ifv ...molto is altijd'teen kwaad i M iuist to milieu at ak door majjverige journa len tijd opgeteekend vind om- t partijdigheid der bevoorrechte jan ik er toch wel inkomen, 'ri; J,,' bovendrijvende richting of f cp den voorgrond trodenden fmïiHeleurig naar do oogen ke- ■Les in ongenade te vervallen en jbopolie te verliezen. Dit had na- In gevolge, dat hun verslag tie Kroeg der machten van 't oogen- I jKljesaan de publieke opinie ook tol'r«s ie' daarom toe te jui- a i.i hel monopolie verdween. Dit li. aldus Er werd in Amsterdam :;'ab,ad opgericht, dat het h verdag niet krijgen kon, wijl „der orgaan der hoofdstad het f en hij contract lia_d bedongen, concurrenten er niet van mochten J „orden. Hot nieuwe blad sle'de eigen verslaggever aan, die ;roeg in do rij der journalisten. b oer lrij die had, werd buiten en 1 ïanier een vinnige strijd gestreden 1 j voor- en tegenstanders van mers zoo. gemakkelijke en voor con- Kj uitstek vatbare monopolie, „j .„i een hartstochtelijke polemiek, j.;, éj verdachtmaking en verguizing ie, erdcii lersmaad. Even'wel: dc vrij- m verwon. De nnonopoliseeronde fir- ^erd uit don kring deir Kamersnel- srs geweerd en in de Tweede Ka- Mn tribune het tegenwoordige 1?etjo gebouwd, gelijkelijk toe- jfc voor iederen vertegenwoordiger f blad. tribun?, in 1859 gesticht als een :hr? m[. der vrije pers-concurrentie, is -i toewei al eons uitgebouwd, veel te ;eti 'doch men weet zich te behelpen, een kleüno „tweede rang" bij aan- hf, vat nog niet voldoende bleek, 'ook op de gereserveerde tribune e overzijde der zaal journalisten ■tem SFanmer er eens een geheel nieu- rlis rslixbune zal komen is verre toe- em mzick, wat in deze rubriek heele- et thuis hoort. mimen wc een paar incidentjes op- vermeld dcor „den ouden heer die 40 jaar zegge en schrijve, I op de tribune heeft gearbeid tover in 't begin dezer eeuw efin iudend beekje schreef, dat nu wel B'zaam zal wezen. iceren van de Pers-tribune hebben - een even onwillekeurige als on- ?r:: hl'2? nrtrcen bij de behandeling bwpf-Van Houten daargelaten bezondigd aan ernstige vergrijpen 5 orde en het decorum, welke fo be- hun p'icht is. Kleüie guitenstreken in (zeldzaam) ledige cogcnblik- i cors voor. Toen wij. ouderen i;i wij'en de heer 13. Blok nog iren en vrij levenslustig (de jen.ge ntians zijn. bet nog, al weten ook bno defligheód ts bewaren) waren fs wol eens ondeugend. Ik berili st saaie diseuss'e bij de Ine van Binnenlandsche Zaken. Het de zestlecir jaren. "Waterstaat vii k toen nog lui Binnenlandsche Za- rbceke was de groote man die dat alles toen op zijn liorens nam. Groote, wonderbare man, die over hot Venljagers- gaatje of de Zeeuwscho calamiteuse pol ders even afgemeten en éven belangwek kend ons wist te onderhouden als over diepgaande quaesties vaji Staatsrecht of Ivunst (ondanks doze „geen Regcerings- zaak" was). Do Kamer bad toen den tijd. Zij vergaderde van Maandag-ochtend tot Zaterdagavond, soms tot bijna Zondag ochtend. (Groen, de groote evenknie van Tborbecke en diens „waarde vijand", jammer dat wij, zelfs met do grootste in spanning, de adviezen 'van liet eminente hoofd der anti-revolutionairen op de tri bune bijna nooit konden volgen, eVenmin als dio van den igroolcn Elout van ,Soe- terwoude of van den bekwamen Van Nis pen van Sevenaier, den kolonialen, Groen, zei ik, verliet eens des Zaterdags te middernacht de vergadering, omdat de rustdag was