fi—f GEZONDHEID EU HYGIËNE erde Blad. ALENDER DER WEEK S6 H Oön H£ I DïSiS, """ii^ssaiiiiiwani Zaterdag i2 Mei 1923 „.^.ssaass-Sa HBM— elnk ci O" dflOAG, 13 Mei. Zondag onder ,1 Octaaf v. O. H. Hemel- urt. Zesde Zondag na Pasclien. Mis: nodi. Gloria en Credo. 2e gebed v. d. H. afridus. 3e v. h. Octaaf v. Hemelvaart. {[atie v. Hemelvaart tot en met jjdag. (Men denke aan de verandering iea Canon der H. Mis tot en met Don- Kleur der Misgewaden: W i t, Christus is van ons heengegaan, maar liart is steeds" bij Hem, spreekt tot zoekt Hem voortdurend. Zal Hij aanschijn van ons afwonden? (In- ilus). Neen, Hij die van Zijn heiligen in den hemel over de volkeren irsclit, vergeet ons niet; Hij bidt voort rend vo'or ons en zal ons niet als weezen lerlatcn; Zijn H. Geest zal Hij ons zen- (Alleluja-vers, Evangelie en Commu- Latcn wij gesterkt door Gods genade, liet Onbevlekte Offer ons moge ver- (Stilgebed), ons voorbereiden op komst van den goddelijken Trooster, trouw en oprecht God to dienen (Ge- door een aanhoudend gebed en be- der naastenliefde (Epistel). (ANDAG, 14 Mei. D ag onder het tlaaf v. Hemelvaart. Mis: Galilaei (als op Hemelvaartsdag) Glo- Credo. 2e gebed v. d. H. Bonifatius, eere v. Maria (Concede). Kleur der gewaden: Wit. reüft ISO AG, 15 Mei. M i s v. d. H. J o - -1 i s t a de la Salie. Belij- justi. (Zie het Gemeenschappelijke een Belijder) Gloria en Credo. Ie ge sel* «Sen- 2e v. h. Octaaf v. Hemelvaart. Evangelie. Kleur der Misgewaden: wed J1 torn age. :\Ï32 i5 t>ïï. Joannes, kanunnik der kathedra al v. Reims, is de heilige v. h. Cliris- Onderwijs. Vooral heeft hij door de der Congregatie v. d. Bloeders i. Christelijke Scholen gezorgd voor het Yj. erricb t in godsdienst en goede zeden arme kinderen uit het volk. ENSDAG, 16 Mei. Mis v. d. H. aldus, Bisschop en Belijder: Statuit, p. uwenschappelijke van een Belijder- hd chop). Gloria en Credo. Ie gebed eigen, h. Octaaf v. Hemelvaart. 3e tor eere (talaria. Kleur der Misgewaden: W i t. H. Ubaldus, reguliere kanunnik v. Augustinus, was een toonbeeld van lelijke zachtmoedigheid. Niet alleen •ap roeg hij de ergste beleedigingen, maar kuöS ie zelfs tegenover zijne beleedigers de de welwillendheid. ioüït|DERDAG, 17 Mei. Mis r. h. Oc- 0. H. Hemelvaart. Viri Ga- (als op Hemelvaartsdag). Gloria en 2o gebed v. d. H. Paschalis Baylon 1 dor Misgewaden: Wit. H. Paschalis is de heilige v. h. Al- -!:1 ilipsto Sacrament. Zijn godsvrucht ie H. Eucharistie bleek nog wonder- eei»f. M z'jn ^0°d- Want. op zijn doodsbaar 'tellu on^er opheffing der H. Hos- 1 focemaal zijn oogen op naar de H. Se. Door Paus Leo XIII is hij verhe el de patroon van allo Eucharistische Y, h iiviü L 10AG, 18 Mei. M i s v. d. H. V o n a n- i. Martelaar: Protexisti, met eigen 1 Stilgebed en Postcommunio. Glo- v- C- öag (als Ie gebed op den a Zondag). Prefatie v. Hem el ft. Kleur der Misgewaden: Rood. tati '.knaap van 15 jaren aangeklaagd jn fo Anliochus als belijder v. d. aiadi godsdienst, onderging Ve la do gruwzaamste folteringen, waar lij telkens wonderbaar herstelde. Ten- u /j Is bij onthoofd en stierf hij den ga# Mood tegelijk met velen, die op het ond3 Rn Venantius' standvastigheid en ofit ^-dige genezingen, bet geloof in jg 1 Christus hadden omhelsd. ie ij töDAG, IP Mei. V i g i 1 i e v. P i n k- orc3 !pn. Geboden Vastendag. Op dezen 'ordt als een herinnering aan het ^Psel, dat in de eerste Christelijke 1 op Pinkstervigilie, evenals op ve ^er<lag, op plechtige wijze den j do: gingen werd toegediend, doopwa- Pfijtl. Geen Introïtus. Gloria. Geen jtonis. Geen Credo. Prefatie v. Mtor en. Men lette op de verande- «en Canon der H. Mis. wpoeu doopwater gewijd wordt, In- (jurn Sanctificatus (aangegeven W einde y. h. Misformulier op Vigi- Pinksteren). d watt1* 'blsoonujke meeningen of iets anders? gaarde, gaat u nu zelf eens na. Als k' meer aan doen wil, ito Ju ,met laten. Als ik voor me 11 U i* i t £°e(^ ^oe> me* me m 'ra ji *e storen, dan moet u me verontrusten. Vindt n het aar- uw tegenstanders u zieltjes ont- ojmers neen; u wordt kwaad, als j; e aQJer het geloof nit iemands fr^t Doet u dan geen moeite, J fe. .Waa<* te maken, door een van «a»! UW denkwijze over te halen. toch: wat gij niet wilt, W. n doe dat ook aan een an- moogt toch niet met twee ma- Hot viel me mee, dat de moraal er zoo goed afkwam. Inderdaad, dat klonk beter dan de domheid, dat de Roomsche Kerk haar ouderdanen verplicht, om de niet- katholieken voor het uiterlijk vriendelijk te behandelen, maar in hun hart te haten. Ik haastte me, mijn vriendelijk-vermanen- don vriend daarvoor dank te zeggen, en ik herhaalde de woorden: wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook aan een an der niet. Terecht. Vergun me echter, uw goedbedoelde op merkingen, die blijkbaar het geheim van den eeuwigen godsdienstvrede in zich be vatten, aan een kort onderzoek te onder werpen. Veronderstel, dat het in godsdienstige kwesties werkelijk alleen gaat om persoon lijke meeningen, dat ieder het ten slotte voor zichzelf heeft uit te maken, hoe hij God moet dienen, of zelfs hoe hij God mag heleedigen of belasteren door zich niet aan Hem to storen, dan moet ik u volkoman gelijk geven. Van dat standpunt uit zou het dwaas zijn en inconsetpient of, om die kruidenicrsvergelijking van u nog eens te gebruiken van dat standpunt uit zou het zijn met twee maten meten, als ik me van den eenen kant zou verwonderen over den toorn mijner tegenstanders, die zich verontwaardigen over bet verlies van een aanhanger, terwijl ik me van den anderen kant zelf zou kwaad maken, als een ander mij een geestverwant afhandig maakt. Nu meen ik, dat gij de zaak werkelijk zoo be schouwt. Wie ge zijt, theosoof, ongodist, socialist, protestant of wat dan ook, voor u is de godsdienst een zaak van persoon lijke meening. Al die .stelsels, zelfs liet protestantisme met zijn beginsel van het vrije onderzoek stellen hun leeringen niet voor met absoluten eisch, maar komen hierop neer: ge moet het zelf maar uit zoeken: en ieder moet nu zelf maar weten, wat hij te doen en te latten heeft. Zie, als de zaak zoo staat, geef ik alles toe; en ik vermaan u bij deze op mijn beurt, dat u het mij niet zoo kwalijk moet nemen, als ik een der uwen tot „mijn denkwijze" over haal, wanneer gij het oorbaar acht, om mij zieltjes af te snoepen. Doch ik neem de vrijheid, u cr op te wijzen, dat de zaak geheel anders is. Het gaat hier niet om persoonlijke meeningen, het gaat niet over mijne of uwe denkwijze; het gaat er niet om, of wij, ja dan neen, iets zullen gevoelen voor godsdienst. Als het daarom ging, zou ik me nooit kwaad maken over de denkwijze van anderen. De zaak is echter deze: Er bestaat een God, die het volstrekt niet aan de menscben heeft overgelaten, of