haar Henri, haar oogappel, in wien ze de
deugden van haren te vroeg overleden
man hoopte terug tc vinden, is afgeweken
van het pad der deugdhij is afgedwaald
om het breede pad des verderfs te be
wandelen. De vaste overtuiging, die één
maal zijn vader bezielde, is verre van hem
gewankeld heeft hij, gevallen is hij, ge
vallen en diep gezonken 1 Lachend met
de bekrompen denkbeelden, zooals hij zich
uitdrukt, maar inderdaad denkbeelden, voor
welke zjjn vader wilde sterveD, die de troost
zijn van zijne oude moeder, knielt hij voor
valsche goden. De wereld heeft hij zoeken
te behagen, hij is er in geslaagd, ruim
schoots geslaagd. Zij brengt hem than3
eer natuurlijk valsche; straks zal zij hem
van zich afstootenwant de wereld is valsch,
valsch in hooge mate. En de arme moeder
weet en ziet dat, zij gevoelt al het ge
vaarlijke van de handelwijze haars zoons,
zij schrikt en heeft voor zijn toekomst.
Met dat voor oogen heeft ze hem gewaar
schuwd, gesmeekt, voqr Jiem God gebeden
doch vruchteloos: Henri Davids wijkt met
den dag meer en meer af van de begin
selen zijns vaders, van het pad der deugd.
In- een rijk gemeubileerd, goed verlicht
en flink verwarmd vertrek, op de eerste
verdieping van mevrouw Davids' huis, zit
Henri, de dertigjarige zoon van den over
leden en schatrijken mijnheer Mr. M. Da
vids, in leven een bekwaam advocaat, een
edel kampioen voor recht en vrijheid, een
vurig verdediger van de katholieke rech
ten, een man, die ronduit voor zijne ge
voelens durfde uitkomeneen gevreesd
bestrijder van hen, die onder den dekman
tel van vooruitgang, verlichting en be
schaving den menschen, verderfelijke stel
lingen verkondigen, inprenten, opdringen,
De zood, die met den vader niets gemeens
heeft den de gelijkenis van het gelaat, zit
in eene gemakkelijke houding bij het vuur.
Als schrijver beeft bij reeds eene zekere
bekendheid gekregen en zijn hoofd is vol
van nieuwe denkbeelden, die hij behoor
lijk tracht te belichamen. Men heeft zijne
medewerking verzocht voor een nieuw tijd
schrift hij heeft die medewerking beloofd
en thans ia hij bezig de bouwstoffen te
verzamelen, waarmede hij een gebouw wil
optrekkeD, dat hij der wereld wil vertoonen;
een gebouw, frisch van vorm en kleur
met oorspronkelijke lijnen; een gebonw,
dat het oog zal moeien streelen, dat den
kunstkenner zal doen genieten.
„Zoo, dat is oorspronkelijk gedacht,"
roept hij, eensklaps overeind springende,
.vlug het opgeteekend 1"
Mijnheer Davids snelt naar eene schrijf
tafel en weldra glijdt de pen over bet
papier. Daar staat hetnog eens overge
lezen en danvoor van avond nogin de
sociëteit wat afleiding gezocht S
Het papier wordt nu opgeborgen in eene
lade van de schrijftafel en Henri staat ver
volgens op. Daar valt hem een beschreven
vel papier in het oog, dat straks onge
merkt uit de lade viel. Henri bukt zich,
raapt het papier van den 'grond, keert
zich naar het licht en leest
MEen groet aan den Kerstnacht
Het is een eenvoudig, ongekunsteld gedicht,
door Henri Davids op vijftienjarigen leef
tijd vervaardigd, waarin hij toenmaals al
den gloed van een kinderlijk geloovig hart
heeft uitgestort, maar waar hij thans met
een minachtenden glimlach op nederziet,
niet zoozeer om den gebrekkigen vorm als
wel om de geloovige denkbeelden die het
uitdrukt.
„Licht, warmte, gloed," mompelt Henri,
ironisch de woorden van het gedicht her-,
halende. „Kerstmis," leest bij verder, „H.
D., Henri Davids," roept hij. „Een nieuw
bakken dichter te K. op school bij de
zwartenHè, hè, hoe oolijk En ja, toen
ook voorgedragen en toen ook toegejuicht
als een toek mstig dichter, die de stijve,
stroeve Hollandsche taal zou kneden
ja wat was toen ook weer die vergelijking
De duivel hale me, als ik nog weet 1
Kom, laat schieten het ding .1"
Roefen het gedicht, of hoe men het
noemen wil, ligt verkreukt en verfrommeld
in een hoek.