ingetreden.) Uit den trcure kon toen dagen lang over de bewuste pol ders >of bet beroemde „gaatje" worden ge debatteerd. Ik herinner mij een gchcelen zittingdag over de calamiteuse polders! Men begrijpt dat wij cp de tribune bij zulko gelegenheden in slaap zouden ge- Vallen zijn als wij ons zeiven niet wakker hadden gehouden. Met mijn collega van het Dagblad wij zaten toen in het ge heel met «ons vieren of vijven journal'sten op de thans reeds vioel te kleine tribune zat ik gezellig tc babbelen otver koetjes en kalfjes. Onwillekeurig werd het ge sprek wat al te opgewekt. Op een zeker moment werden wij danig opgeschrikt. Mr. Fokker (G. A.V de bekende strijder tegen de Staatsloterij, die nóg bestaat, was aan het woord. Hij keerde zich plotseling om. „Als do hseren sjraks klaar zijn, zonden zij dan zoo beleefd..." Wij, teen kop! Wat giingen wij op eenmaal ijverig aan het pennen over de calami- teuso polders in Zeeland! Een zeer geacht lid uit Overijssel stond vlak onder de- tribune. Een rond toupetje op dc ikruin van het achtbare hoofd prik kelde altijd .onze lachzenuwen. Dat toupe tje! Altijd liadd.cn wij er een aanvechting naar! Op zekeren dag eindelijk viel (bij ongeluk) de punt der pen van een onzer cp de kruin en hief het -toupetje op Gelukkeg duurde de hengelpartij maar één seconde. ..Een ander, Noordbraban'.sch, afge vaardigde had. de gewoonte om zoer ge loerd te „improviseeren" speeches die hij woordelijk op 't papier had (wat wel eens méér gebeurt). Onze man deed het met zeker schijnvertoon dat ons hinder de. Hij had de speech geschreven op de blanke marge van een Kamerstuk en nam dan het air aan alsof hij bij zijn „impro visatie" dat st.uk raadpleegde. Daar hij vlak tegen den wand stond konden z;jn coliega's in de Kamer jnoeielijk de truc volgen; wij we1. Als wij over den rand van de tribune keken, wisten wij er alles van. En wij hadden de ondeugende ge woonte om den man door onze .onbeschei denheid telkens te plagen. Het is al vele jaren geleden, maar ik heb,er cnpg spijt van. De arme kerel! Hater, teen een nieu we aora intrad voor de Katholieke Staats partij, werd hij niet herkozen, en hij was de kostwinner zijner moeder. Arme kerel! „Er kwamen zoo meer van die grajijcs voor ter afwisseling van dc meer ernstige dingen die doorgaans aï onze 'aandacht gespannen 'hielden. „De persoonlijke verhouding van de le den, van sommige althans, met de jour nalisten, is, naar gelang de 'democratische tijdstroom in breeder bedding kwam, van lieverlede overigens ongedwongener ge worden. Die van .de socialistische leden tot hunno vrienden in do Pers is al bij zonder vrij en huiselijk. Zóóver hiebben wij, minder modernen, het nog niet ge bracht en ik weet niet of 't wel goed is dat wij er toe komen. „Maar do lijden zijn Over het geheel veranderd. „In het Parlement èn op de tribune." AJO. DE SPEI.D. (Naar bet Fransch.) Als het eervol is van zijn vader een beroemden naam en een schitterend ver mogen te erven, zoo is het beslist nog eervoller, dat men dit alles aan zijn eigen talenten en eigen vlijt to danken heeft. Dat waren de gedachten, waarmede op zekeren morgen van het jaar 1787 een jongmensch zich bezig hield, dat door een der hoofdstraten van Parijs liep, en be sluiteloos voor een der mooiste paleizen bleef staan, waarin een rijke bankier woonde. Op het oogenblik, dat hij de deur wilde binnengaan, waarvoor meerdere equipages