ze Hem zullen die nen oil h o e ze Hem zullen dienen; maar dio volkomen duidelijk zelf heeft bekend gemaakt: zóó zultt gij mij dienen, en d a t zult go voor waar aannemen. God laat het volstrekt niet in het midden, of iemand evengoed andere stelsels aanhangt. Dit zou nog kunnen, als God zelf niets had geopen baard. Maar nu Hij gesproken heeft, in zijno goddelijke openbaring, is de weg, waarlangs de mensch zich bewegen moet, duidelijk genoeg aangegeven. Iemand, die ter goeder trouw daarvan niets weet, wordt niet veroordeeld, maar hij, die met opzet en kwaadwillig den hem aangegeven weg niet wil bewandelen, zal door God ge- sttraft worden, omdat hij zijn eigen per soonlijke meeningen stelt boven den door hom gekenden wil van God. Waar de zaken zoo staan, verliest hot verwijt, dat u me deedt alle waarde. Moet ik me dan niet verheugen, wanneer ik iemand de waarheid zie omhelzen, niet omdat ik een geestverwant aanwin, of or om uw taal te bezigen een partij genoot bij krijg, maar omdat ik weet, dat hij zijn persoonlijke meeninkjes weet op te offeren aan den wil van God, djen hij heeft leeren kennen. Moet ik mezelf niet verheugen, als ik iemand uit do duister nis zie komen tot het licht, als zijn zoe kende ziel eindelijk rust en vrede gevon den heeft in het bezit van de waarheid? En moet ik om dezelfde reden, dan vol strekt niet met twee maten melend mij niet kwaad maken, als een of andere leeraar van den kouden grond, die abso luut geen zending heeft, zijn menschen- bedenksels aan en ander weet op te drin- .gen en hem er toe weet te brengen, het ge loof vaarwel te zeggen? Moet ik me on verschillig houden, als ik iemand uit het licht zio treden in de duisternissen, wat hij o zoo moeilijk ter goeder trouw kan doen? Moot ik dan niet zielsmedelijden hebben met dien armen mensch, die door zijn onverschilligheid Gods straffen tege moet loopt, omdat hij zich met voorbe dachte rade tegen Gods wil verzet? En is het dan niet dure plicht, om zoo iemand terecht te wijzen? Gij zegt: wat gij niet wilt, dat u ge schiedt, doe dat ook aan een ander niet. Zeer zeker! Ik bezweer het u bij dezen: in dien ik eens niet de genade van het geloof had ontvangen en moest tasten in het duister, en geen weg kon vinden, dan zou ik den mensch danken, die in Gods hand het werktuig was, om mij het geloof te geven,om mij te brengen tot het licht, en mij den goeden weg te toonen. Ik zou dat alles beschouwen als een weldaad. Welnu, als ik zelf zulk een weldaad zou wenschen, mag ik dan diezelfde weldaad niet aan anderen bewijzen? Is dat tegen do naastenliefde? Het gaat er integendeel geheel mee conform. En daarom moet u het maar niet kwa lijk nemen, als ik blijf doorgaan met an deren te ..verontrusten", daar het er niet om gaat, of u zult denken gelijk ik denk, maar daar het hierom gaat: (Luc. 4 8) Uw God zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen. J. J. VAN SANTÉ, Pr. Een goed antwoord. Een geestelijke werd eens ultgenoodigd voor een souper. Men plaatste hem naast een jonge dame, die zeer zuinig gekleed was. Hij hield zich stijf en sprak geen vriendelijk woord. Zij besloot hem naar do oorzaak hier van te vragen en vroeg: „Mijnheer, u zegt zoo weinig". ..En u dame, u schaamt zich zoo wei- Ti i"', was hot antvroord. 