EN
SEN
ie
551
)de
king.
,j naar "beneden gegaan; in andere
jjtsen niet. Wat betreft de opmerkingen
den beer v. Eek, vroeger werd bet
,01. cijfer reeds bij do begrootii^g vast
heid. Later dan nu, kan het niet.
jje heèr Eerdmans heeft mooie beschou
wen gegeven, maar we moeten letten
den reëelen toestand. Wo hebben pre-
j naSeSaan wa^ we no°dig hebben. Wo
r,en er nu door gebruik te maken van
^ere saldi. We toeren eigenlijk al in.
geeft '22 e<en aanzienlijk saldo, dank
de andere regeling door den heer 3e
5ge ingevoerd. In dat saldo is echter
^grepen de opbrengst van dc navorde-
jsbelastingen. Volgen we nu het plan
u den heer Eerdmans, dan houden we
lis over voor '25, terwijl wij 'n belangrijk
tl van het saldo van '22 zeker noodig
•bben voor '24, daar heb vast staat dat
jnkomsten dalen. We verteren nu eigen
bal 4 ton te veel. Het lijkt spr. zeer ver
bid, thans tot verlaging over te gaan.
ffat de oninbare posten betreft, die zijn
nauwkeurig berekend, naar do zes
e maanden van het vorig jaar.
floewel het economisch eigenlijk ver-
prd is, is toch reeds het uiterste gedaan
de lasten zoo gering mógelijk te ma-
Be heer de Lange sluit zich aan bij
|B Voorzitter. Hij zou ook gaarne lager
belasten, evenals dit in andere ge
iten gedaan wordt.
belastbaar inkomen is hier echter
el kleiner dan in andere gemeenten met
gevolg dat de belastingdruk hier zeer
«ar is.
Toch kan spr. niet de poging van Prof.
edmans steunen. De toestand is nu ge
el anders dan het vorig jaar. Spr. kan
grond vinden om zich tegen het voor
aan B. en W. te verzetten.
De Voorz. vestigt er nog de aandacht
dat het belastbaar inkomen is ver-
ïgd van 48 tot 32 millioen, terwijl ook
percentage verlaagd werd van 1.2 op 1.
De heer do Lange zegt nog, er geen
iwaar tegen te hebben dat gebruik
rdt gemaakt van saldi van vorige dienst
t heer Eerdmans meent dat belas-
verlaging zeer noodzakelijk is. Hoewel
Voorzitter theoretisch gelijk heeft, dat
jaar zichzelf moet bedruipen, is het
gegeven omstandigheden toch niet
renscht het batig saldo van '22, dat zeer
ingrijk is, te reserveeren. Spr. heeft ook
ir dit jaar goede verwachtingen.
Ie Voorz. ontkent dat hij batige sal-
wil sparen. Als '22 een groot saldo
ft, dan is dat een gevolg van het feit,
toen de toestand zeer gunstig was.
irdt dit saldo verteerd, dan zullen we
'24 reeds het veim. cijfer moeten verhoo-
Spr. vestigt er nog de aandacht op,
in andere steden de H. O. wel lager
maar dat men daar andere heffingen
ift^ b.v. straatbelasting, die wij hier niet
men.
Iet voorstel-Eerdmans in stemming gc-
cht, wordt verworpens met 24 tegen 2
Voor Mevr. v. Itallie en Prof.
idmans.
[et voorstel van B. en W. wordt aange-
n.
ma komen aan de orde vragen
den heer Sijtsma gesteld,
heer Sijtsma zegt dat hij op de .uit
rping van roet door de vuilverbranding
lallatie reeds vroeger de aandacht heeft
restigd. De heer Bots verklaarde toen.
maatregelen zouden worden genomen,
is echter een jaar geleden, maar nu is
toestand nog erger geworden. Vandaar
spr. vraagt welke maatregelen zullen
idea genomen. Wat betreft het gevaar-
i punt bij dc Utreehtschc brug zegt
dat daar onlangs een ongeluk 13 ge-
rd. Nu hebben B. cn W. toegezegd dat
ring zou komen, en daarom
igt spr. of spoedig maatregelen zijn te
"achten.
