KERSTFEEST,
Het Jezus-kind,
Door ons bemind.
Wordt blij herdacht
In Kerstmisnacht,
In Bethl'hems oord
Een stem gehoord:
„De God van 't al
Bewoont uw stal".
Het donker zwicht
Voor 't helder licht,
Een EngTenkoor
Klinkt 't luchtruim door.
De herders heen
In vlugge schreên.
En schenken eer
Aan 't kindje teer.
Het klokgebrom
Weerklinkt alom,
Roept Christenschaar
Haar 't feestaltaar.
Wij knielen neer
,Voor onzen Heer,
Denzelfden God
yan kribbe en grot.
Het Eng'lenlied
Ons hart ontschiet,
Als hulde en dank
'Jn blijden klank.
De zoete vreê
Deelt 't Kerstfeest mee
Aan elk, die mint
Het godd'lijk Kind.
Wie blijft niet een
[Met Jezus kleen,
Die allen tijd
t Geluk bereidt?
Der heem'len zaal,
Ontelb're maal,
Weergalme na
Ons Gloria.
W. J. J. v. S,
DE KERSTBOOM.
7^- I
Do kleine Will richtte zich met moeite
In zijn ledikantje op en glimlachte tegen
zijn moeder, die hem den morgenkus
kwam geven.
„Hebt v goed geslapen, mama?"
„Ja, mijn lieveling, en gij?"
„Een beetje, mama."
„Weet je, dat het weldra Kerstmis zal
zijn, mijn kind?"
„Sinds acht dagen heb ik aan niets an
ders gedacht," antwoordde de zieke en
9peelde met de haarlokken zijner moeder.
„U zult wel een Kerstboom voor mij klaar
maken, niet waar, mama?"
„Zeker, Will."
„U moet .alle arme, kleine kinderen uit
de buurt uitnoodigen en Patrick zeggen,
dat hij er veel moet zoeken, heel veel,
zooveel hij er maar kan vinden."
„Ik zal alles doen, wat ge maar wilt,
Kef kind."
„We moeten dit jaar een grooten boom
hebben, een.heel grooten", vervolgde Will
levendig. „U moet er veel zweepen in
hangen, moe, en ook veel warme kleeren,
en koeken en chocolade Mama, ge
looft u, dat ik tot Kerstmis zal leven?"
Bij deze vraag kromp het arme moe
derhart van smart ineen. Mevrouw Wear-
ton drukte het teere kind in haar armen,
dat zij reeds een jaar aan den dood be
twistte.
Er was een tijd geweest, dat de kleine
Will sterk en gezondv was en het 'huis,
tlians stil, met leven en vroolijkheid ver
vulde. Er was een tijd geweest, dat me
vrouw Wearton door alle moeders werd
benijd, zoo mooi, zoo verstandig en be
minnelijk was haar Will. Helaas, wat was
die tijd ver!... Zij had niet de waar
heid gesproken, de arme vrouw, toen zij
zei, dat zij goed had geslapen: de-slaap
ontvluchtte haar evenals het geluk. Hoe
,\vas het ook mogelijk te gaan slapen met
de gedachte steedg in het hoofd, dat haar
kleine, lieve Will ging sterven?.. Tever
geefs had de moeder haar toevlucht tot
do wetenschap genomen: het kind ging
met den dag achteruit. Gelijk een bloem,
pas ontloken en onder den voet vertreden,
kwijnde haar lieveling weg, dien zij zoo
zeer liefhad.
„Vergeef, mij, mama," fluisterde de
knaap, toen hij zijn moeder zag weenen.
„Ik wilde u niet bedroeven... Maar waar
om zouden wij samen daarover niet pra
ten? U weet wel, dat ik niet voorgoed
ga, dat ik u zal wachten met papa daar
boven Luister, mama, en ween zoo
niet."
Mevrouw Wearton deed zi£h geweld aan
en beproefde te glimlachen.
