'sk^0P ver®a*'> ^an 'was hek 'm"
erg; dan brengt ze misschien
dat- cadeautje a.s. Donderdag mee. Wat dat
ook niet goed?
Jawel, dat was ook goed, heel goed,
maar ik had de pop liever van avond. Dat
was fijner nu; dat was echter; dat was
leuker. Dan was het een echt Sinterklaas
cadeautje.
Wij zullen zien. Laten we afwachten
wat gebeuren zal en alles aan de zorgen van
onze weldoenster overlaten.
Mij dunkt, dat ze al heel weinig vergo
ten heeft, en zelfs aan meer gedacht heeft,
dan wij hadden durven te hopen. Dus laten
we nu ook maar geduldig afwachten: de
avond is nog lang genoeg. Steek het licht
alvast op en laat het gordijn vallen."
Nauwelijks is het gordijn gevallen en
heeft Marietje do staande lamp heel voor
zichtigjes aangestoken, of daar wordt heel
bescheiden op de deur geklopt, maar toch
niet zoo zacht, of de kleine meid heeft het
gehoord. Wat zou dat zijn? Haar hartje
klopt geweldig! Zij heeft er een kleur van.
Moeder, daar wordt geklopt!
Doe dan maar open
Ik durf haast niet. Het moest eens Pie
terman zijn.
Nu, wat zou dat? Hij zal je heuscn niet
meenemen. De zak is alleen voor stoute kin
deren bestemd.
Dan ga ik maar. U bent toch vlak bij
mij en U zult me wel helpen, als hij me
soms wat doen wil.
Zeker kind, zegt moeder en lacht in
stilte over dc noodelooze zorg barer dochter,
die zoo vol is van haar pop, dat ze aan
niets anders meer denkt of denken kan.
Marietje maakt langzaam en voorzichtig
de deur open endaar staat inderdaad
in het halfdonker op het portaal Pieterman,
de knecht van Sinterklaas, die met een
vreemd accent, maar tceh voor Marietje
verstaanbaar zegt
Woont hier cok een kind van acht jaar
dat Marietje van Baarle heet?
Ja Mijnheer, antwoordt Marietje, met
bevende stem: dat Marietje van Baarle ben
ik zelf.
Zoo! dan ben ik terecht. Ik heb den zak
maar beneden gelaten, dien heb ik hier
niet noodig; die is alleen voor stoute kin
deren bestemd en die zijn hier niet, is het
wel? De goede Heilige Man uit Spanje
stuurde mij hier heen. Hij is beneden ge
bleven in het rijtuig. De klim is te hoog
zie je. en Monseigneur is al op leeftijd: hij
kan niet tegen trappenklimmen. Nu dan, hij
zei: „Pieterman breng deze-pakjes boven
maar maak het kort, want wij moeten nog
bij wel duizend kindertjes zijn."
Hier zijn de pakjes dan kind: precies
geteld, zes in getal. Pak aanDaar is ook
iets bij voor moeder, en er ligt een briefje
bij ook. Ziezooik ben klaarDag zus
Groet je moeder van Monseigneur
Daar stommelt Pieterman de donkere
trap af, onmiddellijk daarna hooren moeder
en dochter het rijtuig wegrijden.
Pieterman is bij Marietje geweest.
De Redacteur.
(Wordt vervolgd).
Kerstmis.
Do gure dagen komen al weer aan. Maar
tegelijkertijd ook heerlijke dagen, bijv.
Kerstmis. Dat hooge feest wordt door ieder
een gevierd. Dan ziet men in de kamers
prachtige kerstboomen prijken met ballen
slingers enz. Nu hebben we het mooiste nog
vergeten en welde stal met de Konin
gen, schaapjes en herders, en in den stal
het Kerstkindje.
Zoo was het ook in de Heerenstraat ten
huize O. Dagen lang hadden dc kinderen
van den heer O. naar dezen dag verlangd
en eindelijk moesten zij nog maar één
nacht slapen. Maar in dien nacht konden zij
den slaap maar niet vatten. Allerlei feeste
lijke gedachten dwarrelden door hun hoofd
en de slaap wou maar niet komen. Eindelijk
sliepen zij allemaal als roosjes. Toen werd
het morgen. Al heel vroeg stonden de kinde
ren op, kleedden zich aan en gingen naar
'beneden. Vader on moeder stonden onder
aan de trap en hun eerste woorden waren:
„dag kinderen, Zalig Kerstmis."
De kinderen wenschten hetzelfde. Zij wil
den al zoo gauw mogelijk de voorkamer in
gaan. Doch vader hield hen tegbn en zei:
„Hebben jullie je morgengebed al gebeden"?
