KERSTFEEST, Het Jezus-kind, Door ons bemind. Wordt blij herdacht In Kerstmisnacht, In Bethl'hems oord Een stem gehoord: „De God van 't al Bewoont uw stal". Het donker zwicht Voor 't helder licht, Een EngTenkoor Klinkt 't luchtruim door. De herders heen In vlugge schreên. En schenken eer Aan 't kindje teer. Het klokgebrom Weerklinkt alom, Roept Christenschaar Haar 't feestaltaar. Wij knielen neer ,Voor onzen Heer, Denzelfden God yan kribbe en grot. Het Eng'lenlied Ons hart ontschiet, Als hulde en dank 'Jn blijden klank. De zoete vreê Deelt 't Kerstfeest mee Aan elk, die mint Het godd'lijk Kind. Wie blijft niet een [Met Jezus kleen, Die allen tijd t Geluk bereidt? Der heem'len zaal, Ontelb're maal, Weergalme na Ons Gloria. W. J. J. v. S, DE KERSTBOOM. 7^- I Do kleine Will richtte zich met moeite In zijn ledikantje op en glimlachte tegen zijn moeder, die hem den morgenkus kwam geven. „Hebt v goed geslapen, mama?" „Ja, mijn lieveling, en gij?" „Een beetje, mama." „Weet je, dat het weldra Kerstmis zal zijn, mijn kind?" „Sinds acht dagen heb ik aan niets an ders gedacht," antwoordde de zieke en 9peelde met de haarlokken zijner moeder. „U zult wel een Kerstboom voor mij klaar maken, niet waar, mama?" „Zeker, Will." „U moet .alle arme, kleine kinderen uit de buurt uitnoodigen en Patrick zeggen, dat hij er veel moet zoeken, heel veel, zooveel hij er maar kan vinden." „Ik zal alles doen, wat ge maar wilt, Kef kind." „We moeten dit jaar een grooten boom hebben, een.heel grooten", vervolgde Will levendig. „U moet er veel zweepen in hangen, moe, en ook veel warme kleeren, en koeken en chocolade Mama, ge looft u, dat ik tot Kerstmis zal leven?" Bij deze vraag kromp het arme moe derhart van smart ineen. Mevrouw Wear- ton drukte het teere kind in haar armen, dat zij reeds een jaar aan den dood be twistte. Er was een tijd geweest, dat de kleine Will sterk en gezondv was en het 'huis, tlians stil, met leven en vroolijkheid ver vulde. Er was een tijd geweest, dat me vrouw Wearton door alle moeders werd benijd, zoo mooi, zoo verstandig en be minnelijk was haar Will. Helaas, wat was die tijd ver!... Zij had niet de waar heid gesproken, de arme vrouw, toen zij zei, dat zij goed had geslapen: de-slaap ontvluchtte haar evenals het geluk. Hoe ,\vas het ook mogelijk te gaan slapen met de gedachte steedg in het hoofd, dat haar kleine, lieve Will ging sterven?.. Tever geefs had de moeder haar toevlucht tot do wetenschap genomen: het kind ging met den dag achteruit. Gelijk een bloem, pas ontloken en onder den voet vertreden, kwijnde haar lieveling weg, dien zij zoo zeer liefhad. „Vergeef, mij, mama," fluisterde de knaap, toen hij zijn moeder zag weenen. „Ik wilde u niet bedroeven... Maar waar om zouden wij samen daarover niet pra ten? U weet wel, dat ik niet voorgoed ga, dat ik u zal wachten met papa daar boven Luister, mama, en ween zoo niet." Mevrouw Wearton deed zi£h geweld aan en beproefde te glimlachen. „Waarom hebt gij zulke treurige ge dachten, ondeugend kind? Gij moet ge nezen en leven, leven voor uw arme moe der." „Neen," zei Will nadenkend, „het zal zoo niet zijn, moeder, en waar dient het toe, u te misleiden? Indien gij wilt, zullen V?ij ons beiden voorbereiden op de schei ding, die nabij is; wij zullen doen als Harry en zijn moeder, toen zijn neef naar Indië moest vertrekken. Wie weet, of bij ooit zal terugkeeren? Fn toch, ofschoon zij bedroefd waren, spraken zij zoo vroo- lijk over een vertrek, dat beiden voor vele jaren scheidde.Mama, ik ga naar den Hemel en dat is beter dan naar Indië, en daarboven zal ik u nog meer lief heb ben I" Mevrouw Wearton ontstelde