„Waarom hebt gij zulke treurige ge
dachten, ondeugend kind? Gij moet ge
nezen en leven, leven voor uw arme moe
der."
„Neen," zei Will nadenkend, „het zal
zoo niet zijn, moeder, en waar dient het
toe, u te misleiden? Indien gij wilt, zullen
V?ij ons beiden voorbereiden op de schei
ding, die nabij is; wij zullen doen als
Harry en zijn moeder, toen zijn neef naar
Indië moest vertrekken. Wie weet, of bij
ooit zal terugkeeren? Fn toch, ofschoon
zij bedroefd waren, spraken zij zoo vroo-
lijk over een vertrek, dat beiden voor vele
jaren scheidde.Mama, ik ga naar den
Hemel en dat is beter dan naar Indië, en
daarboven zal ik u nog meer lief heb
ben I"
Mevrouw Wearton ontstelde lievig zóo
haar zoon to hooren spreken; die diepe
-gedachten van het kirid verschrikten
haar. Haar Willy behoorde niet meer tot
de aarde.
„Zie mama," vervolgde Will met warm
te, „God zal u vertroosten en gij zult
ibegrijpen. dat ik gelukkig ben, jong te
sterven. Nelly zegt, dat niets schooner is
dan een reine ziel. U weet toch wel, ma
ma, wat u mij verteld hebt van een ko
ningin van Frankrijk, die tot haar zoon
zei: „God weet, hoe dierbaar gij mij zijt,
maar ik zou u liever zien sterven dan dat
gij een enkele doodzonde bedroeft.". Wel
nu, mama, als ik nu sterf, ga ik naar het
Paradijs en mijn ziel zal altoos zuiver
zijn."
„Nelly is uw moeder niet, Will", en zij
praat met u over zaken boven uw leeftijd.
Wees kalm, lieve engel, en als het de H.
Maagd behaagt, zult gij genezen voor mijn
geluk. Ik zou zonder u niet kunnen le
ven.
Will sloot do oogch en scheen in te sla
pen. Mevrouw sloot de gordijnen dicht en
verliet de kamer. Bij de deur stond Nel
ly, de goede oude diestbode, wier vurig
geloof den kleinen zieke dikwijls onder
steunde en aanmoedigde.
„Is hij wat beter?" vroeg zij.
„Beter!" zuchtte mevrouw Wearton,
„beter, wanneer gij hem opwindt en zijn
arm hoofd op hol brengt! Ik moet je ver
bieden, Nelly, bij hem te komen. Will
denkt alleen aan den dood.Mijn God
ik klaag niet meer, maar die kelk is te
bitter!"
Nelly knielde voor haar meesteres.
„O, mevrouw, ik wind het kind niet. op",
zei zij op fluisterenden toon. „Ik zou het
bloed uit mijn aderen willen geven om
hem te genezen."
Beide vrouwjen weenden. Mevrouw1
Waerton -richtte Nelly op.
„Mijn goede, getrouwe Nelly, ik lijd
zoo zeer, dat ik niet weet wat ik zeg. Ge
moet Will opvroolijken, hem verstrooien,
hem die nare gedachten uit het
hoofd praten.O, Heer, indien gij het
kind tot u roept, neem dan ook de moeder;
Will is mij even noodig als het licht mij
ner oogen!"
„Nelly!" riep de kleine zieke.
„Hier ben ik, master Will", antwoordde
"de oude dienstbode.
„Gij hebl geweend, Nelly, dat moet ge
niet doen."
„Hebt gij dorst, lieveling?"
„Neen, nu niet, Nelly. Kom heel dicht
bij zilten.Gij zult immers mama hel
pen met den Kerstboom? Gelooft gij, dat
ik tot Kerstmis zal leven?"
„Heb je die vraag aan mama gesteld?"
vroeg de oude dienstbode angstig."
„Wel ja, Nelly!"
„O, daar heb je verkeerd aan gedaan,
master Will. Men moet zijn moeder niet
doen weenen. De goede God kan u genezen
als het Hem behaagt!"