Vijftien jaren zijn voorbijgegaan sinds
Henri het gedicht schreef. Vijftien jaren,
en in dien tijd is hij heel wat veranderd.
Hij was toen, zooals hij ons zelf reeds
meldde, te K. op school en daar genoot
hij eene degelijke en godsdienstige opvoe
ding. Als een jeodig katholiek, vol over
tuiging, verliet hij de kostschool, blakend
van ijver, om voor de goede zaak te strij
den. En wat is er thans nog van dat alles?
De lezer heeft zelf reeds geoordeeld, het
is haast onnoodig te melden, maar niets
is er meer van over, vol is Henri Davids
van de verderfelijke beginselen onzer eeuw.
Ter kerk gaan? „Hoe dwaas!" zegt bij.
„Allemaal oogenverblinding, schijnheilig
heid De natuur is zijn kerk, onder 't blauwe
gewelf, daar bidt bij 's Zondagsmet de
vogelen zingt hij daar God een loflied toe
Hoe poëtisch
De natuur, het blauwe gewelf zijne kerk?
Geloof het nietHenri Davids bidt even
min onder 't blauwe gewelf als thuis. Al
lemaal mooie praatjesniets in werkelijk
heid Naar de uitspanning „Pas Buiten"
gaat hij, waar hij een glas melk drinkt,
met den baas over paarden, met de vrouw
over weer en wind, over aardappelen en
kool praat. Henri Davids, altemaal kool
je bidden onder 't blauw gewelf! Sigaren
rookt ge in uw tempel, melk drinkt ge er
bah hoe prozaïsch
Henri wandelt nu eenige malen
zijn studeervertrek op en neer, denkende
aan zijn groet aan den Kerstnacht en met
de gedachtèn vijftien jaren terog. Hij herin
nert zich nog duidelijk den avond, toen
hij dien groet schreef en hoe hij hem later
voordroeg. Het gevoel, dat toen zijn boezem
deed zwellen, gevoelt hij echter niet meer,
wel herinnert hij zich nog die onwankel
bare overtuiging, die toen zijne woorden
bezielde en om die onwankelbare over
tuiging lacht hij luidkeels.
„Hé, hé," lacht hij, „onwankelbare over
tuiging! Gelukkig genezen! Aan onont-
wikkelden, die overtuiging, naar oude
vrouwen er meevoor die is ze uitmuntend,
niet voor mij Onwankelbare overtuiging
gelooven hóe dwaas! Wat is gelooi?
Laat ik eens de hand in de ledige ruim
te uitsteken, die hand sluiten en zien wat
ik begrepen heb. NietsZoo ook, is
gelooven nietsEn daar vecht men zich
nu dood voor op vergaderingen, in de
Kamers, hoe dwaas Neen, gelukkig, hij
is anders, Henri Davids," roept de jonk
man triomfantelijk, „de oogen zijn van
hem geopend, hij heeft nagedacht en hij
is van zienswijze veranderd.".
II.
KERSTNACHT.
't Is een heerlijke Kerstnacht, een Kerst
nacht met helder blauwe lucht en rail-
lioenen van sterren, flikkerend en fonke
lend op het azuren veld. 't Is doodstil
in de natuur, wij voelen niet het minste
windjewaren de huizen, boomen en wegen
niet besneeuwd, de grachten niet bevroren,
wij zouden ons in den zomer wanen, 't Is
wel kond, maar beschut en beschermd als
wij zijn door warme kleederen, voelen we
niet de minste koude.
Het is eenige minuten vóór vieren, als
wij het huis uitkomen. Eenige minuten
vóór vieren, en toch zijn wij niet alleen
in donkere straten. Tal van personen be
wegen zich met ons over de harde sneeuw
allen gaan één weg, mannen en vrouwen,
kinderen en grijsaards, allen zijn in dit
vroege morgenuur op straat om den Ver
losser der wereld in Zijn heilig tempelge
bouw te gaan bidden, loven en danken
in stille aandacht het geheim Zijner mensch-
wording te gaan overdenken.