lievig zóo haar zoon to hooren spreken; die diepe -gedachten van het kirid verschrikten haar. Haar Willy behoorde niet meer tot de aarde. „Zie mama," vervolgde Will met warm te, „God zal u vertroosten en gij zult ibegrijpen. dat ik gelukkig ben, jong te sterven. Nelly zegt, dat niets schooner is dan een reine ziel. U weet toch wel, ma ma, wat u mij verteld hebt van een ko ningin van Frankrijk, die tot haar zoon zei: „God weet, hoe dierbaar gij mij zijt, maar ik zou u liever zien sterven dan dat gij een enkele doodzonde bedroeft.". Wel nu, mama, als ik nu sterf, ga ik naar het Paradijs en mijn ziel zal altoos zuiver zijn." „Nelly is uw moeder niet, Will", en zij praat met u over zaken boven uw leeftijd. Wees kalm, lieve engel, en als het de H. Maagd behaagt, zult gij genezen voor mijn geluk. Ik zou zonder u niet kunnen le ven. Will sloot do oogch en scheen in te sla pen. Mevrouw sloot de gordijnen dicht en verliet de kamer. Bij de deur stond Nel ly, de goede oude diestbode, wier vurig geloof den kleinen zieke dikwijls onder steunde en aanmoedigde. „Is hij wat beter?" vroeg zij. „Beter!" zuchtte mevrouw Wearton, „beter, wanneer gij hem opwindt en zijn arm hoofd op hol brengt! Ik moet je ver bieden, Nelly, bij hem te komen. Will denkt alleen aan den dood.Mijn God ik klaag niet meer, maar die kelk is te bitter!" Nelly knielde voor haar meesteres. „O, mevrouw, ik wind het kind niet. op", zei zij op fluisterenden toon. „Ik zou het bloed uit mijn aderen willen geven om hem te genezen." Beide vrouwjen weenden. Mevrouw1 Waerton -richtte Nelly op. „Mijn goede, getrouwe Nelly, ik lijd zoo zeer, dat ik niet weet wat ik zeg. Ge moet Will opvroolijken, hem verstrooien, hem die nare gedachten uit het hoofd praten.O, Heer, indien gij het kind tot u roept, neem dan ook de moeder; Will is mij even noodig als het licht mij ner oogen!" „Nelly!" riep de kleine zieke. „Hier ben ik, master Will", antwoordde "de oude dienstbode. „Gij hebl geweend, Nelly, dat moet ge niet doen." „Hebt gij dorst, lieveling?" „Neen, nu niet, Nelly. Kom heel dicht bij zilten.Gij zult immers mama hel pen met den Kerstboom? Gelooft gij, dat ik tot Kerstmis zal leven?" „Heb je die vraag aan mama gesteld?" vroeg de oude dienstbode angstig." „Wel ja, Nelly!" „O, daar heb je verkeerd aan gedaan, master Will. Men moet zijn moeder niet doen weenen. De goede God kan u genezen als het Hem behaagt!" „Ik zal niet genezen, Ncrsy." Hij zei dit zoo beslist, dat de dienstbode beefde. „Daar ik niet meer zal genezen, meende ik geen kwaad te doen, mijn lieve mama daarop voor te bereiden", vervolgde de kleine zieke. „Maar ik heb een plan.. O. ik wil het zelfs niet aan mijn oude Nelly toever trouwen; maar pas mij goed op tot Kerst mis, opdat ik nog eenmaal don mooien boom, de lichtjes, de zweepen en de blijde kinderen zie.. Nelly, indien ik een broer had, zou dan mama niet veel spoediger over mijn verlies getroost zijn?'2 „Neen, mijn lieveling, niets kan het ver lies van een kind vergoeden", mompelde Nelly, „Maar waar praat je toch over? Denk alleen dat gè spoedig zult genezen zijn, Als liet weer lente is, zult ge ster ker zijn, dan gaan wij in den tuin witte rozen plukken voor den verjaardag van mama, evenals verleden jaar." „Nelly, ge weet, dat ge mij niet leunt bedriegen. Ik zal geen rozen meer pluk ken. Zie Nelly, men leert als men lijdt... Sinds ik het bed niet meer verlaat, hoor ik stemmen, die ik nooit gehoord had, en zie ik dingen, o, indien ik het je kon uit leggen, Nelly..." De oogen van het. kind vielen dicht, een glimlach k\yam op zijn lippen. Nelly vouwde de handen en bad. II. Het was de avond voor