OFFICIEELS KERKLIJST Sfetclcbclve Bott/tanf ra K® K® <m>rm/t>\miïmmvffl ra Derde Blad. ssshbh 58S322 VAN Zaterdag 6 November 1915. He ZONDAG NA PINKSTEREN. IM uit den brief van den heiligen Paulus aan de Colos9enser9 III. 12—17. oeders! Weest als uitverkorenen, als liligen en geliefden van God, vol van ^hartigheid; omgordt u met goeder- ijfenheid, ootmoedigheid, zachtmoedig- ijid en verduldigheid, elkander verdra aide en vergevende, zoo iemand tegen fo ander eenige klacht heeft, gelijk de flrtr aan u vergeven heeft, zoo moet gij indoen. Maar behalve dit alles, moet gij i liefde hebben, die de band dar uifliaaktheid is. En dat de vrede van Uristus de overhand hebbe in uwe har- Bi, tot welken gij ook geroepen zijt, in lichaam: en weest dankbaar. Dat ill woord van Christus overvloedig in u pna, met alle wijsheid. Leert en var iant elkander door psalmen, lofzangen geestelijke liederen, zingende voor God IÜ hartelijke dankbaarheid. Al wat gij hetzij in woorden of werken, doet fies ia den naam van den Heer Jezus Jristus, God den Vader door Hem dan aïde. Evangelie uit den H. Matt he us XIII 24—30. dien tijd stelde Jezus aan het volk fcse gelijkenis voor, zeggende: het rijk Ier hemelen is gelijk aan eenen mensch. die goed zaad op zijnen akker gezaaid xelt. Maar terwijl de menschen sliepen, worn zijn vijand en zaaide onkruid tus- jthin de tarwe; en hij ging heen. Toen nu talmen warén opgeschoten en vruch- tffldroegen, vertoonde zich ook het on- En de knechten van den huisva- dfrhvamen hem zeggen: heer, hebt gij goed zaad op uwen akker gezaaid? S» komt er dan onkruid in? Hij ant- tthlde hun: Uit-heeft—ecTT-rijauU go- dain. De knechten zeiden hem: wilt gij, "wij het gaan verzamelen? Hij ant- iwrdde: neen. opdat gij, het onkruid litplukkende, niet te gelijk de tarwe uit tel. Laat beiden opgroeien tot den logst; en ten tijde van den oogst zal ik de maaiers zeggen: plukt eerst het «kruid bijeen, en bindt het in bussels, te verbranden; en vergadert de tarwe mijne schuur. Verklaring van het Epistel. Niet'altijd waren het gunstige tijdingen Sint Paulus tijdens zijn gevangen- üliap te Rome van de verschillende Chris tengemeenten ontving. Zoo moet Epaphras hoofd dér gemeente te Colossae, den Apostel hebben gesproken van de dwaal leringen, die in zijn kerk werden ver- Doch van den anderen kant kon toch ook aan Paulus de mededeeling toen, dat zijn geloovigen over het alge meen vervuld waren met een hartelijke liefde voor den Apostel, ofschoon zij dezen nimmer in hun midden hadden mogen ontvangen. Dat troostte den .heilige zeker uit dankbaarheid voor hunne toegene- foheid bidt de Apostel dagelijks voor die Colossae, dat God hen mocht vervullen do kennis van Zijn wil in alle wijsheid geestelijk verstand. Het is inderdaad liefweini'g, wat de H. Paulus hier voor de ajnen afsmeekt, maar het is tevens iets noodzakelijks. Hij vraagt niet slechts, zij de verordeningen en wetten Gods alle opzichten mogen leeren kennen, naar ook dat zij die volledige kennis in da- mogen omzetten. Het behoeft niet ge- »gd te worden, dat een dergelijk gebed aan God aangenaam was en dat het ook door met zeer veel vrucht kan worden ge- dort: ja, wij mogen zelfs met vertrouwen priemen, dat het zeker bij God verhoo- tng zoude vinden. En wat zou dan de Tucht zijn van ons bidden? Wij zullen 'feardoor wandelen,, Gode waardig, vrucht dragend in alle goede werken en op- poeieiud in de kennis van God. Wij zul ten den naam van Christen, d. i. volge- tog van Christus, met eere dragen: wij tollen ons toeleggen op al de goede wer- teoa, waartoe wij naar onzem süaat ern gehouden zijn: wij zuilen vooruit gaan in de kennis van God, want niets is tr, wat meer ons verstand benevelt en verduistert, dan het leiden van een niet ruchtig leven. Wij zullen voorts op gebed versterkt worden met alle tracht naar de macht van Gods heerlijk- beid tot lijdzaamheid en lankmoedigheid toet blijdschap. Wie toch zal durven ont kennen, dat er ons een goddelijke kracht •toodig is, om de beproevingen des levens biet alleen met gelatenheid, maar zelfs toet vreugde te verduren? Is het wonder 'torder, dat -de H. Paulus ten slotte nog "oor de zijnen de genade der dankbaarheid «smeekte? De-ze deugd toch zou zijne lezers z&l ook ons geschikt maken voor nieu- jto weldaden. En redenen van