Ook de oude mevrouw Davids is onder
de menigte, ook *zij gaat op naar het huis
Gods, ook zij zal gaan bidden en den Heer
der heeren gaan smeeken, want hoe groot
haar rijkdom ook moge wezen, ze heeft
toch bijstand noodig, ze gevoelt hare on
macht, de grootheid van Hem, die in dezen
nacht voor allen zonder uitzondering in
een stal geboren werd.
In eene vrome stemming gaat ze dan
ook voort naar bet huis Gods. De koude,
ze gevoelt het, doet haar wel niet goed,
maar toch keert ze niet terug. „God ie
even goed als machtig," denkt ze, „laat
ik voortgaan, Hem smeeken in Zijne hei
lige woning, op dit plechtig uur, om de
bekeering van m\jn eenig kind, mijn zoon
Henri, die zoo dikwijls met den goeder^
God durft spotten."
Onder de vrome schare mengt zij zich
haar hart wordt van eene heilige aan
doening getroffen, als haar oor het gelui
der klokken verneemt, die de gelooven ter
kerke roepen. Al biddende vervolgt zij
haren weg; straks zal zij den Heer der
heeren, den God der liefde in haar hart
ontvangen en zij wil goed voorbereid zijn,
opdat God toch nu haar aanhoudend ge
bed verhoore: „Lieve Jesus, bekeer toch
mijn zoon Henri
Mevrouw Davids is het huis Gods ge
naderd en treedt in de rijk verlichte, fraai
versierde woning van den Heer der Schep
ping. Gloria in excelsis Deo et in terra
pax hominibus leest ze boven het altaar.
Tax hominibusherhaalt de oude
dame, „vrede aan de menschen? Ook voor
mijn Henri
Ja, mevrouw Davids, voor Henri, zoo
wel als voor u, voor ons allen, zonder
uitzondering, mits wij van goeden wil zijn.
Mevrouw gaat naar hare zitplaats, vlak
bij het altaar, onder de oogen van God,
vcor wien ze smeekend nederlinielt.
O Henri, zoo ge uwe goede moeder hier
kondet zien, zoudt ga dan niet getroffen
worden Zoudt ge dan nog durven be.
weren; gelooven is niets? Waar zijt ge?
Kom, ga ook eens op naar het huis Gods
gij kunt er uwe goede moeder vinden,
biddend voor u, God smeekend om uwe
bekeering. Ontwaak, mijn zoon, sta op uit
de schaduwen des doods, kom u koesteren
in die opkomende zon, tracht den mach
tigen God aan te roepen „Prope est Do-
minusde Heer is in de onmiddelijke na
bijheid van allen, die Hem aanroepen in
den eenvoud huns harten Kom draal niet,
Zijn eeuwig licht zal ook u bestralen en
dankend zulf ge uitroepen; gelooven is
meer dan ik vermoedde, gelooven is veel,
gelooven is alles Gelooven brengt troost,
verlichting in smart, vreugde!
De eerste H. Mis is begonnen en me
vrouw Davids volgt getrouw den priester
in zijn gebed. Intusscheii rollen heete
tranen over hare bleeke wangen, als ze
hare oogen richt naar het altaar en de
koorknapen ziet, als ze luistert naar het
zangkoor, dat een heerlijk Gloria in ex
celsis aanheft. Was Henri als kind ook
geen koorkuaap, als jongeling geen lid
van hetzelfde zangkoor Agnus Dei
bidt ze met de koorzangers, „suscipe de-
precationem nostram. Lief kindje Jezus,"
zucht ze, „verhoor toch mijn gebed, ontferm
U over mijn arm kind."
Haar gebed neemt geen einde zij bidt,
*ij smeekt, de arme modder, arm bij al
liaar rijkdom, „Heer," zucht zé, ^irbfischt
ge een offer? Maak mij arm, maar ver
hoor toch mijn gebed, breng Henri terug
op het rechte pad." En telkenmale stijgt
haar heilige bewaarengel omhoog, hare
gebeden voor den troon van God bren
gende, waar een drietal andere engelen
neerknielen en Christus andere gebeden
offeren, die dit toch met het gebed van
mevrouw Davids gemeen hebben, dat ze
voor haar welzijn gestort zijn. Gestort,
achter in de kerk, op de armenbanken,
door de dankbare vrouw Blommers en twee
harer kinderen, voor hunne weldoenster,
de rijke mevrouw Davids.