het Kerstfeest. Mevrouw Wearton had het den geheelen dag druk gehad, zij had dien morgen heen en weer geloopen, bevelen uitgedeeld en kwam elk oogenblik zien, hoe haar Will het maakte, en verwijderde zich slechts noode uit zijn kamer. De Korstboom was in den grooten salon geplaatst. De arme moeder had, om aan den laatsten wil van haar hierbaar kind te gehoorzamen,met groote zorg dien reus- achtigen boom' opgesmukt en versierd, en de dienstboden verklaarden, nooit een mooieren gezien te hebben. Hoeveel tra nen waren bij het versieren van dien Kerstboom op de groene takken gevallen! Hoe dikwijls had mevrouw Wearton ge zegd: „Will zal den Kerstnacht niet meer be leven." De geneesheer, die het kind behandel de, antwoordde niets. Maar de Kerstavond was gekomen en Will scheen minder zwak. Toen daalde weer een sprankje hoop in het hart der arme moeder. „Als alles gereed is, moet men mij klee- den en bij den Kerstboom brengen", had het kind gezegd. Mevrouw Wearton en Nelljy hadden elkaar anstig aangokeken. Zou men het wagen?De kaarsen in den Kerstboom waren reeds aangestoken. „Kleed mij aan, Nelly," zei de knaap, „neen, u. mama, doe u het." Mevrouw Wearton wikkelde het zieke kind in wollen dekens en krulde zijn mooie blonde haren. Toen zij met het toilet ge reed was, zei Will: „Ik wil loopen, mama, geef mij uw arm." Zij durfde geen weerstand bieden, zij zei bij zich zelf, dat er wellicht een won der zou gebeuren. „Kom gij ook hier, Nelly, ik wil ook op u steunen." Zij gingen naar de groote zaal. Een straal van voldoening verlichte het blee- ke gelaat van den kleinen zieke, toen hij den Kerstboom zag met zijn honderden kaarsjes, zijn vruchten, zijn lekkernijen en speelgoed. Hij wilde eerst eenmaal om den wonderboom loopen, daarna Het hij zich in den leunstoel zetten naast zijn moeder. Nelly ging de deuren openen en de talrijke uitgenoodigden traden de groo te zaal binnen. Patrick had zieh goed van zijn plicht gekweten, aUe arme kinderen uit de buurt waren daar. Will beschouwde al die kinderen met langen blik; zijn moeder zag slechts hem alleen en Nelly vergeleek de frissche wangen van die arme kinderen mot de bleeke kleur van Will. „Zij mogen dit alles toch meenemen, niet waar, mama?" „Zeker, kind. Wilt gij het hun zelf niet uitdeelen? Ik zal u elk voorwerp aange ven." „Hebt u ook een lekkeren maaltijd aan gericht, mama?" „Ja, lieveling." „Laat hen dan eerst eten, moe. ze zullen wel honger hebben." Nelly bleef alleen bij den kleinen zieke. „Nelly, het is mijn laatste Kerstfeest," zei hij met een engelachtigen glimlach. „Lafen wij God danken, dat Hij mij tot op dezen dag in het leven gelaten heeft. Nelly, ik zou hen aan tafef willen zien; roep Patrick, hij zal mij dragen." Patrick nam eerbiedig den Hchten last in zijn armen. Will sloeg zijn armpjes om den hals van den goeden, ouden dienaar, die hem om de tafel leidde. Mevrouw Wearton lachte haar kind toe, zij geloof de, dat God haar heur zoon zou laten be houden. Will sloeg de kinderen gade. Zijn scher pe blik scheen die gezichten te ondervra gen. Hij fluisterde eenige woorden, die niemand kon verstaan. Daarna zei hij: „Breng mij weer in de kamer terug, Patrick." „Zijt gij vermoeid, mijn lieveling?" vroeg mevrouw Wearton. „Omhels mij, mama, en verlaat mij niet meer. Ik wit uw hand in d. mijne voelen. Nelly zal wel de Kerstgeschenken uit deelen." Mevrouw Wearton, zoo juist nog zoo vol moed, voelde alle hoop weer vervliegen. „Herinnert ge u nog den eersten Kerst boom, mama, die u voor mij hebt ge maakt.?" zei de kleine Will, met zijn ma gere handen het voorhoofd van zijn moe der Iiefkoozen. „O, hoe herinner ik