Voorz. antwoordt dat, wat dit
siste betreft, de voorbereidingen zoo
-1 als afgeloopen zijn.
k heer Sanders weth. i
antwoordt dat
range week de oude stokerij nog even
ast meest deen. Teem is er inderdaad
stofregen geweest, die zich wel niet
'kien zal. Wat de constante stofregen
beft, zijn maatregelen in voorbereiding,
f. heeft goed vertrouwen dat de stof-
»g spoedig tot het verleden zal behoo-
Öc heer Sijtsma is dankbaar voor de
gen en dringt op spoed aan.
De heer Wilbrink heeft gehoord dat
nu en dan het leggen van electriciteits-
ingen aanbesteed wordt, zonder dat do
Rn gesteld wordt, dat Leidsche werk
en te werk gesteld worden.
Dn lieer Sanders weth. zou deze
H gaarne schriftelijk ontvangen.
BEGHTZ&KEN
Gerechtshof.
haagsche gerechtshof.
e belastingnavordering voor het
'e gemeente Leiden in beroep
tegen het vonnis der
Haagsche Rechtbank.
ons blad van gisteren meldden wij
in tweede instantie, namelijk
,j0r het Gerechtshof te 's-Gravenhage, is
ïtót iu de bekende zaak van de belas
t-navordering. Voor deze zaak was veel
«ingstolling; ook van het,in Den Haag
eö* ^tichte Comité van Actie tegen de be-
•''Dg-navordering. waren eenige leden
r^zig, alsmede hun rechtsgeleerdè
Nhnan Mr. Coops. Ook verschillende
*"L ig-autoriteiten woonden de zitting
-» kwart over twee trad het Hof bin-
Jk resiflent was Jhr. Mr. R. O. Holthe
1 J^hten; Advocaat-Generaal Mr. B. R.
jjj1 en overigens werd het college ge-
n v ir (*00r de heeren Mr. P. Polvliet en
\C «ftPolak,
v. Cosmai
Cosman, procureur der gemeente,
^rst het woord verkrijgende, bracht
-^■^'etinïlering dat de heer Kokxhoorn,
lf-; der gemeente, die als de ambte-
f(1ie het dwangbevel uitvaardigde en
daarom namens dc gemeente partij was in
deze zaak, was overleden. Naar spr. me
dedeelde, interesseerde de heer Kokxhoorn
zich bijzonder voor deze zaak en hij be
treurt het dat de ontvanger den afloop
van deze zaak niet meer heeft mogen he
ieven. Pleiter vraagt acte dat het proces
thans wordt gevoerd op naam van den
heer J. W. Lau, die als tijdelijk ontvan
ger optreedt, waarmede de tegenpartij,
naar het spr. gebleken is, zich kan ver
eenigen.
Komendo tot zijn pleidooi wijst spreker
er op dat dit proces niet alleen in Lei
den, maar ook daarbuiten veel belangstel
ling heeft gewekt en spreker gaat daarna
in den breede na het verloop der zaak tot
en met het vonnis van de Haagsche Recht
bank. In dit vonnis werden een tweetal
gronden, door de tegenpartij aangevoerd,
behandeld: lo. dat de verordening wegens
liet bepaalde in art. 33, het navorderings-
artikel, vernietigbaar was omdat zij niet
wettig was, en 2o. dat het recht tot navor
dering was verjaard krachtens artikel 262
der Gemeentewet. De gemeente heeft de
vordering der tegenpartij bestreden en
daaran doen voorafgaan den eiscli tot on-
bevoegdbaarverklaring door de Rechtbank
Spreker doet hierbij uitkomen dat de ge
meente erkent de bevoegdheid van de
Rechtbank voor zoover de vordering der
tegenpartij was gericht tegen de verjaring
der belasting, doch waar deze vordering
gericht was tegen het recht van de ge
meente om na te vorderen, achtto de ge
meente de Rechtbank niet bevoegd. Spr.