„Ik zal niet genezen, Ncrsy."
Hij zei dit zoo beslist, dat de dienstbode
beefde.
„Daar ik niet meer zal genezen, meende
ik geen kwaad te doen, mijn lieve mama
daarop voor te bereiden", vervolgde de
kleine zieke.
„Maar ik heb een plan.. O. ik wil het
zelfs niet aan mijn oude Nelly toever
trouwen; maar pas mij goed op tot Kerst
mis, opdat ik nog eenmaal don mooien
boom, de lichtjes, de zweepen en de blijde
kinderen zie.. Nelly, indien ik een broer
had, zou dan mama niet veel spoediger
over mijn verlies getroost zijn?'2
„Neen, mijn lieveling, niets kan het ver
lies van een kind vergoeden", mompelde
Nelly, „Maar waar praat je toch over?
Denk alleen dat gè spoedig zult genezen
zijn, Als liet weer lente is, zult ge ster
ker zijn, dan gaan wij in den tuin witte
rozen plukken voor den verjaardag van
mama, evenals verleden jaar."
„Nelly, ge weet, dat ge mij niet leunt
bedriegen. Ik zal geen rozen meer pluk
ken. Zie Nelly, men leert als men lijdt...
Sinds ik het bed niet meer verlaat, hoor
ik stemmen, die ik nooit gehoord had, en
zie ik dingen, o, indien ik het je kon uit
leggen, Nelly..."
De oogen van het. kind vielen dicht, een
glimlach k\yam op zijn lippen. Nelly
vouwde de handen en bad.
II.
Het was de avond voor het Kerstfeest.
Mevrouw Wearton had het den geheelen
dag druk gehad, zij had dien morgen heen
en weer geloopen, bevelen uitgedeeld en
kwam elk oogenblik zien, hoe haar Will
het maakte, en verwijderde zich slechts
noode uit zijn kamer.
De Korstboom was in den grooten salon
geplaatst. De arme moeder had, om aan
den laatsten wil van haar hierbaar kind
te gehoorzamen,met groote zorg dien reus-
achtigen boom' opgesmukt en versierd, en
de dienstboden verklaarden, nooit een
mooieren gezien te hebben. Hoeveel tra
nen waren bij het versieren van dien
Kerstboom op de groene takken gevallen!
Hoe dikwijls had mevrouw Wearton ge
zegd:
„Will zal den Kerstnacht niet meer be
leven."
De geneesheer, die het kind behandel
de, antwoordde niets.
Maar de Kerstavond was gekomen en
Will scheen minder zwak. Toen daalde
weer een sprankje hoop in het hart der
arme moeder.
„Als alles gereed is, moet men mij klee-
den en bij den Kerstboom brengen", had
het kind gezegd.
Mevrouw Wearton en Nelljy hadden
elkaar anstig aangokeken. Zou men het
wagen?De kaarsen in den Kerstboom
waren reeds aangestoken.
„Kleed mij aan, Nelly," zei de knaap,
„neen, u. mama, doe u het."
Mevrouw Wearton wikkelde het zieke
kind in wollen dekens en krulde zijn mooie
blonde haren. Toen zij met het toilet ge
reed was, zei Will: „Ik wil loopen, mama,
geef mij uw arm."
Zij durfde geen weerstand bieden, zij
zei bij zich zelf, dat er wellicht een won
der zou gebeuren.
„Kom gij ook hier, Nelly, ik wil ook op
u steunen."
Zij gingen naar de groote zaal. Een
straal van voldoening verlichte het blee-
ke gelaat van den kleinen zieke, toen hij
den Kerstboom zag met zijn honderden
kaarsjes, zijn vruchten, zijn lekkernijen
en speelgoed. Hij wilde eerst eenmaal om
den wonderboom loopen, daarna Het hij
zich in den leunstoel zetten naast zijn
moeder. Nelly ging de deuren openen en
de talrijke uitgenoodigden traden de groo
te zaal binnen. Patrick had zieh goed van
zijn plicht gekweten, aUe arme kinderen
uit de buurt waren daar.