mij al les! Er hing een geweer in, een trom en al de lekkernijen, die ik nu hier zie..." „Mag ik de kinderen binnenlaten?" kwam Nelly vragen. „Ja, Nelly, laat hen gauw binnenkomen," antwoordde Will. Nimmer zag men een vreemder schouw spel dan hier in deze zaal. Die kinderen in lompen gekleed, die weelderige salon, die voorname dame, gezeten naast den armen kleine, die den dood nabij was en voor wien zij millioenen zou gegeven hebben: het waren smartelijke-en indrukwekkende tegenstellingen. De uitdeel ing der Kerstgeschenken ge schiedde vlug. Will lachte steeds. De kin deren stieten kreten van blijdschap en verbazing uit bij hot aannemen der mooie en nuttige geschenken en een algemeene vroolijkheid heerschte onder het aan niets gewende kleine volkje. Nelly was bang, dat het gedruisch der kinderen den kleinen zieke zou vermoeien, zij boog zich dik wijls over liem, even ongerust en angstig bijna als mevrouw Wearton. „Wees niet bang, Nelly, God geeft mij de kracht," zei Will. Daarna wendde hij zich tot zijn moeder on haar teedei- de hand drukkend, zei hij: „Ik wil hun namen weten." De jeugdige zieke luisterde naar al die namen, waarvan de meeste hem onbekend waren. Onder al die arme kinderen was er slechts een, die heette zooals hij. Jntuss'chen was het bijna nacht gewor den. De kinderen, die ver woonden, wer- don met een rijtuig thuis gebracht; er wa ren er eehtcr ook veel,.die geen thuis meer hadden. In de groote zaal bleef niemand dan de moeder, haar zoontje en de andere Will, een mooi blond kind, dat de zieke met tranen in de oogen aankeek. „Wilt go niet naar bed, mijn kind?" vroeg mevrouw Wearton. „Ja, mama." Pfelly nam het kind in de armen, dat zij, toen het nog niet kon loopen, zoo dikwijls gedragen had. Helaas! hoe licht was haar thans dat zwakke lichaam! „Volg ons, Will," zei de zieke tot het vreemde kind. De arme knaap gehoorzaamde. Toen de kleine Wearton weer op zijn bed van smarten lag. waar zooveel ge dachten die jeugdige ziel hadden bezig gehouden, zei hij heel zacht tot Nelly: „Ga den priester halen." „Moeder," zei hij daarna met snieeL.cn- de 6tem, „zult-u den moed hebben, mij hij te staan? Ik voel dat de dood nadert gij zult niet alleen zijn, moe, hier is een ander kind, dat God u geeft, en dat ik u opdraag in mijn plaats lief te hebben; hier is een andere Will, die u zal.troosten in tiw droefheid.' Mevrouw Wearton trok het arme wees kind naar zich toe, tot dusver steeds be roofd van teederheid, en snikte met tra nen in de oogen: „O God, o God, help mij!" i De priester naderde met. de II. ciborie. Neïly stak de kaarsen aan op het kleine altaar, dat tegenover zijn bed was opge richt. Sedert Will zijn eerste H. Communie in zijn bed gedaan had, had hij gevraagd, dat het kleine altaar niet zou \wrden af- Onder snikken antwoordde mevrouw Wearton op de liturgische gebeden van den priester, en door haar ondersteund ontving de stervende de laatste H. Teer spijze. Een weinig later opende Will zijn groo te, schitterende oogen en zich tot zijn moeder wendend, vroeg hij: „Ge zult hem liefhebben, niet waar, moe?" „Ik beloof het je, mijn kind." „Dank, dank, lieve moeder... O, wat is het mooi. Wat is het schoon., de hemel!." Het hoofd van den stervende viel in de kussens: de engel had zijn reine ziel ge voerd naar de heraelsche koren. Het was op het uur, waarop over geheel de katho lieke wereld de Kersthymne werd ge zongen. In den Kerstnacht bekeerd Geheimzinnig en plechtig luiden de Kerst klokken in den kouden' winternacht. Zo wek ken leven in de huizen en weldra klepperen en kraken de stappen van groot en klein over den hard bevroren grond. Zonder