dankbaar- jjtoö zijn er in overvloed! D.oor oene on- kgrijpelijke goedheid heeft God ons ver lost van de slavernij des duivels, ons aangenomen tot Zijne kinderen, ons erfge namen gemaakt van het rijk Zijner glorie: eai dit tem koste van het Bloed van Zijn «eniggeboren Zoon, Dien Hij niet spaar de, maar overgeleverd heeft voor ons aller zonden. Volkomen past het ons der halve met den Psalmist uit te roepen: ,,Ik wil den Heer loven ten allen tijde: Zijn lof zij gedurig in mijnen mond. Loof mijne ziel den Heer en vergeet niet één van Zijne weldaden." (Ps. 23, 2; 102, 2.) H. N. P. J. BERKHOUT, Leimuiden. Kapelaan. Verklaring van het Evangelie. Wanneer het kerkelijk jaar meer dan 24 Zondagen na Pinksteren heeft, dan wordt voor de Zondagen tusschen den 23sten en den laatsten Zondag na Pinkste- rem in de Mis gelezen het epistel en evan gelie vtTn de Zondagen na Driekoningen, welke door het vroegere invallen van Zondag Septuagesima zijn overgebleven. Vandaar dat op dezen Zondag gelezen wordt het evangelie van den 5en Zondag na Driekoningen, waarin ons wordt voor gehouden de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe. De goddelijke Zaligmaker vergelijkt daarin „het rijk der hemelen" d. w. z. het door Hem gestichte Godsrijk op aarde, de H. Kerk, met een akker, waarop door den bezitten, den eigenaar er van, goed zaad is uitgezaaid. Maar „terwijl de menschen sliepen", d. w. z. in den nacht, die zich beter dan de dag leent voor booze daden, kwam de vijand van den landheer onkruid zaaien onder de tarwe. Met dit onkruid is bedoeld de dolik, een woekerplant, die in Palestina welig tierde vooral op de korenvelden. Ze groeit tegelijk op met de tarwe en is niet gemakkelijk er van te onderscheiden, vóórdat de tarwe-vrucht zich gaat zetten; doch dan zijn de wortel tjes van de dolik zóó ontwikkeld, dat ze zich tusschen do worteltjes van de tarwe hebben vastgewerkt. Vandaar dat de de Kerk van Christus, de akker Gods, altijd heilig blijft, al zijn er slechte christenen en odtrouwe katholieken. Eindelijk blijkt uit deze gelijkenis overduidelijk, dat er eenmaal r?en tijd komt, waarop zoowei goed ais kwaad op rechtvaardige wijze zal worden vergolden. Boyendien wil de II. Kerk door deze gelijkenis ons herin neren aan het naderend oordeel, waarin wij van Christus als rechtvaardig Rechter loon naar werken zullen ontvangen. CHR. S. DESSING, Heilo, Kapelaan. Liturgische beschouwingen. laat bemerkten, en daarbij hun verwon dering ie kennen gaven over dien over vloed van onkruid, wijl zij maar al te goed wisten, dat zij den akker van te voren nauwkeurig hadden gezuiverd en dat er slechts goed zaad gezaaid was. En met droefheid in zijn stem zeide hun meester, dat dit het werk was van zijn vijand. In hun ijver waren de dienaren aanstonds bereid, om den akker van het schadelijke onkruid te zuiveren. Doch de heer doorzag zeer terecht, dat dit nu niet zou kunnen geschieden zonder schade te' doen aan de tarwe; en daarom stelt hij hun voor beiden te laten opgroeien tot den oogsttijd. Want dan konden zij zonder gevaar voor de taiwe het onkruid gemak kelijk bijeenzamelen om het vervolgens als nietswaardig te verbranden. De goddelijke Zaligmaker heeft zelf een verklaring gegeven van deze schoone ge lijkenis.- Want nadat Christus non twee andere gelijkenissen, n.l. van het mosterd zaad en het zuurdeeg, aan het volk had voorgesteld en de menigte zich ver wijderd had, vroegen de apostelen aan Jezus: „Verklaar ons de parabel van het onkruid onder de tarwe." Toen gaf Jezus nun de volgende verklaring der gelijke nis: „Wie het goede zaad zaait is de Zoon des Menschen,. n.l. Christus zelf. De akker is de wereld. Het goecie zaad zijn de kin deren des rijks, n.l. de braven, die door hun vriendschap met God kinderen zijn van Gods rijk, erfgenamen van het hemel rijk. „Het onkruid zijn de kinderen des boozen", degenen n.l. die in staat van doodzonde leven en daardoor inderdaad kinderen des booze.n, van den duivel, zijn, vooral ook "de slechte christenen, die door hun zondig levensgedrag een ergernis zijn voor hun omgeving. „De vijand, die het zaait, is de duivel". Hij is de vijand van God, die God's werk op aarde wil bederven en vernietigen, en dat ook bij voorkeur doet als de menschen slapen, wanneer hij het oogenblik daartoe het meest gunstig