stonden, maakte zich oen overweldigend gevoel van schuchterheid en ongerustheid van den jongen man meester, dat hem onwillekeurig terughield. Zijn zachte, zwaarmoedige blik werd verduisterd, toen deze zich op den be scheiden eenvoud van zijn pak vestigde, en al zijn moed dien hij tot dusverre be waard had, on dio z'n schreden bad ge leid, liet hom in den steek. God weet, wat er van hem geworden zou zijn, zoo de portier, welke de verlegenheid van het jonge mensch opgemerkt had, niet naar hom toe was gekomen om te vragen, wien hij moest bobben. „Ik zou graag mijnheer Perregaux wil len spreken," antwoordde de gevraagde. „Die heeft zijn vertrekken cp de eerste verdieping," antwoordde de portier, ter wijl hij met zijn vinger naar een mooie, breede trap wees. Onze jonge vriend klom haar boven, terwijl hij zijn voeten zette, alsof de tre den gloeiend waren, zoo bang was hij, dat hij den prachtigcn looper, die op do trap lag, zou beschadigen met z'n met spijkers beslagen zwaro schoenen. In de wachtkamer waren al veel mcnschen; do jonge man zocht een hoekje op, en bleef daar in gedachten slaan, terwijl de ande re aanwezigen de een na den ander ook degenen, die na hera gekomen waren op hun beurt de kamer van den ban kier binnen gingen, om wederom heen to gaan, als ze hun zaken bij den bankier afgedaan hadden. De jonge man vertoefde middelerwijl met zijn gedachten in vaderstad, en dacht aan do afscheidswoorden zijner moeder. Wcenond had ze tegen hem gezegd: „Thuis had je een rustig, zij het dan ook bescheiden en eenvoudig bestaan. Wat moet je dus in Parijs gaan zoeken?" „Het geluk," had hij geantwoord, „het geluk, om liet met mijn vader, met mUn moeder, met mijn broers te deelen. „Het geluk laat zich niet altijd vinden door ieder, dio het zoekt." „Maar minder nog door degenen, die het niet zoeken." „Nu, ga dan maar, als jo het met alle geweld wil, maar schaam je niet, om tot ons terug to keeren, als je niet vindt, wat je zoekt; het huis van je vader en de ar men van je moeder zullen steeds voor je geopend blijven; op den dag van je terug komst zullen wc dan een vet kalf slachten, zooals dat ook voor den verloren zoon gebeurde." De jonge man had om do bezorgdheid zijner moeder gelachen; van morgen nog geloofde hij onwrikbaar vast, dat zijn ver wachtingen zeker in vervulling zouden gaan. Doch naarmate hij het huis naderde, waarin de beslissing zou vallen, des te ongeruster was hij geworden, en toen hij eindelijk het kantoor van den bankier was binnengetreden, wijl er niemand anders meer was om voor te gaan, voelde hij zich zelfs door vrees aangegrepen. Mijnheer Perregaux stond bij 't venster een brief te lezen; hij keek ternauwernood op, toen de jonge man binnenkwam, de wijl hij eerst ongetwijfeld wachtte, dat deze. bet eerst zou beginnen te spreken; daar dit echter niet gebeurde, en de ban kier niets anders dan een gejaagde adem haling vernam, keek hij op en zag een flink gebouwd jongmensch voor zich staan, dat zijn mond opende om te spre ken, doch geen woord uitbracht. „Wat wenscht u, jongmensch?'' vroeg hij op zoo'n welwillenden toon, dat het jongmensch zijn spraak en zijn woorden terugvond. „Mijnheer Perregaux," zetfde hij, „ik heb geen beroemden naam, en geld heb ik evenmin, maar ik heb moed en lust om te werken; zou u me niet op uw kantoor kunnen inschikken? Al was het ook voor de laagste betrekking, ik zou er tevreden mee