De morgen gloort, een heerlijke Kerst
morgen. De opkomende zon verdrijft de
schaduwen van den nacht. Alom licht en
leven, verlichting, verkwikking! Heerlijk
schouwspel, eene opkomende zon op Kerst
dag Gelijk de zon de schaduwen van den
nacht verdrijft, zoo verdreef ook eens de
komst van het goddelijk Kind de stikdon
kere schaduwen van het heidendom, waarin
de aarde eeuwen en eeuwen was gehuld.
Met het gloren van den morgen is
Henri Davids ontwaakt en opgestaan. Hij
heeft zijn venster geopend en de koude
morgenlucht in zijne slaapkamer gelaten.
Hij is gekleed en wandelt nu het vertrek
op en neer. Nu en dan ziet hij naar 't
uurwerk op den marmeren schoorsteen
mantel; hij wil van morgen op tijd aan
de ontbijttafel zijn. „*t Is Kerstmis," denkt
hij, „moeder heeft hoogtijd gehouden
laat ik haar nu eens tevreden stellen; al
doe ik er niet aan, zoo mag ik haar toch
in haar gevoelens niet kwetsen. Ik zal
haar dus een zalig hoogtijd, een zalig
Kerstfeest wenschen't is haar zwak,
vroom te zijn, welnuHenri nadert het
venster en ziet naar buiten. „Wat een
heerlijk weer," mompelt hij, „straks zal
het goed zijn om te gaan schaatsenrijden
Een heerlijke baan, frisch weer en weinig
volk, want geloovig of ongeloovig, allen
gaan hier toch met Kerstmis naar de kerk,
behalve de club, waarvan de ondergetee-
kende lid is." Het uurwerk op den schoor
steenmantel laat intusschen één slaghooren
en wijst half negen, „'t Is tijd," denkt
Henri en verlaat het venster. „Kom, naar
beneden," prevelt hij, „en moeder een
zalig Kerstfeest gewenscht! Zalig...?"
Henri treedt in de huiskamer, waar
moeder bij het vuur zit. Fijn opmerker,
die hij is, heeft hij gauw gemerkt, dat
moeder er van morgen niet tlink uitziet
en min of meer koortsig schijnt.
„Goeden morgen, ma; niet wel?"
„Ja, ja, kind!"
„Neen, neeD, ma. Wil ik den dokter
ontbieden?" 4
„Wel neen, jongen. Wat kouwelijk en
anders niet. Van morgen iets vroeger op
geweest en een paar uur vroeger dan anders
de straat op."
„Dacht ik het niet? roept Henri met
vuur. „Ja, ja, ik begrijp u, ma. Naar de
eerste mis geweest hè? In de kerk op een
tocht gezeten, koude gevat en..: nu ziek!
Ma wil maar niet luisteren en ma zal zich
te laat beklagen Ik vraag het, is dat nu
weer voor een oud menscb, om te vier
uren over straat te gaan Kom, het is
spotten met zijne gezondheid...!"
„Henri. Henri," spreekt mevrouw zacht,
„weet ge wel, dat in dezen nacht de goede
Jesus voor ons geboren werd
„Dat hebben ze mij verteld, ma, maar
ik herhaal 't is spotten met zijne
gezondheid, om in zulk weer 's nachts over
straat te gaan. Zie, u beeft van koude ;u
heeft de koorts en dat alles om Jaom...?"
„Om u, mijn kind," vult mevrouw aan.
„Om Henri," vervolgt ze, „ben ik van
morgen spijt koude en het vroege morgen
uur opgestaan, want ik wilde het kindje
Jesus in Zijn kribje voor de bekeering van
mijn zoon bidden en ik hoop, dat het
kindje Jeans mijn gebed zal verhoord
hebben."
Mevrouw Davids ziet hierop haar zoon
smeekend aan en vervolgtGaat Henri
vandaag ook niet eeDs ter kerk?"
Henri ziet donker naar zijne moeder en
zwijgt.
„Kom, wat antwoordt mijn jongen
vraagt mevrouw Davids bedaard en met
liefdevolle stem.
Henri zag nog donkerder en antwoordt
plotseling„Ma, ge moogt zeggen en
denken wat gij wilt, maar een huichelaar
ben ik toch niet en daarom neen Versta
mij echter als je blieft wel, ik wil geens
zins u van uw kérkgaan afhouden, maar
er zelf heengaan, verg dat toch niet van
mij ik voel me er niet thuis!"
„Kind, mijn jongeö, je bedroeft me zoo,"
zucht de moeder.