1È MEIMAAND. ii. De Meimaand in zijn blij gewaad weer overal te blinken staat, vol groene en versche blaren; o mensch, wat zal 't hier boven zijn, wat zal 't in 's hemels hoven zijn? Dat zal u, zal u varen! Vergeet toch uwen Schepper niet, als g' hier Zijn schoone Meimaand ziet, en tracht Hem niet te onteeren, in woord of werk, 't zij vroeg of laat, maar peinst hoe dat 't hierboven gaat, in 't eeuwig huis des Heerenl 't En duurt hier niets, hoe lief en schoon 't mag heeten; maar, de hemelkroon zal nimmermeer verslenzen; verdient dan dat gij hebben meugt des hemels onverwelkte vreugd •ver boven de aardsche grenzen! Zoo dicht de Vlaamsche priesterdichter Guido Gezelle, de groote natuurminnaar, die zoo gaarne brevierend wandelde langs de kronkelende wegelinkskes der schoone Vlaamsche landen en dan soms even stil stond en op en rond zich keek en, zinnend zich verlustigde hetzij in een "landschap, hetzij in een boom, een bloem, een vogel of een nietig insect. En, het mocht dan zijn in een grooter strophfsch gedicht, of in enkelo regels, bijna altijd wist hij zijn ontroering te vertolken in een lied. En bijna altijd voerde zijn welgevallen aan de schoonheid der natuur hem tot een kortere of langere overpeinzing der he- melsche schoonheid. Zoo ook in hoven-, staande verzen. „Do Meimaand in zijn blij gewaad weer overal te blinken staat." Terwijl ik deze regelen afschrijf, is het inderdaad wel zeldzaam, hoe de natuur ons bijna overstelpt met haar gaven. Al les groeit en bloeit in vollen luister, en Bloeimaand is nu eens echt, zooals Gezelle haar noemt, Wonnemaand, een maand van vreugde. Toch is 't een eigenaardige zaai met onze Wonnemaand en daarvan wist Gezelle ook mee te spreken, zooals we straks zullen hooren. Ik vraag me zelfs af, of in het wissel vallig klimaat van de lage landen bij de zee, onze bruisende haar levensweelde uit- jubileerende Meimaand niet bezig is haar doel voorbij te streven nu ze ons verrast met een temperatuur die bijna tropisch is. Het is niet onmogelijk, dat ze in haar onbeheerschte uitbundigheid krachten te kort 6chiet om zich dertig dagen lang in rustig ontwikkelende pracht te kunnen handhaven, zcodat we misschien al te spoedig weer herinnerd 'worden aan de bekende versregelen: „Maar onze noorsche Mei, helaas! Is arm aan zonneschijn." Dan komen weer de nukken en kuren, de koude winden en kille regenvlagen,- Gezelle heeft aan zulke „onmeische" Mei dagen ook een lied gewijd. Hij zegt „Wanhagel, d.w.z. ongunstig, onbehaaglijk is het weer." En hij betoogt, hoe de Mei ons voor den gek houdt. Er waren wel vele mooie beloften: eiken dag vroeger de zon; jong groen aan de hoo rnen; daarover d8 parelende morgen dauw. En wat zien we thans? Van den vroeger morgen tot den laten avond buien en stormvlagen En wanneer 's avonds laat de „noordsche hemelwagen" het sterrenbeeld do Grooto Beer, verschijnt dan wordt het eorst wat rustiger. Zou het nu heusch Meimaand zijn, zooals die in onze herinnering als een ideale bloemenmaand voortleeft en toen ze behoorlijk wist, hoe ze volgens de ka lender zich had te gedragen? Maar Gezelle, we weten het allen, was een wijs mensch, die nooit bij de aard sche zaken bleef staan. Schoone Mei maanden uit het verleden doen hem een oog slaan in do toekomst, schooner dan welke zinnelijke aardsche pracht ooit kan geven. „Wanneer zal 't blommenmaand en Mcie zijn voor mij?" Zoo vraagt hij met het echte ziele- heimwee van den mysticus, wiens