wezen." ..Hoe heet u?" vroeg de bankier. „Jacques Lafitte," luidde het antwoord. „Hoe oud is u?" „Twintig jaar. Ik ben in 1767 geboren." „Komt u uit Parijs?" „Neen. mijnheer, uit Bayonne." „Wat doet u vader?" „Die is ^immerman; maar hij heeft tien kinderen, en ik ben naar Parijs gekomen, om daar een betrekking te zoeken, welke 1 me in slaat zal stellen, mijn vader en mijn broeders to ondersteunen." „Dat is erg mooi van p, jongmensch; maar tot m'n spijt, heb ik voor 't oogen blik niemand noodig. Later misschien ik zal eens zien, voegde hij er aan toe, toen hij zag, dat groote ontmoediging zich op het gelaat van den jongen man afteekende, waardoor zijn medelijden op gewekt werd. Dan gaf hij den jongen Lafitte een wenk met zijn hand, en deze ging heen, Vervuld van bitter hartzeer, en bijna zonder te weten, wat hij deed, zoodat hij tegen de deur opbónste, wijl bij vergat deze open te doen. Hij waggelde door de wachtkamer, en dacht, dat hij op de eerste treden van de trap zou neervallen, zoozeer gevoelde hij zich terneergeslagen door liet juist ont vangen antwoord, dat met één slag al zijn schoone verwachtingen den bodem in- I sloeg; de laatste woorden zijner moeder en de laatste woorden van den bankier klonken nog schel in zijn ooren. Met langzame schreden, neergeslagen oogen en somber gelaat ging hij over het voorplein van het paleis, toen zijn oog viel op een gToote speld, die hem in den schijn der morgenzon vanaf den bodem tegenblonk. Hij bukte zich, raapte de speld op, en stak ze in den omslag van een zijner jas mouwen. Deze eenvoudige, op zichzelf niets bcteckcnonde handeling besliste over het levenslot van den timmermanszoon. Nadat de jonge Lafitte zich verwijderd had, was mijnheer Perregaux aan het venster blijven staan nadenken over do hevige aandoening, welke zijn afwijzend antwoord bij den jongen man veroorzaakt had; onwillekeurig keek hij hem na, toen hij over het* voorplein ging; hij zag, dat Lafitte ten slotte even bleef staan, zich bukte en iets opraapte, en ofschoon do bankier niet -kon zien wat het was, zoo begreep hij toch uit het gebruik, dat hij ervan maakte, dat het een speld moest zijn. Door deze eenvoudige handeling be merkte mijnheer Perregaux, dat het eeri man van orde en spaarzaamheid moest zijn en maakte hij terecht deze gevolg trekking: iemand, dio zelfs een speld zijn. aandacht waardig keurt, moet een goed rekenaar zijn; een mensch, die op orde gesteld is. IJh'ngs opende hij het raam en hoestte. Lafitte keek naar boven, en de bankier wenkte hem om terug te komen. Hij keerde zich vlug om, en holde do trap op. Met verheugd gelaat trad hij het privé-kantoor van den bankier binnen. „U neemt mo dus aan!" riep hij uit op een toon vol blij vertrouwen. „Waaruit maakt u dat op?" vroeg mijn heer Perregaux glimlachend. „Anders zou u me niet teruggeroepen hebben." „Neem n maar plaats op mijn kantoor; ik zal u aanstonds wel uw bezigheid aan wijzen." Een man van talent als Jacques Lafitte weldra bleek te zijn, kon niet lang een ondergeschikte plaats innemen. De revo lutie brak uit; gedurende de vergadering van de notabelen, was Jacques Lafitte boekhouder; spoedig daarop werd hij kassier, in het jaar 1804 compagnon, daarna opvolger, en eindelijk executeur- testamentair van mijnheer Per^Sgaux. In het jaar 1809 was bij vooratter van de handelskamer te Parijs, vervolgens president der Franscbe Bank, in 1813 rechter in