herinnert er aan dat het vonnis besliste
dat de aanslag berustte op een wettige ver
ordening, doch het vonnis luidde in het
nadeel van de gemeente, omdat het recht
om de belasting te vorderen was verjaard
op den dag waarop het aanslagbiljet was
gedateerd. De Rechtbank heeft het vonnis
ten deze getoetst aan art. 262 der Ge
meentewet, hetwelk bepaalt dat belasting
die niet binnen drie jaar waarop zij ver
schuldigd was of waarop de laatste acte
van vervolging beteekend was, is verjaard,
en nu heeft de Rechtbank voetstoots, op
grond van art. 24-5 der Gemeentewet aan
genomen, dat de belasting op het oogen-
blik van den aanvang van het belasting
jaar verschuldigd was. Zij haalt in het
vonnis evenwel geen gronden aan waarop
zij de uitlegging van „verschuldigd zijn"
grondt. Pleiter acht de beslissing voorts in
strijd met het bekende rechtsbeginsel dat
een vordering, die nog niet geboren is, kan
verjaren. "Wanneer we rekening houden
met dezen rechtsregel, die overeenkomt
met het" ïechtsgevoel, dan kan de beslis
sing van de Rechtbank niet juist zijn en
dan kan men nooit beweren dat de vor
dering, die op 6 Mei ontstond, reeds op 1
Mei te voren was te niet gegaan. Spr.
vraagt zich af of de Rechtbank zich in
deze uitsluitend heeft laten leiden door
do beschouwingen van den laatsten tijd
omtrent „verschuldigd zijn" van belasting
Zijns inziens moet men zich hierbij laten
leiden door de opvatting die daaromtrent
bij bet tot stand komen van art. 263 der
Gemeentewet gold. Volgens spreker moet
onder „verschuldigd zijn" worden ver
staan het „op het kohier gebracht of aan
geslagen zijn", want van het oogenblik
van aanslaan af kan de belasting ingevor
derd worden en van dat oogenblik af kan
■de belasting eerst verjaren. Vervolgens
gaat pleiter, na wat men met dat artikel
262 der Gemeentewet beeft bedoeld. Het
artikel is in de Gemeentewet opgenomen
omdat men meende dat aan de vervolging
tot betaling ééns een einde moest komen
en daaruit volgt, dat het hier uitsluitend
gaat- om het recht van vervolging tot be
taling en dit leidt er weer toe dat men
eerst kan spreken van verjaring als het
recht tot vervolging is geboren. Spr. be
roept zich bierbij op art. 11 van de Wet
op dc invordering van 1845, overeenko
mende met cle bepaling vervat in art. 262
der Gemeentewef; men heeft dit laatste
artikel uit de wet van 1845 overgenomen,
alleen heeft men een ruimere redactie ge
kozen, omdat men die bepaling ook wilde
doen slaan op de gemeente-belastingen,
waarvoor géén kohier werd opgemaakt.
Bij het tot stand komen van artikel 262
der Gemeentewet is met geen enkel woord
gezegd, dat men iets anders wilde dan in
de wet van 1845 was neergelegd en vol
gens die wet is het oogenblik waarop bet
kohier wordt vastgesteld, ook het oogen
blik waarop de belastingschuld ontstaat.
Ook de historie bevestigt, volgens pl.,
de juistheid van de stelling dat bet tijdstip
waarop de belasting verschuldigd is, niet
is het begin van het belastingjaar, maar
liet tijdstip genoemd in art. 11 van de wet
van 1845. Spr. verwijst hierbij naar Op-
penheim. Openhartig wil spreker zijn als
hij het Hof mededeelt dat de Rechtbank
haar vonnis blijkbaar heeft ontleend aan
de opvatting van den Hoogen Raacl. Had
dit college aanvankelijk bij arrest van 5
November 1913 uitgemaakt dat de belas
tingschuld j;erst ontstond door- en tenge
volge van bet brengen van den aanslag op
het kohier, in tegenstelling daarmee heeft
de Hooge Raad bij Arrest van 22 Fe
bruari 1922 een ander systeem gevolgd en
uitgemaakt dat de belastingschuld ont
staat bij het begin van het belastiugjaar.