veel spreken, zon-der groot gerucht, gaat men peinzend naar de nachfc-Mis. Uitgeput van 't woelen, afgemat door koorts en hoestbuien ligt einaanjK de JtranKe neer. In zijn oogen schittert een verradelijke glans. Over hem zit zijn oud moedorke. Haar oog srsat dw5 van 't waken. Zorg en leed groeven diepe vtf ren in haar gelaat. Reeds maanden ».jrT>l»jra* den wegkwijnenden zoon. Kraihk kwam hij uit de groote stad; ouder huis en moederhand moesten hom gezond maken. Dc groote stad had niet alleen de ge zondheid zijns lichaams, maar ook Jdie der ziel ondermijn d. Daarover mocht echter niet gesproken worden. Waagde men het, dan werd hij hoos en opgewonden. Des te liever was 't hem, wanneer uitzicht geopend werd op alge heel herstel van de krachten des lichaams. Aldoor galmen de blijde klokken over 't ont waakte dorp. Nog steeds knarsen en kleppe ren de voetstappen van nieuwe kerkgangers. Stil ligt de zieke, hoort dat gerucht en peinst. Hoe vreemd, dat die Kerstklokken zoo aange- rn zijn ooren klinken! 't Wordt hem zoo vreemd - Zijn moedor^ peinst ook en bidt. Ze vraagt opluchting uit den vreeselijken toestand. De Moedermaagd uit den Kerstnacht moet haar en de haren gedenken, terwillc van de vreug de, welke de geboorte van den Godmensch haar schonk. Hare doffe oogen worden allengs ochtig, haar gemoed bewogen door de over weging der heilige geheimen. Stil met geloken oogen ligt de kranke te mij ieren. Hij doorleeft heel zijn jeugdleven. De luidende Kerstklokken brengen hem terug naar dien zoeten tijd. Hij ziet, hoe hij als jon- met vader en moeder naar de nacht-Mis gaat. Hij doorvoelt weer die wondere gewaar wording in den hel verlichten tempel: Hij ziet hoe vader en moeder ter H. Tafel naderen, hoe hij zelf in de H. Communie den God van Bethlehem ontvangen mocht.... Zoo peinzende over de gelukkige jeugd ver dween stilaan Ide droeve lijdenstrek van zijn elaat; er kwam klaarte en kalmte. Als hij de oogen openslaat valt zijn blik op zijn oud moederko. Hij ziet haar vochtige oogen, hij bemerkt hoe haar lippen beven en bidden. Hij begrijpt in eens, dat'zij leed heeft om hem en door hem, dan denkt hij weer over zijn en ellende en 't wordt hem te machtig „Moeder, liefste moeder, lispelt 't nauw hoor baar uit zijn heesche keel, gij lijdt orp mij...." Dan schreit hij als een kind. De moeder begTijpt, in een oogwenk is ze by hem, omstrengelt zijn uitgemergeld lijf met haast onstuimige drift en bedekt zijn uilgema- gerd gelaat met liefdekussen. De Kerstklokken, de herinnering, haddon 't eweten van den armen verdwaalde wakker geluid. Die nacht was hard en zoet. Ondanks haar groote liefde verheelde ze den jongen zijn toe stand niet. Gij kunt herstellen; hij God is alles mogelijk; maar veel grooter zijn de kansen, dat gij den weg der eeuwigheid, op moet. Zoo uitdrukkelijk had nog niemand met hem gesproken; zijn toestand werd hem duidelijk. Hij was als verplet; zoo erg had hij 't ilooit gedacht. De goede gevoelens van den Kerst nacht richtten hem op uit zijn neerslachtig heid. Hij wilde sterk zijn; de rest van zijn leven en zijn lijden zou hij gebruiken tot uit boeting. Moeke, laten! we niet meer sohreien; God heeft t zoo beschikt; ik dank Hem en u, dat mijne oogen geopend zijn. Voor de groote reis ga ik mij gereed maken. Laat straks den priester halen. Mijn laatste Kerstfeest wil ik niet doorbrengen in vijandschap met Hem, die voor ons, dus ook voor mij, Mensch werd.,... Een Kerstgeschenk. Roger Barnewali stond cvp van de tafel, waar "hij gedineerd had, stapte naar den haard en onderdrukte een geluid: half geeuw, half zucht, terwijl zijn blik dwaalde van de wijzers