Will beschouwde al die kinderen met
langen blik; zijn moeder zag slechts hem
alleen en Nelly vergeleek de frissche
wangen van die arme kinderen mot de
bleeke kleur van Will.
„Zij mogen dit alles toch meenemen,
niet waar, mama?"
„Zeker, kind. Wilt gij het hun zelf niet
uitdeelen? Ik zal u elk voorwerp aange
ven."
„Hebt u ook een lekkeren maaltijd aan
gericht, mama?"
„Ja, lieveling."
„Laat hen dan eerst eten, moe. ze zullen
wel honger hebben."
Nelly bleef alleen bij den kleinen zieke.
„Nelly, het is mijn laatste Kerstfeest,"
zei hij met een engelachtigen glimlach.
„Lafen wij God danken, dat Hij mij tot
op dezen dag in het leven gelaten heeft.
Nelly, ik zou hen aan tafef willen zien;
roep Patrick, hij zal mij dragen."
Patrick nam eerbiedig den Hchten last
in zijn armen. Will sloeg zijn armpjes om
den hals van den goeden, ouden dienaar,
die hem om de tafel leidde. Mevrouw
Wearton lachte haar kind toe, zij geloof
de, dat God haar heur zoon zou laten be
houden.
Will sloeg de kinderen gade. Zijn scher
pe blik scheen die gezichten te ondervra
gen. Hij fluisterde eenige woorden, die
niemand kon verstaan.
Daarna zei hij: „Breng mij weer in de
kamer terug, Patrick."
„Zijt gij vermoeid, mijn lieveling?"
vroeg mevrouw Wearton.
„Omhels mij, mama, en verlaat mij niet
meer. Ik wit uw hand in d. mijne voelen.
Nelly zal wel de Kerstgeschenken uit
deelen."
Mevrouw Wearton, zoo juist nog zoo vol
moed, voelde alle hoop weer vervliegen.
„Herinnert ge u nog den eersten Kerst
boom, mama, die u voor mij hebt ge
maakt.?" zei de kleine Will, met zijn ma
gere handen het voorhoofd van zijn moe
der Iiefkoozen. „O, hoe herinner ik mij al
les! Er hing een geweer in, een trom en al
de lekkernijen, die ik nu hier zie..."
„Mag ik de kinderen binnenlaten?"
kwam Nelly vragen.
„Ja, Nelly, laat hen gauw binnenkomen,"
antwoordde Will.
Nimmer zag men een vreemder schouw
spel dan hier in deze zaal. Die kinderen in
lompen gekleed, die weelderige salon, die
voorname dame, gezeten naast den armen
kleine, die den dood nabij was en voor
wien zij millioenen zou gegeven hebben:
het waren smartelijke-en indrukwekkende
tegenstellingen.
De uitdeel ing der Kerstgeschenken ge
schiedde vlug. Will lachte steeds. De kin
deren stieten kreten van blijdschap en
verbazing uit bij hot aannemen der mooie
en nuttige geschenken en een algemeene
vroolijkheid heerschte onder het aan niets
gewende kleine volkje. Nelly was bang, dat
het gedruisch der kinderen den kleinen
zieke zou vermoeien, zij boog zich dik
wijls over liem, even ongerust en angstig
bijna als mevrouw Wearton.
„Wees niet bang, Nelly, God geeft mij
de kracht," zei Will.
Daarna wendde hij zich tot zijn moeder
on haar teedei- de hand drukkend, zei hij:
„Ik wil hun namen weten."
De jeugdige zieke luisterde naar al die
namen, waarvan de meeste hem onbekend
waren. Onder al die arme kinderen was
er slechts een, die heette zooals hij.
Jntuss'chen was het bijna nacht gewor
den. De kinderen, die ver woonden, wer-
don met een rijtuig thuis gebracht; er wa
ren er eehtcr ook veel,.die geen thuis meer
hadden.