hart dorst naar de zalige schouwing. Dan wendt hij zich tot Maria en vraagt haar, den boozen wind te bezweren, op dat haar beeld toch worde versierd met bloemen en metterdaad weer bewezen kan worden, dat de Bloeimaand terecht haar naam draagt. Thans volgt het geheele lied: Wanhagel is het weêre en heet do Meie liegen; beloven deed het wel wanneer het, eiken dag vervroegende, in den dauw, en in de bladerwicgen, den lilijden morgenglans der Meische zonne zag. iWanhagel is het weêre, en vliegen is 't en vlagen, van als het opengaat, des morgens, tot wanneer 't des avonds, moegebruischt, den noordschen hemelwagen zijn licht ontsteken ziet, en dan te ruste keert. .Wanhagel is het weêre, enzal 't nog Meie wezen, alzoo 't te wezen plag, nu jaren lang voorbij? Wanneer zal 't Meie zijn, zoo 't Meie xvas voor dezen; wanneer zal 't blommenmaand en Mcie zijn voor mij? Maria, schoonste blom des werelds, na ve^l stonden verbeidens, zijt gij eens geboren onbevlekt: castijdUdcn boozen wind, en houdt hem ingebonden; geen buien meer: en blad en blommen, hcrontwekt. Dan zal men voor uw beeld, met blomme en blad geladen, aleer de zonne rijst, u komen, reine Maagd, bekennen hoe dat 't recht behoort, en is geraden, Maria, dat uw' naam de schoone Meie draagt. Wij hopen, dat ons „wanhagel weere" gespaard blijft. En toch, mocht het niet zoo komen, in de kerk is de geheimzin nige rust en de wonderlijk stille vrede van Gods hoogheilige tegenwoordigheid; in de kerk zal tóch het minnelijk glim lachend beeld der Zoete Lieve Vrouwe prijken in de glorie van Mei en 's avonds bij het Lof tintelen do sterretjes der stille kaarsvlammetjes en Ons Heer is uitge steld ter aanbidding boven het altaar van Haar, de Troosteres der bedrukten, de verheven Koningin des hemels. En het devote hart in aanbidding neergezonken wordt getrokken tot de schoonheid dea hemels, door geen sterfelijk oog ooit aan schouwd maar waarvan wij weten, dat zij ons begrip en schoonste voorstelling te boven gaat In het Psalterke van Hamers,, o, moch ten de geloovigen het allen toch kennen, vond. ik o.a. do volgende slrophen gewijd aan onze Middelares: een modern Ma- rialied, maar met de stemming van Ge- zelle's vrome hart. -s—r .Wat spreiden die lichten Een heerlijken glans; (Wat vormen die bloemen Een lieflijken krans: Wat wordt er een pracht en Een luister ontplooid, Ter eere der vrouwe Met zonlicht getooid. Er klinkt over d' aarde Een juichtoon, een lied, Het stijgt door de wolken In 't starrengebied; Het dringt tct de koren Der hemelen door; Do zaligen zingen Ons feestlied in koor. Tot God stijgt die juichtoon .Van lof en van dank; öm Jezus, om Hem is Die lelie zoo blank. Ons lied moge klinken Maria ter eer: Ons loflied verheerlijkt Haar Zoon, onzen Hee*( Tot slot plaatsen we voor heden "een zeer schoon Middeleeuwsch Marialied, dat in vele opzichten een litanie gelijkt en misschien ook wel gedicht is onder den invloed van de Litanie van O. L. V. van Loretto. O suver vat, O leliënblat, O dierbaar scat, Iele bid u dat: Wilt mi mijn berte verbliden Als ick heb druck oft lidenl O maghet soet, Reyn edel bloet, Gheeft mi doch moet! In teghenspoet Ghi sijt onsen troost ajleynö, 'Joncfrou van sonden reynel O maghet reyn, O edel greyn, Ghi sijt certeyn Int shemels pleyn^ Bi uwen Sone verheven! [Wilt Ons U gratie ghevenï O rooso root, Mijn sonden groot