de handelsrechtbank van het departement der Seine, in 1814 gouver neur der Franscbe Bank. In 1816 werd hij tot afgevaardigde ge kozen, en aan het hoofd van het hoogste openbare handelslichaam van het land ge-1 plaatst. Zijn leven was mooi, rein en ernstig. Hij had zijn vermogen alleen aan eigen werkzaamheid te danken, en geen enkele plek bezoedelde zijn leven. Uit bet volk voortgekomen, was hij zijn afkomst steeds indachtig, en liet nooit eeii talentvol jongmensch, die hem met ver trouwen genaderd was, weggaan, zonder.' aan dat vertrouwen beantwoord to heb ben. lc EIND GOED, AL GOED. XXVI. co zal het zijn! Het zonnetje zal mijnen en de zieke zal herstellen 'tje z?.lmaar neen! ik wil niet loopen en nu alvast alles zeggen, zij het le weten, dat Mevrouw hare beschermelinge van nu af it meer uit het oog verliezen zal en keu dio zo achtereenvolgens ge- heeft bij bakker cn kruidenier en (erJiandclaar en bij den winkelier keetje haar pop had zien uitgé- oocca or.s maar al te wel, dat die aai beven cp do 4de verdieping zorgden winter te gemoet zullen 01 bij haar tweeën het ergste gele- t Jan telkens en telkens weer twee vragen of hij wel goed ver- M, bij het opgeven van een r.ieuw pmr hij naar toe moest rijden, wie "m euvel duiden, temeer daar hij zijn Mevrouw in zulko opgewek ts® en blijde stemming had ann ua een afgelegd bezoek aan de als Du het geval was. °t eer van Jan moeten we er ook pn, dat hij do bescheidenheid niet °°g heeft verloren, en zijn meeste- tbr woord noch teeken beduid beeft, haar gedrag" vreemd vindt. u kent zijn plaats en weet waar in moet en weet, waar hij zwijgen Want hij weet bij ondervinding zijn Mevrouw hem thuis wel na- inliehteri: en hem zoo'n tipje van pr zal oplichten van de nooclen, die 11 heeft en van do bittere .armoede Mevr. J5 armen gebukt gaan. °°k zij; Jan heeft nog nooit rouw dergelijke boodschappen Üjk «Uil feest van Sinterklaas gedaan. Ge- ®oesfc bij of de meid er op uit, 8 doet Mevrouw alles zelf en toeemd/1 ^r00^ k°k blijven. ïnij toch eens benieuwen, wat SnB 211 h? die Mevrouw's be- T.n\?.00 hebben gaande gemaakt, .an biJ zichzelf. Zou mi) niks 0 familie erwonderen als een m tot den bedelaar gebracht, daar hoog onder de ha- nebalken baar bivak had opgesslagen. Ik ken meer dergelijk© gevallen. „Ja, ja, ik lieb ze meegemaakt. Het zou voor den eer sten keer niet zijn, dat &so. prins een sjou wer werd, cf een graaf een pakjesdrager of een baron c-en schoenpoetser of een jonk heer een doodgewone portier in een of ander botc-1. Alles is mogelijk. En juist dit slag van mensehen drukt de armoede het ergst© en vooral de dames uit dien stand, dio aan lager wal geraakt zijn, zijn te trotsch of hebben te veel eergevoel of gevoel van eigenwaarde, dat zé liever van honger om komen, dan om ondersteuning tc vragen. Maar „wrt heb ik er mee nocdig, rede neert Jan bij zichzelf voort; ik behoef het niet to betalen cn ik misgun het die arme nienschen heelcmaal niet want heb is waar, het is gelukkiger to geven, dan te nemen. Dat zeg ik maar en zoo is het." „En dan als men zijn eigen brood nog maar kan verdienen, dan staat men er nog zoo kwaad niet voor." P»ij deze gedachte richt Jan zich in zijn volle lengte op, blikt fier en zelfbewust in het rond; laat. do zweep klappen in de lucht, houdt de teugels strak en voelt zich op dat oogenblik een onafhankelijk vrij man. En dat is hij ook inderdaad. Hij is gezond