Spreker laat in het midden of in verband
met de Rijksbelastingen de beslissing van
den Hoogen Raad juist is, maar al is juist
wat do Hooge Raad oordeelt in verband
met de nieuwe belastingwetgeving in
Rijksbelastingzaken, dan beeft dit, zegt
spr., op dezo zaak geen invloed. In de eer
ste plaats mag men niet aannemen dat de
wetgever van 1851 dezelfde opvattingen
heeft gehuldigd als de moderne wetgever,
maar al zou men dit aannemen, dan kan
worden beweerd dat art. 262 een zeer spe
ciale strekking beeft; nimmer evenwel
kan het oogenblik van verschuldigdheid
der belasting gelijk gesteld worden met
het oogenblik waarop het belastingjaar
aanvangt. Spr. heeft opzettelijk de nieuwe
opvatting van den Hoogen Raad ter ken
nis gebracht van het Hof, omdat deze ab
soluut geen invloed kan hebben. Spreker
betreurt het dat de Rechtbank dit vonnis
heeft geveld, even goed en even gemakke
lijk had zij een ander oordeel kunnen mo-
tiveeren. Het oordeel van de Rechtbank
heeft bij de belastingautoriteiten geen ge
nade kunnen vinden en spreker verwijst
bierbij naar een artikel in het Maandblad
„De Gemeentc-Financiën", waarin op
goede gronden betoogd wordt dat de be
slissing van de Rechtbank niet houdbaar
is.
De Rechtbank heef^zegt spr., ook een
beroep gedaan op art. 33 der verordening,
waarm wordt bepaald, dat de aanslag tot
navordering van een overledene ook aan
diens erfgenamen kan worden opgelegd.
De Rechtbank zegt, dat do verordening
heeft willen uitdrukken, dat van het oogen
blik af, dat men kan invorderen, de schuld
ten laste van de erfgnamen moet bestaan.
Zij beschouwt dus erfgenamen alleen aan
sprakelijk voor een schuld van de erfge
namen, die ten tijde van het leven van den
erflater bestond. Het is lastig, meent spr
te begrijpen wat de Rechtbank hiermee
heeft bedoeld. Hij wil er het Hof op wij
zen, dat artikel 33 der verordening nooit
kan dienen om een bepaling uit te leggen
van een wet, in dit geval de Gemeente
wet; men kan wel een bepaling uit de wet
gebruiken om een bepaling uit een veror
dening uit te leggen, doch niet omgekeerd.
Art. 33 handelt trouwens over iets anders
dan over 't tijdstip van invordering, het
handelt over den termijn, dien de verorde
ning openlaat om na te vorderen. Ook de
uitlegging die de Rechtbank van „erfge
namen" geeft is onjuist. Artikel 33 is ont
leend aan de wet op de Inkomstenbelas
ting, in welke wet ook wordt genoemd bet
opleggen van een navordering aan erfge
namen. Spreker haalt dit aan, omdat bij
het maken van dit artikel door den Mi
nister een belangrijke toelichting is gege
ven. De Minister heeft n.l. gezegd, dat
een dergelijke bepaling in de wet niet
voorkomt, omdat men anders aan een over
ledene geen aanslag kan opleggen en dit
bewijst, dat de Minister van oordeel was,
dat de schuld van de erfgenamen niet be
hoorde vast te staan tijdens het leven van
den erflater. Men heeft alleen willen te
kennen geven, dat als iemand overleden is
en het blijkt, dat zijn aanslag te laag is
geweest, de belasting nog kan worden na
gevorderd. Dit spreekt te meer, omdat het
hier niet betreft een gewonen aanslag,
maar een aanslag tot navordering. Spreker
acht op deze gronden dus onjuist en waar
deloos wat de Rechtbank omtrent cle in
vordering van de schuld van de erfgena
men heeft overwogen. Hepft. spreker hier
mede argumenten gegeven tegen 't vonnis,
ook tegen hetgeen de tegenpartij in het
midden heeft gebracht voor het appel zal
spr. argumenten aanvoeren. De tegenpartij
geeft toe, dat de beslissing van de Recht
bank juist is, want als er gesproken wordt
van „invorderen", dan moet dat in ruimen
zin worden opgevat en valt daaronder elke
daad, die gedaan wordt om te komen tot
het innen van den aanslag. Daaronder val t
dus ook liet vaststellen van het kohier of
het aanslaan en zoolang zulks niet is ge
schied, dan heeft artikel 262 der Gemeen
tewet tof gevolg, dat op 1 Mei cle beslissing
is verjaard. Spï\ gaat vervolgens de betee-
kertis na van liet woord „invorderen", het
welk bcteckent „incasseeren", cn als arti
kel 262 der wet spreekt van invorderen,
dan kan daarmee niet anders bedoeld wor
den dan incasseeren. Do tegenpartij heeft
beweerd, dat do. wet aan '„invorderen"een
ruime beleekenis geeft, hetgeen zou blij
ken uit de plaatsing van het artikel. In dc
wet staat echter een hoofdstuk, dat han
delt over het invorderen van plaatselijke
belasting, doeli uit de plaatsing van bet
artikel,' namelijk volgende op bepalingen
waarin wordt omschreven jvat het werk is
van don Gemeente-Ontvanger, blijkt, dat
de uitlegging, die de tegenpartij geeft, in
strijd is met de uitlegging, die belasting
autoriteiten er aan hebben gegeven, en
ook in siriid met elke logische uitlegging,
-die men aan dit artikel moet geven.