In de groote zaal bleef niemand dan de
moeder, haar zoontje en de andere Will,
een mooi blond kind, dat de zieke met
tranen in de oogen aankeek.
„Wilt go niet naar bed, mijn kind?"
vroeg mevrouw Wearton.
„Ja, mama."
Pfelly nam het kind in de armen, dat zij,
toen het nog niet kon loopen, zoo dikwijls
gedragen had. Helaas! hoe licht was haar
thans dat zwakke lichaam!
„Volg ons, Will," zei de zieke tot het
vreemde kind.
De arme knaap gehoorzaamde.
Toen de kleine Wearton weer op zijn
bed van smarten lag. waar zooveel ge
dachten die jeugdige ziel hadden bezig
gehouden, zei hij heel zacht tot Nelly:
„Ga den priester halen."
„Moeder," zei hij daarna met snieeL.cn-
de 6tem, „zult-u den moed hebben, mij hij
te staan? Ik voel dat de dood nadert
gij zult niet alleen zijn, moe, hier is een
ander kind, dat God u geeft, en dat ik u
opdraag in mijn plaats lief te hebben; hier
is een andere Will, die u zal.troosten in
tiw droefheid.'
Mevrouw Wearton trok het arme wees
kind naar zich toe, tot dusver steeds be
roofd van teederheid, en snikte met tra
nen in de oogen: „O God, o God, help mij!"
i De priester naderde met. de II. ciborie.
Neïly stak de kaarsen aan op het kleine
altaar, dat tegenover zijn bed was opge
richt. Sedert Will zijn eerste H. Communie
in zijn bed gedaan had, had hij gevraagd,
dat het kleine altaar niet zou \wrden af-
Onder snikken antwoordde mevrouw
Wearton op de liturgische gebeden van
den priester, en door haar ondersteund
ontving de stervende de laatste H. Teer
spijze.
Een weinig later opende Will zijn groo
te, schitterende oogen en zich tot zijn
moeder wendend, vroeg hij:
„Ge zult hem liefhebben, niet waar,
moe?"
„Ik beloof het je, mijn kind."
„Dank, dank, lieve moeder... O, wat is
het mooi. Wat is het schoon., de hemel!."
Het hoofd van den stervende viel in de
kussens: de engel had zijn reine ziel ge
voerd naar de heraelsche koren. Het was
op het uur, waarop over geheel de katho
lieke wereld de Kersthymne werd ge
zongen.
In den Kerstnacht bekeerd
Geheimzinnig en plechtig luiden de Kerst
klokken in den kouden' winternacht. Zo wek
ken leven in de huizen en weldra klepperen
en kraken de stappen van groot en klein over
den hard bevroren grond. Zonder veel spreken,
zon-der groot gerucht, gaat men peinzend naar
de nachfc-Mis.
Uitgeput van 't woelen, afgemat door koorts
en hoestbuien ligt einaanjK de JtranKe neer. In
zijn oogen schittert een verradelijke glans. Over
hem zit zijn oud moedorke. Haar oog srsat dw5
van 't waken. Zorg en leed groeven diepe vtf
ren in haar gelaat. Reeds maanden ».jrT>l»jra*
den wegkwijnenden zoon.
Kraihk kwam hij uit de groote stad; ouder
huis en moederhand moesten hom gezond
maken. Dc groote stad had niet alleen de ge
zondheid zijns lichaams, maar ook Jdie der
ziel ondermijn d. Daarover mocht echter niet
gesproken worden. Waagde men het, dan werd
hij hoos en opgewonden. Des te liever was 't
hem, wanneer uitzicht geopend werd op alge
heel herstel van de krachten des lichaams.
Aldoor galmen de blijde klokken over 't ont
waakte dorp. Nog steeds knarsen en kleppe
ren de voetstappen van nieuwe kerkgangers.
Stil ligt de zieke, hoort dat gerucht en peinst.