der pendule op den schoorsteenmantel naar de helder opvlammende houtblokken, en er sta rende op bleef rusten. Het was Kerstavond en hij had die hout-" blokken al vroeger aangestaard met een vaag gevoel jegens zijn huishoudster, die altijd zoo zeer voor hem bezorgd was en 't zich tot plicht stelde, dat er in het geheel niets zou ont breken tot gepaste viering van een zoo feeste- Ujken tijd van het jaar. Om schilderijen en kroonluchter hingen hulsttakken met schitte rende roode bessen; de tafel was versierd met bloemen; late chrysanthemen en vroege nar cissen. De kamer, zoowel als het geheele groote huis, sprak van weelde, behagelijkheid, gezel ligheid en goeden smaak. Roger Barnewali had gedineerd, maar met mate; zijne spijsvertering was niet van de beste en de eenzaamheid was niet geschikt om een maal, hoe goed ook toebereid, erg smake lijk le maken. Hij was advocaat met een drukke praktijk en bezat alles, wat het leven aangenaam ba maken. En toch terv/ijl hij daar in i vuur staarde, dat allengs tot asch overging, vroeg hij zichzelf af, wat hij eigenlijk wei had aan zijn overvloed en weelde, eentonig en een zaam als zijn leven voorbijging. Het was niet, omdat hij behoorde tot die zelfizuehtigen, die 'zich van de overige inén- schen terugtrekken uit berekening, o. neen! Roger Barnewali had een gevoelig hart en toonde dat in zijn omgang met zijne medemen- sohen en zelfs tegenover rcdelooze schepselen. Zijne goedhartigheid bepaalde zich niet tot zijne huisgenoolen alleen. Een hoop brieven lag gereed om naar de post te worden ge bracht. Eén er van bevatte een chèquo van twintig pond, een Kerstgeschenk aan een ouden klerk, die, door rheumatiek thuis werd gehouden. Een ander hield een niet minder belangrijke gift in voor een bejaarden knecht, die bij zijne moeder gediend had en alle brach ten een boodschap van vertroosting en deel neming aan den een of anderen armen drom mel, die het noodig had. Het lot echter waa hem ten zeerste ongunstig geweest: bet had hem geheel alleen gelaten op de wereld. 7Jiju vader en moeder waren al lang dood. jïen broer had hij nooit gehad en een eenige zus ter, van wie hij innig veel had gehouden, was onherroepelijk van hem vervreemd, omdat zij tegen zijn wil huwde met een nietswaardigen leeglooper en verkwister. Ze was met haar echtgenoot naar Canada vertrokken en daar gestorveh, een jaar of twee na haar huwelijk, en haar broer, hoew'el hij meer dan gewone genegenheid voor haar koesterde, had elke be trekking tot haar afgebroken en droeg nog slechts een gevoel van weerzin, van haat bijna in zicli om tegen den man, die hem van hare liefde had beroofd. Maar op dezen Kerstavond, gelijk op menigen vorigen, kwam er een ge waarwording in hem op van smart en wroe ging over de behandeling, welke hy zijne over leden zuster had aangedaan. Hij had haar van eenige hulp kunnen zijn, naar haar toe kunnen gaan of.... haar ten minste geschre ven hebben en nuwas het te laat. Daar was ook nog Alice geweest twintig lange jaren geleden want Roger. Barnewali, hoewel nog een knap man, met vol zwart haar, liep naar de vijftig Alice, aan wie hij geheel zijn hart had geschonken. Hij was toon arm en zonder praktijk en de vader van het meisje weigerde hem haar hand. En als een gehoorzame dochter had ze zich niet verzet tegen zijn wil; doch een jaar later begon ze to kwijnen en noch de behandeling der beste ge neesheer en, noch alles, wat haar vaders rijk dom haar ihad kunnen verschaffen, mochten baten om haar in het leven to behouden. En zoo werden de wanhopige oude man en do wanhopige minnaar veroordeeld om het ove rige hunner dagen in treurige