Leggho ick al bloot In uwen schoot; Wilt mi doch troost verwerven. Als ick sal moeten sterven! Staet mi dan by In dyen ty, Maecht edel vTy! Onsen troost sidy; Nae dit wilt mi verblyen* Met hemelscher melodyenf Strophe 2 en 4 behoeven geen toe lichting. De derdo strophe luidt letterlijk vertaald: O, reine maagd, o, edele parel, gij zijt zeker door uwen Zoon in den he mel opgenomen pleyn is letterlijk vlak te, figuurlijk lustoord Wil ons uw ge nade geven. De beide eerste regels der 5de stropben beteekenen: Sta mij dan bij in dien tijd, n.l. als ik sterven moet N. rJ. H. S. Bacillendragers. Bij het beBpreken der besmettelijke ziek ten hebben wij er herhaaldelijk op gewezen van hoe groot belang de desinfectio d. i. de ontsme t ting is om verdere verspreiding der ziekte te voorkomen en de middelen besproken die daartoe worden aangewend, zooals formalinedamp subli maat-oplossing carbolzuur, lysol, etc.' Men heeft echter, door de ondervinding geleerd, ingezien dat niet zoo zeer de doo- de voorwerpen, doch veelmeer de zieke, de herstellende, ja de gezonde mensch zelf de verspreider der ziektenkiemen is. Gevaarlijk vooral zijn bijv. die kiemen, die de zieke, do herstellende voortdurend in de kamer uithoest, waarmede bijv. de typhxis-bacillendrager met zijn vuile han den, verschillende voorwerpen besmet. In vergelijking met deze zijn de ziektekiemen die bijna onbeweeglijk cp den vloer of de ONS HOEKJE OVER OPVOEDING. GEVEN. Op 't eerste gezicht wekt de titel cenig wantrouwen tegen de bedoelingen van dit weekpraatjo over onze ouders en onze kinderen. Daarom verklaar ik vooraf hoogst ernstig: U behoeft mij niets W) geven. Ik wil uw kinderen iets geven. Wat zullen onze kinderen gelukkig zijn met de „gave van geven"! Wij moeten onze kin deren leeren „geven"„Geven" is zoo christelijkals 't ma-ar met oen blij hart en aangenamen glimlach geschiedt. „God houdt van den blijden gever" schreef een gewijd Bchrijvcv onder inspiratie. Vel» menschen „geven" weinigen kunnen „geven". Het is een zeer moeilijke kunst; goed te geven, d.w.z., zooals het oen chris- tenmensch past. Waarin zit de moeilijk heid van 't „geven"1 Mij dunkt de moei lijkheid van het „geven" schuilt in dat gene wat er bij móet komen: do blijmoe digheid. Zeker, menigeen wordt gevangen gehouden door geld en goed; menigeen wroet altijd en alles naar zich toe; menig een heeft nooit rust of duur; do guldens, die hij heeft en nog hoopt to krijgen, ma ken zoo iemand even onrustig en slape loos als een compagnie diertjes van liet springende soort. Daartegenover achter zijn er velen, dio veel geven en tocli niet verstaan wat „geven" is. Do hoofdzaak bij het geven is niet wat men geeft maar h o o mén het geeft. Een aalmoes kan een beleediging zijn, terwijl diezelfde aalmoes aan denzelfden menech gegeven op chris® telijko wijze een hemelsche weldaad wordt.. Het zal misschien opvallen dat wij nu niet» spreken over degene, die niet geven, omdat zij (althans volgens hun eigen zeg gen, niets missen kunnen. Nu spreken we over hen, die hun kinderen wel degelijk een voorbeeld geven van vrijgevigheid en hulpvaardigheid, maar liet- niet altijd even christelijke aanleggen. Bij alles wat wij weggeven moet steeds iels van ons zelf zijn, een deeltje van ons hart, een stuk eigen zielelcven. Wanneer wij den naast© aan wien wij geven, niet beschouwen als Christus