„'t Spijt me, ma, maar het kan toch
niet anders."
„'t Kan wel anders, Henri," spreekt
mevrouw, „'t Kan wel anders." En tranen
wellen nu op in hare oude oogen, terwijl
ze zucht„Goede Jesus, voor ons allen
geboren in een stal, zal mijn gebed dan
nimmer verhooring vinden?"
III.
IN DE KERSTDAGEN.
Zwierig en in vlugge vaart glijdt Henri
Davids voort over het gladde ijs. Tien-,
twintig-, dertigmaal gaat het op en neer
de baan. „Hé, dat 's genieten denkt hij,
„geheel alleen, door niemand gestoord
Je kan draaien en wenden naar welgeval
len I Eens aanleggen Bah dat nu kan
je nietde tenten zijn gesloten, alles gaat
nqar de kerk hier I"
Voort gaat het weer in dolle taart, de
baan op en neer, zonder ophouden, altijd
maar voort I Henri gunt zich niet eens
den tijd om het heerlijke winterlandschap
te genieten, dat voor hem ligt. Neen, hij
rijdt immer door in wilde vaart, zonder
ophouden, altijd maar door 1
Getrouw beeld van zijn zielstoestand
ook de ziel is immers verder en verder
afgeweken van het pad der deugd, zij is
voortgehold in dolle vaart op het breede
pad des verderfs. Achmoge een krachtige
sluitboom haar tegenhouden, moge een
gebed zijner goede moeder verhooring
vinden 1
Nog eens rijdt Henri Davids de baan
op en neer, als hij eensklaps Jan, den
knecht, bemerkt die haastig naderbij komt.
Wat zou er gebeurd zijn? Zou....?
„Zwarigheid, Jan
„Ja, meneer, maar wat de oude me
vrouw mankeert, weet geen van onsze
zit stokstijf in haar zetel met de oogen
wijd open en toch schijnt ze niemand te
kennen. We hebben haar aangesproken,
geroepen, geschreeuwd, doch zonder uit
werking. Jans is zoo gauw ze kon naar
dokter Linsen geloopen en ik kwam zoo
vlug ik kon hierheen. Ik wist, dat uhier
wasik had u zien uitgaan met de schaatsen
onder den arm."
Henri hoort echter de laatste woorden
van den knecht niet meer, voort is hij
gesneld in dolle vaart naar het huis zijner
goede moederhij wil bij haar zijn.
Daar snelt hij voort naar de Nobelstraat,
loopende zoo hard hij kan. Hij kent niemand,
ziet niets. Wat zou zijn goede moeder over
komen zijn? Zou ze door haar woorden
van straks misschien?
„Vervloekt zij dan het oogen blik, toen
ik die woorden uitsprak,'' brult Henri,
terwijl bij de handen wringt van spijt.
„Zij hoort nog ziet" bromt Henri; „dood?
Mijne goede moedor dood? Dood zonder
mij te hebban vaarwel gezegd? Dood zon
der mij te hebben.... vergeven? vergeven?
Maar bedroefde ik haaj dan? Ik had haar
lief, ik beminde baar. Dood!"
Voort snelt Henri over de harde sneeuw,
immer roepende; „dood, dood! De gedacht-»
dat zijne moeder gestorven kan zijn zon
der hem te zien, hem vaarwel te hebben
gezegd, doet hem als een waanzinnige
voortijlen.
Lang voor Jan is hij dan ook aan de woning
in de Nobelstraat. De schaatsen werpt hij
achteloos neer op den marmeren vloer in
den gang. Schaatsen, wat geeft hij nu om
schaatsen? Naar biunen, toé gauw!
Daar ligt zij, die moeder juist zooals
Jan het zooeven melde. Dokter Linsen
staat naast haar. Henri snelt naar de zieke
„Moeder!" roept hij.
„Bedaar mijnheer!" spreekt de dokter
kalm, „bedaar! Stel u gerust. Overspan
ning, zenuwaandoening, mijnheer Davids.
Wees kalm, gedraag u als man, allehoop
is bier niet verloren. Wij zullen ons best
doen en al doen wat de wetenschap ver
mag."
„iNog een docter," gilt Henri. Jans, nog
een dokter!"
Dokter Linsen schudt het hoofd, vat
Henri bij de hand en leidt hem nit de
kamer. „Bedaar, mijnheer," zegt hij „be
daar? Niemand kan op het oogenblik uwe
moeder helpen. Zenuwaandoening, over
spanning."