Hoe vreemd, dat die Kerstklokken zoo aange-
rn zijn ooren klinken! 't Wordt hem zoo
vreemd -
Zijn moedor^ peinst ook en bidt. Ze vraagt
opluchting uit den vreeselijken toestand. De
Moedermaagd uit den Kerstnacht moet haar
en de haren gedenken, terwillc van de vreug
de, welke de geboorte van den Godmensch
haar schonk. Hare doffe oogen worden allengs
ochtig, haar gemoed bewogen door de over
weging der heilige geheimen.
Stil met geloken oogen ligt de kranke te mij
ieren. Hij doorleeft heel zijn jeugdleven. De
luidende Kerstklokken brengen hem terug
naar dien zoeten tijd. Hij ziet, hoe hij als jon-
met vader en moeder naar de nacht-Mis
gaat. Hij doorvoelt weer die wondere gewaar
wording in den hel verlichten tempel: Hij ziet
hoe vader en moeder ter H. Tafel naderen, hoe
hij zelf in de H. Communie den God van
Bethlehem ontvangen mocht....
Zoo peinzende over de gelukkige jeugd ver
dween stilaan Ide droeve lijdenstrek van zijn
elaat; er kwam klaarte en kalmte.
Als hij de oogen openslaat valt zijn blik op
zijn oud moederko. Hij ziet haar vochtige oogen,
hij bemerkt hoe haar lippen beven en bidden.
Hij begrijpt in eens, dat'zij leed heeft om hem
en door hem, dan denkt hij weer over zijn
en ellende en 't wordt hem te machtig
„Moeder, liefste moeder, lispelt 't nauw hoor
baar uit zijn heesche keel, gij lijdt orp mij...."
Dan schreit hij als een kind.
De moeder begTijpt, in een oogwenk is ze by
hem, omstrengelt zijn uitgemergeld lijf met
haast onstuimige drift en bedekt zijn uilgema-
gerd gelaat met liefdekussen.
De Kerstklokken, de herinnering, haddon 't
eweten van den armen verdwaalde wakker
geluid.
Die nacht was hard en zoet. Ondanks haar
groote liefde verheelde ze den jongen zijn toe
stand niet. Gij kunt herstellen; hij God is alles
mogelijk; maar veel grooter zijn de kansen,
dat gij den weg der eeuwigheid, op moet.
Zoo uitdrukkelijk had nog niemand met hem
gesproken; zijn toestand werd hem duidelijk.
Hij was als verplet; zoo erg had hij 't ilooit
gedacht. De goede gevoelens van den Kerst
nacht richtten hem op uit zijn neerslachtig
heid. Hij wilde sterk zijn; de rest van zijn
leven en zijn lijden zou hij gebruiken tot uit
boeting.
Moeke, laten! we niet meer sohreien; God
heeft t zoo beschikt; ik dank Hem en u, dat
mijne oogen geopend zijn. Voor de groote reis
ga ik mij gereed maken. Laat straks den
priester halen. Mijn laatste Kerstfeest wil ik
niet doorbrengen in vijandschap met Hem, die
voor ons, dus ook voor mij, Mensch werd.,...
Een Kerstgeschenk.
Roger Barnewali stond cvp van de tafel, waar
"hij gedineerd had, stapte naar den haard en
onderdrukte een geluid: half geeuw, half zucht,
terwijl zijn blik dwaalde van de wijzers der
pendule op den schoorsteenmantel naar de
helder opvlammende houtblokken, en er sta
rende op bleef rusten.
Het was Kerstavond en hij had die hout-"
blokken al vroeger aangestaard met een vaag
gevoel jegens zijn huishoudster, die altijd zoo
zeer voor hem bezorgd was en 't zich tot
plicht stelde, dat er in het geheel niets zou ont
breken tot gepaste viering van een zoo feeste-
Ujken tijd van het jaar. Om schilderijen en
kroonluchter hingen hulsttakken met schitte
rende roode bessen; de tafel was versierd met
bloemen; late chrysanthemen en vroege nar
cissen. De kamer, zoowel als het geheele groote
huis, sprak van weelde, behagelijkheid, gezel
ligheid en goeden smaak.