Pleiter, die thans gekomen is aan zijne
door hem voor do Arr.-Rechtbank verde
digde stelling, dat de Rechtbank onbevoegd
zou 2ijn van de vordering kennis te nemen,
vraagt hierop aan den President of deze
wenscht, dat liij dit punt aan het vooraf
gaande vast zal knoopen, dan wel of de
tegenpartij eerst aan het woord zal komen.
De President acht het beter, dat pleiter
zijn pleidooi vervolgt.
Indien, zegt spr., het Hof met de Ge
meente van oordeel is, dat de Rechtbank
onbevoegd was, dan zal het Hof ook moe
ten beslissen over de wettigheid, doch dan
alleen op grond van de wettigheid van de
verordening. Is nu do zienswijze van de
Rechtbank omtrent die bevoegdheid juist?
vraagt spreker. Do Rechtbank heeft ge
meend, dat zij bevoegd was omdat liet
gaat om cle uitlegging van art. 15 der Wet
op de Invordering en art. 235 der Ge
meentewet; zij achtto het verzet tegen het
dwangbevel mogelijk, maar alleen voor
zoover het verzet niet gericht was tegen
de wettigheid of hoegrootheid van den
aanslag. Do vraag is dus: „Is dit verzet
gedaan tegen de wettigheid van den aan
slag?"
Do Rechtbank zegt, dat dit niet bet ge
val was. Zij zegt, aanslaan is het brengen
van iemand op het kohier en hier geldt
dus do vraag of de verordening wettig is,
niet of do aanslag wettig is. Deze leer
heeft de Rechtbank vermoedelijk ontleend
aan een Arrest van cfen Hoogen Raad van
1913, waarbij het stelsel is aangenomen,
dat wanneer men opkomt tegen de wettig
heid van een verordening, men niet kan
zeggen, dat men opkomt tegen de wettig
heid van den aanslag.
Deze beslissing is aangevallen door Mr.
Oppenbeim, die dit een woordenspel noem
de. Spr. meent, dat wanneer de belasting
schuldige zegt: „gij hadt niet mogen na
vorderen omdat do verordening niet wet
tig is", dan valt hij tevens den aanslag
aan. Als de Rechtbank werkelijk gevoegd
zal zijn van een vordering ajs deze ken
nis te nemen, zegt spr., dan moet die
rechtsmacht haar uitdrukkelijk bij een
wetsbepaling zijn toegekend. Hier geldt 't
een administratief rechtelijk geschil en de
Rechterlijke macht is krachtens art. 154
van de Grondwet alleen bevoegd van zoo
danig geschil kennis te nemen als zij als
administratief college bevoegd is verklaard
dus alleen als er een bepaling daartoe
krachtens art. 154 van de Grondwet be
staat. Waar een dergelijke bepaling niet
bestaat, berust de bevoegdheid uitsluitend
bij den Raad en Gedeputeerde Staten en
valt zij buiten de competentie van de
Rechtbank. Deze opvatting wordt ook ge
volgd door Mr. Opponheim. Ten slotte wijst
spr. op een beslissing van den Hoogen
Raad van recentcn datum nopens de vraag
of de Raad van Beroep bevoegd is to oor-
deelen over de wettigheid van verorde
ningen, en betoogt hij, dat dit recht vóór
de wet van 30 December 1920 aan Gedepu
teerde Staten toekwam.
De heer Romijn, thans het woord ver
krijgende, deelde mede, dat zijn collega,
Mr. De Haan, eerst de verjaring zal be
handelen, terwijl hij daarna de bevoegd-
beid zal behandelen.