zelf, aan Wien wij onze gave bie den, dan wordt onze aalmoes niet aan genaam gemaakt door do christelijke vriendelijkheid, dio het vernederende en bittere van den aalmoes zoo heerlijk kan wegnemen. Een ccht9 christen geeft graag want hij geeft aan Christus. Een echt christen geeft zooveel mogelijk als de voor zichtigheid hem toestaatwant bij weet, dat hij op dio wijze eeuwige rente maakt van zijn gave. En de kinderen van zulk een „gever"?.... Zij worden gewoon lijk liet evenbeeld van vader of moeder. Er wordt in onzen tijd veel gegeven! Maar. maken do intenties, waarmede men geeft, dat geven wel altijd even christelijk.? Geeft men om God; geeft men als leenheer vani God; geeft men aan Christus, wiens eer en glorie men bevordert in de goede wer- ken-p wiens Persoon men dient in den. noodlijdenden evenmensch? Geld is niets waard!Geld is veel, zeer veel waard! Wij kunnen geen rooden. duit bij ons steken als de groote reis be gintWij kunnen ons geld op rente zetten in den tijd en plukken er honderd voudige vruchticn van in de eeuwigheid.... Geld kunnen wij nu eenmaal niet mis sen, doch leeren wij onze kinderen toch heb geld, dat z'ij kunnen missen, om Christus' wille g a a r n o te missen!,... „De man, die denkt-, dat geld alles doen kan, zal meestal alles doen voor geld" De dood van een milionair, José Lcpe2! Rodriguez, een van de aandeelhouders vari de Banco National de Cuba en eigenaar van eenige grooto fabrieken en landerijen, verloor tijdens de laatste crisis 40 millioen. dollar. Door ophanging mankte hij een eind aan zijn leven. De millionair liet slechts één papier na, waarop stond: in mijn moeilijkste oogenblikken heb ik geen van mijn vrienden, die zooveel verplichl-.n? gen aan mij hadden, naast mij gokad. kaj lieten mij allen in den steek 1 wensch hun niets anders toe, dan dat zij. evenveel zullen genieten van hun geld al*, ik van het mijne, die i n 40 j a a r g e_ e n uur geluk heb gehad! G. J. v. d. BURG, Pr- Hageveld Voorhout. wanden der kamer zitten veel minder ge vaarlijk. Zooals begrijpelijk is, kan de zieke zelf de bacteriën op een ander overdragen, doch wij moeten niet uit hot oog verliezen, dat vele oogenschijnlijk gezon- do personen of lichte zieken zich vrij bewegen, die gevaarlijke ziekte kiemen met zich omdragen en versprei den. Zoo ook kunnen herstellenden of reeds herstelde zieken nog ziekten overdragen waaraan zij geleden hebben, zoo bijv. bij pokken, roodvonk doof huidafschilveringenbij diphteritis, influeö za, tuberculose bijv. door het uithoestent der bacteriën die nog in mond of keel aan^ wezig waren. Bij cholera en typhus en diphteritis wor den slechts 50 pet. der aangetasten zwaaf ziek, de andere 50 pet. zijn slechts licht of in 't geheel niet ziek, maar blijven gevaar lijke verspreiders der ziekte, de z. g. bacil lendragers. Typhus bijv. wordt vooral op deze wijzl verspreid, maar al is het waar dat dez# ziekte door besmet drinkwater of besmette melk wordt overgedragen, toch is geble ken in den laatsten tijd van hoe groote bö- teekenis bij deze ziekte de bacillendrager* zijn. 1) Robert Koch de ontdekker van de ba cil der tuberculoso en Förster hebbent aangetoond dat vooral de galblaas lig de mecsto gevallen de kweekplaats def typhusbacillen is. Zon kunnen er bijv. personen zijn» dié

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1923 | | pagina 9