„Neen", antwoordden zij. „Nu dan gaan
jullie het nu zeker doen is het niet?" En
'het volgende oogenblik baden zij aandach
tig met hun oogen stijf toe om maar aan
geen andere dingen te denken.
Eindelijk waren zij klaar en vader zei:
„Kom, nu mogen jullie mee naar do voor
kamer, of willen jullie niet?" en uit één
mond kwam het er uit: „nou of we willen.
Nu (of we) kom dan maar." Zij volgden va
der tot aan de deur. Toen stond vader stil
en zei: „Ik zal eens gaan kijken of het
Kerstkindje .wat heeft meegebracht voor
jullie". Hij opende de deur op een kiertje,
keek om een hoekje en zei: „komen jullie
maar. De kinderen lieten zich dit niet twee
maal zeggen en stoven de kamer in. Doch
vader gebood hen stil te zijn. De kinderen
bleven vol bewondering staan, want wat
was er in de kamer te zien? Een kerstboom
zoo groot dat hij tot het plafond reikte en
men stond verbaasd te kijken dat hij niet
omviel. Want ,wat hing daar al niet aan.
Volbeladen met pakjes. En daarbij niet te
vergeten, stond er in den hoek van de ka
mer een prachtige stal.
'Willem Jansen,
(Wordt vervolgd).
-i
Najaar.
De zomer is voorbij,
Men ziet het aan de boomen,
Dra komt de winter weer,
Hij nadert zonder schromen.
Hij brengt ons sneeuw en ijs,
En gure en koude dagen,
Maar brengt ons van geen wijs,
Wij lachen om zijn vlagen.
Dc herfst is vervelend,
Met al dat buiig weer.
Ik houd meer van den winter,
Met z'n pretjes, o, veel meer!
Anny Bentf.
De Regen.
De regen klettert al maar door,
Op dak en ruit en straat.
't Riool loopt vol; de weg staat blank:
Lijkt 'n meer nu- inderdaad.
Dc musclijes schuilen stiekem weg,
En kruipen onder 't dak,
Of onder goot of schutting, en
Haten 'n druipnat pak.
De zon boort door gecri wolkje heen,
En houdt zich al maar zoek,
Ze speelt verstoppertje met de aard,
En gluurt steeds om den hoek.
Dan kijkt ze even, weg is ze weer,
Zoo gaat het al steeds door.
Inmiddels stroomt de regen neer,
En lacht met 't zonnetje, hoor!
Do zco is woest en beukt 't strand,
En schuimt van woede en kracht.
Het strand is leeg en op 't land,
Is ook geen mensch, die lacht.
't Is alles somber, waar men ziet,
En kil en nat en guur.
De regen stemt ons, is 't niet?
Niet prettig op den duur.
Ik hou van zon n lucht en licht,
En bloem en frissche lach.
Ik hou van 'n vroclijk, blij gezicht
Van 'n zonnigen, lieven dag.
Ga weg dan regen, ga daar heen,
Waar dorre streken zijn.
Wij 'hebben water nu genoeg.
En wenschen zonneschijn.
Oom Wim.
Zijn eigen schuld.
Jan en Pieter waren twee vrienden. Eens
op een keer waren zij op een vrijen middag
gaan wandelen. Toen ze zoo een eindje
geloopen hadden, kwamen zij voorbij een
boomgaard, die vol met heerlijke appels
stond. „Kijk zei Piet tegen Jan, wat daar
aanhangt lust ik wel, ga je mee? „Goed"
zei Jan, „ik wil wel".
Ze kropen door den heg en Piet klom
in den boom en net dat Piet in den boom
zat kwam de boer aanloopeu met volle
vaart en pakte hen bij den kraag cn gaf
hun een geducht pak slaag, dat zij heb
voor de tweede maal niet- meer deden.
Adriaan v. d. Voort,
Haarlemmerstraat 56, Lcidexj
Grapjes.
Nog erger.
Zeg Pietje, waarom loop je zoo
Jantje:
hard?
Pietje:
'Jantje:
Pietje
Jantje
Pietje:
thuis, en
Ik moet naar huis.
Daar wacht je zeker iets prettigs Ti
Neen, mijn moeder wil me slaan,
(verbaasd): En loop je dan hardT
Als ik mij niet haast, is vader,
dan slaat die mij.
Versproken.
'AY: Rookt u heelemaal niet?
B.: De dokter heeft het mij verbodem
A.: Waarom?
B.: Omdat de gordijnen vuil worden.
Jan Röhreij.