eenzaam held door te brengen. En toch een weinig te laat was de fortuin Roger beginnen toe to lachen. Naar een andere vrouw zag hij echter niet om. Al zijn genegenheid had hij wegge schonken aan die eenige dierbare, aan Alice. „Zal ik uwe brieven nu nog «op de poet doen, .mijnheer?" vroeg Davis, zijn buisknecht, aldus den loop zijner gepeinzen afbrekende. „Ja", antVvoordde Roger. „Doch wacht ik ga nog een kleine wandeling doen en ka'j ze dus wel meenemen." Zijn bediende bracht hem hoed: en overjas en even daarna bevond hij zich op straat in do vinnige koude» Er was een dun Jaagje sneeuw gevallen, zoo dat het gaan tamelijk moeilijk was. Voerlieden leidden hunne paarden voorzichtig over den. heuvel naar de stad. Roger Barnewali woonde buiten en had een goed «ixndje te wandelen, eer hij het postkantoor bereikt had. De sterren fonkelden helder in de lucht en alles scheen en strengen winter te voorspellen. „De hemel helpe de armen en de kleine ogeltjes", dacht hij, terwijl hij de kraag van zijn -jas hoog optrok. Een man, half dronken en zwaaiende liep nr hem uit, langzaam. In zijn armen droeg hij tot Roger's schrik en verontwaardiging een kind, een klein, lief blondharig meisje an drie of vier jaar, blootshoofd en onvol doende gekleed voor zulk een woder. De man sprak liefkozende woordjes, onbewust van haar gevaar, praatte ze terug met naief, kin derlijk vertrouwen, wat een zonderling gevoel afgunst, gemengd met medelijden en toorn, loger's hart deed opkomon. Wanneer de man (van tijd tot tijd plotseling een zwaai maakte van links naar rechts, had Roger moeite een uitroep van sohrik te weerhouden. Hij had het kind in zijn armen willen nemen, om het te behoeden, voor hetgeen le verwach ten was, doch hij zag er tegen op, Sieh in een anders zaken te mengen. Toen, terwijl de per soon voor hem ecue lichte helling opging naar de brug, gebeurde plotseling, wat Roger gevreesd had. De man struikelde, trachtte zich op de been te houden, gleed uit en kwam met een harden slag neer, nog steeds het meisje in de armen klemmende. Zacht een paar driftige woorden mompelen de, trok Roger den gevallene ter zijde, en beurde het arme kleine ding op, dat nu er barmelijk schreide. „Hoe durft ge het.leven van een kind op zoo'n manier in gevaar te brengen, gij schoel je!" riep Roger uit. Doch hij hield op, ziende, da't het bloed langs het hoofd van den onge lukkige stroomde. Hij ademde zwaar en zeer moeilijk. Het was te zien, dat hij ernstig letsel had bekomen. Twee of drie mcnschen bleven staan en een met een fiets bood aan, een poli tieagent te halen. Middelerwijl drong het meisje, nog meer verschrikt door haara vaders cllen'digen toestand, zich dicht tegen Roger aan en weende, alsof haar hartje breien zou. „Stil maar, arme kleine'L zei Roger fluiste rende. „Ik zal vooï u zorgen." Hare magere, bloole armpjes waren ijskoud, hare voetjes staken in een paar versleten pan toffeltjes en een afgedragen kleedje en eeu dun rokje was alles, wat haar legen de koude moest beschermen. „De hemel helpe de armen", zei Roger weer, terwijl hij half medelijdend, half boos neer keek op den bewusteloozen man aan zijn voe ten. Hij was klaarblijkelijk een vreemde in de streek. Een donkere baard omlijstte zijn gelaal dat nog sporen van vroegere knapheid var- toonde. „Een arme zwakkeling, die aan lager wal ia geraakt", dacht Roger, cqu wat meer toegeven*^ daar hij zich 's mans liefkozende woordjes her innerde, tot het lieve kind. gesproken. Er kwamen twee politieagenten aan met een berrie. ,,'t Is erg genoeg met hem gesteld, een g®»

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1920 | | pagina 7