Roger Barnewali had gedineerd, maar met
mate; zijne spijsvertering was niet van de
beste en de eenzaamheid was niet geschikt om
een maal, hoe goed ook toebereid, erg smake
lijk le maken.
Hij was advocaat met een drukke praktijk
en bezat alles, wat het leven aangenaam ba
maken. En toch terv/ijl hij daar in i
vuur staarde, dat allengs tot asch overging,
vroeg hij zichzelf af, wat hij eigenlijk wei had
aan zijn overvloed en weelde, eentonig en een
zaam als zijn leven voorbijging.
Het was niet, omdat hij behoorde tot die
zelfizuehtigen, die 'zich van de overige inén-
schen terugtrekken uit berekening, o. neen!
Roger Barnewali had een gevoelig hart en
toonde dat in zijn omgang met zijne medemen-
sohen en zelfs tegenover rcdelooze schepselen.
Zijne goedhartigheid bepaalde zich niet tot
zijne huisgenoolen alleen. Een hoop brieven
lag gereed om naar de post te worden ge
bracht. Eén er van bevatte een chèquo van
twintig pond, een Kerstgeschenk aan een
ouden klerk, die, door rheumatiek thuis werd
gehouden. Een ander hield een niet minder
belangrijke gift in voor een bejaarden knecht,
die bij zijne moeder gediend had en alle brach
ten een boodschap van vertroosting en deel
neming aan den een of anderen armen drom
mel, die het noodig had. Het lot echter waa
hem ten zeerste ongunstig geweest: bet had
hem geheel alleen gelaten op de wereld. 7Jiju
vader en moeder waren al lang dood. jïen
broer had hij nooit gehad en een eenige zus
ter, van wie hij innig veel had gehouden, was
onherroepelijk van hem vervreemd, omdat zij
tegen zijn wil huwde met een nietswaardigen
leeglooper en verkwister. Ze was met haar
echtgenoot naar Canada vertrokken en daar
gestorveh, een jaar of twee na haar huwelijk,
en haar broer, hoew'el hij meer dan gewone
genegenheid voor haar koesterde, had elke be
trekking tot haar afgebroken en droeg nog
slechts een gevoel van weerzin, van haat bijna
in zicli om tegen den man, die hem van hare
liefde had beroofd. Maar op dezen Kerstavond,
gelijk op menigen vorigen, kwam er een ge
waarwording in hem op van smart en wroe
ging over de behandeling, welke hy zijne over
leden zuster had aangedaan. Hij had haar
van eenige hulp kunnen zijn, naar haar toe
kunnen gaan of.... haar ten minste geschre
ven hebben en nuwas het te laat.
Daar was ook nog Alice geweest twintig
lange jaren geleden want Roger. Barnewali,
hoewel nog een knap man, met vol zwart haar,
liep naar de vijftig Alice, aan wie hij geheel
zijn hart had geschonken. Hij was toon arm
en zonder praktijk en de vader van het
meisje weigerde hem haar hand. En als een
gehoorzame dochter had ze zich niet verzet
tegen zijn wil; doch een jaar later begon ze to
kwijnen en noch de behandeling der beste ge
neesheer en, noch alles, wat haar vaders rijk
dom haar ihad kunnen verschaffen, mochten
baten om haar in het leven to behouden. En
zoo werden de wanhopige oude man en do
wanhopige minnaar veroordeeld om het ove
rige hunner dagen in treurige eenzaam held
door te brengen. En toch een weinig te laat
was de fortuin Roger beginnen toe to
lachen. Naar een andere vrouw zag hij echter
niet om. Al zijn genegenheid had hij wegge
schonken aan die eenige dierbare, aan Alice.