en sterk; hij doet zijn plicht als knecht in dienst van Mevrouw Wagner; hij is trouw en eerlijk cn.... kan iedereen, vrij en frank onder do oogen komen.. Het geld, dat liij met zijn werk verdient, is geen fooi, geen aalmoes, maar is heb loon voor liet geleverdo werk in Mevrouw'a dienst. Wel is hij dankbaar, dat Mevrouw zoo goed, zoo vriendelijk voor hem is, maar toch veelt hij zich vrij en onafhankelijk en voelt zich rijk en is dit ook, als hij zich gaat vergelijken bij die honderden verkeloozen, die den ganschen dag de straten platloopen en die tengei'olgo dier werkloosheid, wegers gebrek aan werk of uit luiheid en onwil gebrek en ellende lijden. En Jan zou voor zich doorgeredeneerd hebben ware het niet, dat liet rijtuig do breede oprijlaan van de villa omzwenkte en hij thans alle aandacht aan zijn paard moest wijden, cm niet in botsing te komen met do vele sierboomen links eni rechts van den weg geplant, tot Jan eindelijk stilhield vcor de breede stoep, waar zijn mesteres uitstapte. De Redacteur. (Wcrdt vervolgd.) Pietje aan Zee. Piet, heerlijk; mollig, lieve vent Werd door zijn ouders niet verwend, Was zeker al een jaar of twee, Teen hij voor 't eerst meeging naar zee. Zoo heel, heel klein, als 't bij hem past, Houdt schep en emmertje hij vast; Zijn rose teentjes streelen 't strand, Alsof 't fluweel was inplaats zand. Hij zag er zooveel beentjes staan En door den groobem plas been gaan, Maar zelfs vlug moe, van 't graven, [spitten, Ging er pardoes maar eens in zitten- De zee lag stil on spiegelglad: Zijn broekje werd natuurlijk nat. In prilste jeugd stond voor zijn geest, Was dat haast altijd zoo geweest. Hier hoorde 't zeker zoo bij zee Maar kijk! wat brergt dat golfje mee? Ha, fijn! een limonaderietje! Dat was nu juist iets vcor ons Pietje. Hij grijpt het in zijn knuistjes vast Maakt van do zee een lekkeren kwast In 't emmertje, zet 't strootje erbij, „Nu zuigen gaan, dat smaakt", dacht [bij. Het eerste teugje viel niet mee: Jij lecliik stoute, zoute zee. Brult nu Pietje heel geducht Wipt proestend op en neemt de vlucht. Naar moeder toe, die zei heel raak, „Wel is de zee niet naar je smaak Er zwemmen duizend vischjes in Die hebben 't best daar naar hun zin." Die spelen, eten, drinken daar En vinden dat' toch heusch niet naar. Omdat jij nu een ,,menschje" bent Kan jij dat niet m'n kleine vent. Het spelen, zwemmen zou nog gaan, Maar 't drinken, dat is niets gedaan. Toch heb jo hier geleerd alvast, Dat óén ding niet voor allen past. Goud-Elsje. Veor 't eerst op school. Daar zitten ze voor me, dat kleine gedoe, Zoo pas hier gebracht door de meid of [door moe. Ze zijn hier te samen, als de schaapjes in [de wei, Maar voelen zich wis niet zoo vrij, wat [zegt gij? Zij kijken in doorsnee heel glunder mij [aan, En volgen met hun blik mijn komen en [gaan. Zij peilen mij zeker en zoeken mijn oog En willen nu weten, of moe hun bedroog. Want moeder vertelde wel eens iets van [mij En. sprak steeds voor dezen: ,,pas op of hij Zal je, als je komt, bij mijnheer in de klas; Ik zal hem vertellen, hoe je bij moeke [steeds was!" Zoo kreeg nu ons ventje van school en [van mij Geen prettigen indruk, zou ik meenten, [wat gij? Hij meende al te zien, den stok in den [hoek, En voelde al vast, dat ding op z'n broek. En niets van dit alles, wat z'n hartje [deed slaan, Zag hij hier in dc schóól in een hoekje [nu staan Geen stok was te zien, en