„Zenuwaandoening?" vraagt Henri.
„Dood?" roept hij.
De geneesheer brengt Henri op zijn
kamer, waar de zoon gillend in een fauteuil
valt.
Moeder, gij waart zoo goed, ik bemin
u zoo innig! Dokter, ze was zoogoed voor
mij! och, help haarl"
,,Dat zullen we doen, mijnheer Davids,
maar houd gij u vooreerst rustig en kalm
Drink eens; alles zal wel goed afloopen."
,,Ja Och, mocht het zijn. Lieve mal"
„Mijnheer Davids," gebied de dokter,
„nogmaals bedaar. Toon u man en geen
kind."
Twee dagen zijn er verloopen. Nog al
tijd zijn we in het huis van mevrouw
Davids in de Nobelsraat. Benieuwd, als wij
zijn, naar den toestand van mevrouw,
komen we stil en bedaard in haar slaap
vertrek, thans bare ziekekamer. Do heeren
doctoren zijn zoojuist vertrokken, zij gaven
weinig hoop; ze wisten niet wat van de
zieke te denken. Wij naderen stil haar
ziekbed.
Daar ligt de goede moeder, nog altijd
bewusteloos met wijd opengespalkte oogen,
met verwrongen gelaat. Haar zoon Henri
staat aan haar lijdenssponde, bleek en aan
gedaan, de oogen rood van het weenen.
Naast hem staat een biddende liefdezuster
Eene biddende liefdezuster naast Henri?
Maar is hij dan bekeerd? Stil wat, niet te
haastig, zie, Henri zucht.
„Geen verandering," zegt hij, „geen ver
andering!"
,.St," beveelt de liefdezuster, ,.stil, mijn
heer, zie, uwe moeder beweegt zich weer
kijk.
„Goddank," roept Henri. Mama!"
„Kind!" spreekt mevrouw met zwakke
stem. „Zijt gij ter kerk geweest, mijn
zoon? Ik heb langgeslapen. Hebt ge
wel aan het kribje van't god....delijk kind
je geknield, Jesus beter .schap be..loofd?"
Mevrouw Davids is uitgeput. Zij sluit
de oogen. Henri ziet strak voor zich, hij
schijnt te droomen.
„Verstond ik daar wel, zuster?" vraagt
hij, als ontwaaktte hij uit dien droom,
heeft ma gesproken, mij iets verweten?"-
„St! mijnheer, zie, u moeder opent de
oogen.'l
„Zuster, zuster! Jk heb het zoo be ^.nauwd,"
gilt mevrouw met zwakke stem.
„Bid, mijnheer, kniel neer," gebiedt de
zuster, „zie, uwe moeder is stervende."
„Stervende!?" gilt Henri. Nietwaar!
De doctoren!
„Uwe moeder sterft, mijnheer, geloof'
me en tracht te bidden!"
De liefdezuster schelt om hulp, Henri
buigt zich over bet lichaam zijner moeder.
„Neen, ze leeft!" roept hij. „Zie, ze
opent opnieuw de oogenl"
„Hen... ril"
„Ma, lieve mal"
„Kind! Ik ga ster...ven. Ik voel... het.."
O... zult ge u be..kee...reu?"
„Ma, lieve mal" gilt Henri, „neen, sterf
niet! Leef, ik bid het u!"
„Bedaar, mijnheer Davids, bedaar,"
smeekt de liefdezuster, „geloof me, nog
eenige seconden en uwe moeder staat voor
den al wetenden Rechter. Tracht met mij
God voor haar te bidden. Heer! ontferm
U over haar!" bidt de zuster. En Henri?
hij weent, gilt, wringt zich de handen,
roept moeder, ma, immer luider en luider.