„Zal ik uwe brieven nu nog «op de poet
doen, .mijnheer?" vroeg Davis, zijn buisknecht,
aldus den loop zijner gepeinzen afbrekende.
„Ja", antVvoordde Roger. „Doch wacht
ik ga nog een kleine wandeling doen en ka'j
ze dus wel meenemen."
Zijn bediende bracht hem hoed: en overjas en
even daarna bevond hij zich op straat in do
vinnige koude»
Er was een dun Jaagje sneeuw gevallen, zoo
dat het gaan tamelijk moeilijk was. Voerlieden
leidden hunne paarden voorzichtig over den.
heuvel naar de stad. Roger Barnewali woonde
buiten en had een goed «ixndje te wandelen,
eer hij het postkantoor bereikt had. De sterren
fonkelden helder in de lucht en alles scheen
en strengen winter te voorspellen.
„De hemel helpe de armen en de kleine
ogeltjes", dacht hij, terwijl hij de kraag van
zijn -jas hoog optrok.
Een man, half dronken en zwaaiende liep
nr hem uit, langzaam. In zijn armen droeg
hij tot Roger's schrik en verontwaardiging
een kind, een klein, lief blondharig meisje
an drie of vier jaar, blootshoofd en onvol
doende gekleed voor zulk een woder. De man
sprak liefkozende woordjes, onbewust van
haar gevaar, praatte ze terug met naief, kin
derlijk vertrouwen, wat een zonderling gevoel
afgunst, gemengd met medelijden en toorn,
loger's hart deed opkomon. Wanneer de
man (van tijd tot tijd plotseling een zwaai
maakte van links naar rechts, had Roger
moeite een uitroep van sohrik te weerhouden.
Hij had het kind in zijn armen willen nemen,
om het te behoeden, voor hetgeen le verwach
ten was, doch hij zag er tegen op, Sieh in een
anders zaken te mengen. Toen, terwijl de per
soon voor hem ecue lichte helling opging
naar de brug, gebeurde plotseling, wat Roger
gevreesd had. De man struikelde, trachtte zich
op de been te houden, gleed uit en kwam met
een harden slag neer, nog steeds het meisje
in de armen klemmende.
Zacht een paar driftige woorden mompelen
de, trok Roger den gevallene ter zijde, en
beurde het arme kleine ding op, dat nu er
barmelijk schreide.
„Hoe durft ge het.leven van een kind op
zoo'n manier in gevaar te brengen, gij schoel
je!" riep Roger uit. Doch hij hield op, ziende,
da't het bloed langs het hoofd van den onge
lukkige stroomde. Hij ademde zwaar en zeer
moeilijk. Het was te zien, dat hij ernstig letsel
had bekomen. Twee of drie mcnschen bleven
staan en een met een fiets bood aan, een poli
tieagent te halen. Middelerwijl drong het
meisje, nog meer verschrikt door haara vaders
cllen'digen toestand, zich dicht tegen Roger aan
en weende, alsof haar hartje breien zou.
„Stil maar, arme kleine'L zei Roger fluiste
rende. „Ik zal vooï u zorgen."
Hare magere, bloole armpjes waren ijskoud,
hare voetjes staken in een paar versleten pan
toffeltjes en een afgedragen kleedje en eeu
dun rokje was alles, wat haar legen de koude
moest beschermen.
„De hemel helpe de armen", zei Roger weer,
terwijl hij half medelijdend, half boos neer
keek op den bewusteloozen man aan zijn voe
ten. Hij was klaarblijkelijk een vreemde in de
streek. Een donkere baard omlijstte zijn gelaal
dat nog sporen van vroegere knapheid var-
toonde.
„Een arme zwakkeling, die aan lager wal ia
geraakt", dacht Roger, cqu wat meer toegeven*^
daar hij zich 's mans liefkozende woordjes her
innerde, tot het lieve kind. gesproken.
Er kwamen twee politieagenten aan met een
berrie.
,,'t Is erg genoeg met hem gesteld, een g®»