Mr. De Haan vangt zijn pleidooi aan
met de opmerking, dat er te Leiden groote
verontwaardiging is geweest over het feit,
dat over inkomens, genoten in 1918, eerst
in 1922 een aanslag werd opgelegd. De
Rechtbank ging, zegt spr.,' geheel accoord
met de stelling van geïntimeerde. Voor de
beoordeeling van de vraag of de vordering
al dan niet was verjaard, moet men twee
artikelen beschouwen: artikel 262 der Ge
meentewet en artikel 34 dor belastingver
ordening. In art. 34 is neergelegd bet
standpunt van de gemeente Leiden ten op
zichte van het tijdstip, waarop de schuld
ontstaan is. Van de zijde der gemeente
is wel betoogd, dat een bepaling van de
wet niet kan worden getoetst aan de be
paling der verordening, doch wel omge
keerd, maar de Rechtbank heeft op die
wijze niet beslist. De tegenpartij maakt er
dit College een grief van dat de Recht
bank het „verschuldigd zijn" niet beeft
gemotiveerd, doch spr. achtte de beslis
sing heel duidelijk en zal het Hof verschil
lende motieven aan de hand doen. Spre
ker gaat vervolgens den inhoud van art.
254 der Gemeentewet na en stelt het ge
val, dat iemand zich in een bepaalde ge
meente op 1 Januari vestigt en twee maan
den later zijn hoofdverblijf overbrengt
naar een andere gemeente. De verplichting
om in de belasting bij te dragen vloeit
voort uit art. 245 der Gemeentewet. Gp 't
oogenblik dus, dat hij zijn hoofdverblijf
van de eene gemeente overbracht naar de
andere, deed hij zich zelf de belasting
schuld aan in die gemeente.
Spr. haalt vervolgens eenige arrosten
aan, welke de Hooge Raad nog niet zoo
lang geleden heeft gewezen. En naar aan
leiding van lietgeen.de raadsman der ge
meente betoogde, namelijk dat oude be
slissingen gelden, wijst spreker er op, dat
er juist een algeheele ommekeer in de ju
risprudent'? heeft plaats gehad, in dit ver
band beroept spr. zich op eenige artike
len van Mr. v. d. Dries.
Vervolgens bestrijdt spreker hetgeen
namens cje gemeente werd betoogd, name
lijk, dat geen verzet te^en het dwangbevel
bad moeten worden gedaan, doch dat men
zich tot den Raad en Gedeputeerde Staten
had moeten wenden. Hij wijst dit terug
met te zeggen, dat de gemeente geen dwang
bevel had moeten laten beteekenen voor
een schuld, die niet meer invorderbaar
was. Ook hee.ft de tegenpartij volgens spr.
aan „invorderen" een andere beteekenis
gegeven, namelijk dat het aanslagbiljet een
daad van invordering zou zijn. Artikel 262
der Gemeentewet heeft echter twee tijd
stippen van aanvang van de verjaring ge
noemd, namelijk het verschuldigd zijn en
de beteckening van de laatste acte van
vervolging. Ware het juist, dat het zenden
van het aanslagbiljet reeds „invorderen"
is, dan zou de gemeente 20 a 30 jaren en
langer kunnen laten verloöpen vóórdat de
verjaring zou zijn ingetreden. Dit systeem
is dus niet in de wet bedoeld.
Mr. Romijn zal hetgeen namens de ge
meente nopens de bevoegdheid is gezegd,
trachten te weerleggen. De gemeente, zegt
spr., -stelt dat niet het Hof bevoegd is,
maar wel Gedeputeerde Staten. Spr. daar
entegen acht Gedeputeerde Staten niet be
voegd, omdat dit college de verordeningen
beoordeelt en ze daarna doorzendt aan de
Kroon. Spr. toont vervolgens aan dat
do positie van Gedeputeerde Staten als
rechtsprekend lichaam niet mogelijk is;
dit college is dus niet bevoegd; geen an
der is bevoegd dan de burgerlijke rechter.
Spr. behandelt daarna het verschil tus-
schen den Raad van Beroep en Gedepu
teerde Staten en concludeert dat het Hof
competent is.