mijnheer was [heel zoet En zijn vriendelijk oog deed ons ventje [zoo goed. En nu zit hij rustig en voelt zich heel blij En vindt zich gewis als 't schaapje in^de [wei. Hij luistert goed toe en blikt om zicli heen En ziet niets dan vroolijke gezichten bijeen En als hij straks thuis komt bij moéke en [pa, Dan komt 't tongetje los en vertelt voor [en na Yan mijnheer en z'n vrienden, en van [al wat hij zag En.... om z'n mondje speelt zeker een [vroolijke lach. En morgen stapt hij fier., naar de school [als 'n haan: Het ijs is gebroken: de angst is gedaan. Hij vindt nu het leeren heel prettig en [goed En ons ventje wordt 'n studentje, vol moed Oom Wim. Een bijenvijand. (Dit artikel heb ik geschreven naar aan leiding van een mij gestelde vraag. Tevens zullen we als we beschikken kunnen, over voldoende plaats met het beant woorden der reeds ingekomen vragen door gaan en beginnen dan met vraag X. De Red.) De kleine werkzame bijen zijn al'-cmeenJ bekend en geroemd om haar grooten moed en dapperheid, waarmee zij leur kuusUg gebouwd huisje tegen vijandelijke aanval len weten te verdedigen. Mar zij hebban één bijzonderen1 vijand, tegen wien zij riet bestand zijn. Erg gevaarlijk is io echter niet, want hij komt geheel ongev r<1 zonder de minst vijandige bedoeling: h;j komt alleen om honig te snoepen, v. r.r.fc daar is ie dol op. Trouwens wie houdt r.u ook niet van honing? Is er wel iemand en- der u, ldeino vriendjes en vriendir.net; es, dio niet van honing houdt? Ik voor ni;, ik vind hem maar wat lekker endaar bij is honing erg gezond wat van andere zoete dingetjes niet altijd kan gezegd wor den niet waar? Nu dan de bijenvijand komt cm te snoepen en daarbij komt hij zoo echt als een dief in den nacht: hij komt liefst des nachts. Zijn verschijning al is hij niet in staat in een aanval zichzelf te verdedigen is alleen voldoende om de bijen do schrik op 't lijf te jagen! zoodat zij niet in staat zijn den indringer te verdrijven, cf om den ho ning te redden. Do bijen laten hem stille tjes zijn gang gaan zelfs vluchten zij wel eens voor hem uit den korf; zoozeer heeft er die erfvijand der bijen ontzag onder. En wie is dat nu? Wie is dc gevreesde, waarvoor alle bijen op de vlucht slaan of als met lamheid geslagen worden? Dat is de doodshoofd-vlinder, die zijn naam dankt aan do doodshoofd-vonmge teekenen op de borst. Hij vertoont zich nu en dan maar eens; nooit op regelmatige tijden enzcoals ik zei liefst in den nacht. Daarbij maakt hij een eigenaardig zoemend geluid, dat veel lijkt op het gezang der bijenkoningin nen in den zwermtijd en waarvoor dc werk bijen ook zulk een angst hebben, dat zij het werk laten rusten en maar stil het eind afwachten. Ook kan de vlinder het stijve lichaam als geëlectriscerd doen trillen, zoodat het een met het ander de bijen een onaange name gewaarwording bezorgt, waarvoor zij den gevleugelden honingliefhebber maar 't liofst schuw uit den weg gaan. Maar hebben ze eenmaal met. hem ken nis gemaakt, dan weten ze ook, dat zo zich best tegen zijn inval kunnen verdedi gen. "Willen ze den honing niet prijs ge ven, want wenden zo haar strategische ta lenten aan. Naar alle regelen der kunst worden de cellen dan met was bestreken en zoo gebarricadeerd. En do groote „doodskop" legt bet af tegen het vernuft van die Heine waakzame bijenkopjes. De Redacteur.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1923 | | pagina 9