Doch die moeder, ze hoort hem niet; ze
is ingegaan in een ander leven, ze staat
voor den alwetenden Rechter, voor Hem,
dien zij met Kerstmis in haar hart ontving
En Henri? Hij staat daar nog, stijf en
roerloos, haast zonder gedachten. Geen ge
bed, geen enkel schietgebed zelfs, komt
over zijne lippen; de man vol verlichting
bij kan niet bidden voor zijn pas gestor
ven moeder; bidden, hij is het vergeten 1
Eene vreemde vervult dien droeven, maar
troostrijken plicht, want naast hem ligt de
liefdezuster geknield en üit haren reinen
mond vernemen wij„Heer, ontferm U
over haar, neem haar op in Uwe zalige ge
westen, dat Uw eeuwig licht haar bestrale,
dat zij ruste in vrede 1"
Henri! Ontwaak, mijn zoon. Zie, gij
staat aan de droeve stervenssponde uwer
goede moederwij willen u hier wel geen
verwijten doen, maar een enkele vraag is
zeker hier nuttig, zeg zijt ge al tot inkeer
gekomen of beweert ge nog; gelooven is
niets Geloof toch bidden wij u, en dat
geloof zal u troost schenken, u leeren voor
uwe overledene moeder te bidden; gelooven
is alle3, bedroefde zoon, hier aan het sterf
bed uwer goede moeder kunt gij het leeren.
Een jaar is er verloopen, als wij op
Kerstavond een nette woning binnentreden
in de Nieüwstraat van de provinciestadj
wier naam wij met opzet hebben verzwe-
gen.
In een ruim en proper vertrek zit de
familie bijeen; men viert er feest, een
huiselijk feest. Kerstmis, het feest van Chris
tus, geboorte wordt ook hier aan den huise-
lijken haard herdacht. De personen even
opnemende, ontdekken wij al spoedig eene
oude oude bekende, want vrouw Biommers
zit hier met een blij gelaat te midden ha
rer kinderen, naast haar man, die hoewel
zwak, toch thans volkomen hersteld is. Wij
zien aan allen, zoowel als aan de meube
len, dat er bij Blommers geen gebrek
heerschten toch Blommers heeft echter
nog geen cent in huis gebracht, wel veel
geld verdokterd. Yan wien dau dat alles?
Stil, laten wij luisteren naar vrouw Blom
mers, ze spreekt met haar echtgenoot.
„Ja, Blommers, naast God zijn we hem
alles schuldig."
Blommers knikt toestemmend en ziet
dankbaar naar een groot mansportret aan
den wand. Wij volgden dien blik en ber
kenden;Henri Davids!
Henri Davids? Denzelfded Henri Davids
dien we vóór een jaar aau het sterfbed
zijner moeder vonden, deD mau, die met
bod en zijü gebod niets uitstaande meen
de te hebben, den inan, die durfde be
weren; gelooven is niets!
„Goddank!" prevelt Blommers. „hij
heeft zich gebeterd, hij doet thans ook wel
hij leeft braaf l'4
Ja, Henri Davids beeft zich gebeterd!
Het. sterfbed zijner moeder is voor hem
eene harde leerschool geweest, want hij be
minde haar vurig Het gebed zijuer gosde
moeder vond verhoormg bij God, de Heer
wilde een offer, maar de moeder kon het
het niet vermoeden, dat zij het offer zelf
zou zijn. Henri is bekeerdweenende heeft
hij het kruis omhelsd, bet kruis, dat de
wereld overwon. ,,0 Crux avel'1 heeft hij
geroepen. „Verptoot mij niet, laat me on
der uw schaduw wonen, zalig worden, ster
ven! Nog eens, verstoot mij niet. gij zijt
mijne hope, mijne toevlucht". En het
eeuwig licht daalde neer op dat kruis,
Henri zag het in stralen gehuld. Hij kuste
het kruis, hij drukte het aan ziju hijgen
den boezem en in vervoering riep hij
„Wereld, ik zweer u af, ik keu u niet
meer. O kruisik bemin u, ik geloof in u
O Crux avel'1
En Hij, die daar hing aan het schandhout
des kruises. de Heer van hemel en aarde,
de God van liefde en barmhartigheid, Hij
verhoorde dat gebed en nam het afge
dwaalde schaap weer op in Zijn schaap
stal. En daar rust het thans, in eene zoete
rust, want, Henri Davids, als wij u nog
eens voor ons roepen, vinden wij u terug
ver van het gewoel der wereld, achter de
stille kloostermuren, in een haren boete
kleed, in een enge cel, biddend en vastend,
armer dan Blommers, want alles sch onk)
ge weg aan den arme, aan God, maar rij
ker dan ooit; rijk in dat boetekleed, in
die cel, rijk bij dat vasten en bidden. O
Crux avel zucht ge meermalen met een
dankbaar hart, want dat kruis heeft u ge
holpen, dat kruis heeft u leeren bidden,
door dat kruis roept ge thans in vervoe
ring uit: geloovbnis alles!