Overgaande tot de wettigheid van de
verordening betoogt spr., dat de navorde
ring in strijd is met het stelsel der inkom
stenbelasting. Dit stelsel brengt mee dat de
belasting betaald moet worden op het
oogenblik waarop de gelden beschikbaar
zijn, waarover men de belasting moet be
talen. De gemeente Leiden heeft getoond
het met dit stelsel eens te zijn, hetgeen
blijkt uit art. 32 der verordening, dat ont
heffing van belasting in uitzicht stelt bij
vermindering van inkomsten. Spr. be
licht vervolgens de zijns inziens bestaande
inconsequentie van de navordering door
de gemeente waar zij, als do Rijks-ac
countantsdienst, een winst geboekt op 1919
terugbrengt op 1918, geen teruggaaf ver
leent, wanneer de aanslag over 1919 reeds
is vastgesteld en de termijn voor reclame
verstreken is. Volgens spreker past het
stelsel van navordering niet in de belastin
gen en uitvoerig staat spr. stil bij het ont
staan van de navordering die, aanvanke
lijk bedoeld als straf, later van karakter is
veranderd en beoordeeld is geworden als
vergoeding voor geleden verlies. Tenslotte
betoogt spr. het onlogische van navorde
ring, dat naar zijne meening ook aan de
uitspraken van Gedeputeerde Staten bare
waardo ontneemt.
Nadat Mr. Cosman nog uitvoerig heeft
gerepliceerd, zien de heeren De Haan en
Romijn van repliek af. Op 4 Juni a.s. zal
de Advocaat-Generaal conclusie nemen.
LUCHTyflflaT
Ernstig vliegongeluk in Frankrijk.
Z.eb dooden.
Een vliegtuig is te Monsures nabij Conty
te pletter gevallen. Zes personen werden
gedood.
Land- en Tuinbouw
Besmettelijke veeziekten.
Een bijvoegsel tot de St.crt. no.. 82 bevat
een staat van de gevallen van besmettelijke
veeziekten in Nederland, voorgekomen ge
durende de maand April. Daaraan ontlee-
nen wij de volgende opgave (de cijfers tus-
schen haakjes duiden het aantal eigenaren
aan, onder wier veo de ziekte voorkwam):'
mond- en klauwzeer bij de herkauwend©
dieren en de varkens (37); kwade droes en
huidworm bij de eenhoevige dieren )j
schurft bij de eenhoevige dieren cn schaper;
209 (18); rotkreupel bij schapen vlek
ziekte bij varkens trichinen-ziekte bij
varkens miltvuur onder alle vee
(33); hondsdolheid
Veiling, gehouden 'te O e g s t g e e s t 055
14 dezer, onder directie van Holland'?
Bloembollenhuis. D.T Murillo f0.12; D.T.
Rubra Max. f 0.17D.T. Couronne d'Os
f 0.26; D.T. Mr. v. d. Hoeff f0.44; D.T.
Lucretia f 0.1G; D.T. Salvator Rose f 0.29;
D.T. Vuurbaak f 0.32; D.T. Thournesoll
f0.20; E.V.T. Roi Cramoisie f 0.10; E.V.T.
Herman Schlegel f 0.11E.V.T. Scarlet
Due f 0.20; E.V.T. Witte Due. Max f 0.10;
E.V.T. Flamingo f 0.37; E.V.T. Keizers
kroon f 022; E.V.T. Couleur Cardinal*
f 0.37E.V.T. Pink Beauty f0.44; E.V.T'.
Prins v. Oostenrijk f 0.25: E.V.T. Hobbema
0.50; E.V.T. Rose huisante f 0.33: E. V. T.
Rose Luisante f0.33; E.V.T. Gele Prins
f 0.14; E.V.T. Cram. Brillant f0.20: E.V.T.
Artis f 0.13: E.V.T. Fred. Moore fO.lS; E
V.T. Rose Grisdelin f 0.16; Dw. La Tul.no
Noir f 0.19; Dw. Sir Trecor Laurens f 0.12;
Dw. Valentin f 0.23; Dw. Rev. Ewbank
f0.07; Dw. Tak v. Poortvliet f 0.16; Dw
Sophrosine f 0.15: Dw. Bartigon f0.40;
Dw. Zulu fO.lö; Dw. Dream fO.10: Dw.
Sieraad v. Flora f0.24; Dw. Mr. Fame.
Sanders f 0.37Dw. Gretchen f 0.12: Dw.
Copland f0.22; Dw. Feu d'Artofice f0.13;
Dw. Clara Butt f0.13: Dw. Pride of Haar
lem f 0.12; Dw. Prof. Rauvenhoff f0.3S.
Alles per regel. Gewas lamel ijk goed.
Stoomvaariberichten
.1
STV. MIJ. NEDERLAND.
CELEBES arr. 14/' te Amsterdam.
JAN PIETERSZ. CO EN vertr. 12/5 -
Batavia.
KONINGIN DER NEDERLANDEN
(thuisr.) vertr. 12/5 v. Periïn. -•
NlAjS arr. Ï3/5 to Amsterdam.
KON. NED. STB. MIJ.
JDNO arr. 14/5 n. Hamburg.
MEROPE vertr. 12/5 v. Malta.
TELLUS vertr. 13/5 van Hamburg
HQLLAND-AMERIKA LIJN.
VOLENDAM arr. 10/5 te Rotterdam.
HOLL. BRITSCH-INDIë LiJN.
HOOGKERK arr. 13 Mei te Rotterdam.
KOUDEKERK (thuisr.) vertr. 13/5 van
Suez.
8LOTEKDÏJK (uitr.) arr. 13/5 tc Port
Said. J
HOLL. OOST-AFRIKA LIJM.
MERAUKE arr. 13/5 te Amsterdam.
HOLLAND WEST-AF RIKA LIJN.
HERCULES arr. 13/5 te Amsterdam.
HOLLAND OOST-AZIE LIJN.
BANKA (thuisr.) vertr. 14/5 van Sabang.
OUDERKERK (uitr.) vertr. 14/5 van
Shanghae.
SALEIER arr. 13/5 te Rotterdam.
RGTTERD. LLOYD.
MEDAN arr. 14/5 te Rotterdam.
WILIS (thuisr.) vertr. 12/5 v. Colombo'.
ROTTFRD. ZIMD-AMERIKA- LIJN-
ALBIREO (thuisr.) vertr. 10/5 v. R10
Janeiro.
STOOMV. MIJ. OCEAAN.
PERSEUR vertr. 10 '5 van Shanghai.
PYRRHUS arr. 13/5 tc Rotterdam.
BURGERLIJKE STAND
HILLEGOM.
Ondertrouwd: A. A. van der Vin en
M. Schol te.
Getrouwd: F. H. de Groot en C- Lijten
P. Lommer se en J- P> Verhoeven A,
'Oibdam en M. Lnbcrl W. Knik en B Frsilink
K. Nieuwenhuis en M. Matter J- Ouds
hoorn en J. C. Huisman.
Geboren: dochter van F- A. Sclliorst 1
"Weijers dochter van A. .T. Mandenmaker—
Langraa dochter van A. G. Aanganburg—
Kruijff dochter van J. VersteegKlinken
berg dochter van J. C. C. Eldcrforoek—
Bekkers. 1
Overleden: M. Tibbocl *Vr. wed. D. Wat-
ter 68 jaar.
NIEUWKOOP.
Geboren: Alberlus, zoon van C. Vork en
H. C. de Heij.
Overleden: Krijn Tcrstecg, 65 jaar.
Getrouwd: C. A. Stravér tc Rietveld, 2t
jaar met W. E. den Beer, 25 jaar A. Kwak-
kentbos 24 jaar en P. H. van der Laan 23 jaar
T. Uithol te Zwammerdam, 23 jaar en H.
van Geest, 23 jaar.
*J OEGSTGEEST.
Geboren: Apolonia Maria, dochter van
F. M. van der Hoeven en Pa. J- Berbec.
Ondertrouwd: P. van Egmond to
Rijnsburg en A. Roos te Oegstgecst Z. Bijl
te Wijmbritseradeel en E. Verhaar le Oegst-
geest.
Gehuwd: C. van Klaveren te Lisse en M.
C. van Y/cerden te Oegstgecst.
Overleden: M. L. K. Herlaar 72 jaar
wede. J. Erkclens AR van Spall 63 jaaic