en geschikt acht-, b.v. bij gebrek aan waakzaamheid en voorzich tigheid. „De oogst is de voleinding dei- eeuwen. De oogsters zijn de Engelen." Aan het eind der tijden, als Christus zal verschijnen om recht te spreken over het menschdom in het algemeen oordeel, dan zal Hij Zijn Engelen uitzenden. „En zij zullen uit Zijn rijk verzamelen alle erger nisgevers en hen, die ongerechtigheid ple gen." De Engelen zullen al degenen, die anderen tot zonde verleidden en zelf ook slecht, leefden voor Gods oordeel brengen; en dan zullen dezen als onkruid gewor pen worden in het eeuwige vuur der hel, waar. zij altijd zullen weenen en knarse tanden van smart, spijt en wanhoop. Maar de goeden zullen als kostelijke koren halmen bijeengebracht worden in de voor raadschuur van Jezus' schitterend hemel rijk. „Dan zullen de rechtvaardigen als de zon blinken in het rijk huns Vaders." Drie groote waarheden leert ons deze gelijkenis. Vooreerst dat God om wijze redenen wel het kwaad toelaat, maar dat de duivel alleen middellijk of onmiddel lijk de bewerker er van is. Vervolgens dat LITURGISCHE GEWADEN. XIV. A. MISGEWADEN Kleuren. (Vervolg). 3. Groene kleur. Het groen is een middenkleur tusschen het zachte wit en het krachtige rood: daardoor is deze kleur zacht en weldadig voor het menschelijk oog. Vandaar dat wijs spreken van „lieflijke" lente: dan worden wij verkwikt door de aanschou wing van de rondom ons groenende en bloeiende natuur, waaruit nieuw, jeugdig leven spreekt en die ons vervult van de blijde hoop op een rijken oogst. Vandaar dat de groen© kleur altijd gegolden heeft als het zinnebeeld der hoop. Deze zinnebeeldige beteekenis der groe ne kleur kan op verschillende wijzen op het leven der Kerk worden toegepast. Ge lijk het groen ons ook verkwikt en frisch- heid brengt, zoo wordt ook de christen vooral door dé deugd der hoop in den strijd des levens gestqekt en getroost en wordt'het lijden in vreugde veranderd, ge lijk St.- Paulus ons zegt; „weest door de hoop blijde en geduldig in tegenspoed." Het groen is in de natuur een teeken van leven: in de bovennatuurlijke orde geldt het groen d aarorn alwzi nneboeld van het '"genade en der hemelsche grorie,, waarop-tiy hoop. gevestigd heeft. Deze zinnebeeldige opvatting is geheel in overeenstemming met het wezen der H. Kerk. Christus zelf vergelijkt zijn Kerk met een boom, die statig zijn kruin ten hemel heft en zijn schaduwrijke' takken en bladeren wijd uitspreidt over heel de aarde. In groene gewaden tooit -zich de Kerk om uit te drukken hare vreugdevolle hoop op de altijd bekoorlijke en groenen de dreven van het hemelsche paradijs, waar de zaligen eten van den „boom des levens", wiens bladeren niet afvallen en den volkeren strekken tot heil. Daar het groen een middenkleur is, wordt het gebruikt op die dagen, welke geen bijzonder feestelijk karakter dragen noch ook bijzondere dagen van boete zijn (van Drie Koningen tot Septuagesima, en na het Octaaf van Pinksteren tot aan den Advent). Hierdoor wordt in ons hart op gewerkt de zoete hoop op de hemelsche goederen, die Christus voor ons door zijn geboorte, zijn lijden en dood heeft ver diend, die zoete hoop, welke voor ons ar me ballingen, die zuchten in dit tranen dal, een veilige leidster en een hechte stut is op onzen pelgrimstocht naar 't hemel sche vaderland! J. P. VERHAAR Pr. DE VAANDRIG. (Naar het Fransch.) Het regjment stond in slagorde op een helling van den spoorweg en diende het geheele Pruisische leger tot mikpunt. Men iusileerde elkaar op een afstand van vier-en-twintig meter. Officieren riepen: „Liggen!" maar niemand wilde gehoor zamen en het fiere regiment bleef staan, om zijn vaandel geschaard. Op de uitge strekte,'door de ondergaande zon besche nen vlakte, geleek deze menigte mannen, in dikken rook, gdtiuld, een kudde, in het open veld door een geweldig onweer verrast. Er viel een regen van kogels op die hel ling! Men hoorde niets dan het geknetter van het geweervuur, het dofie geraas, waarmee de eetketeltjes in de sloot rol den als de gspannen snaren van een akelig en luidklinkend instrument. Van tijd tot tijd verdween het vaandel, dat boven de hoofden uitstak, in den rook; dan klonk een ernstige en fiere stem boven het geweeirvuur uit: „Het vaandel, jongens, het vaandel!......'' Onmiddellijk wierp zich een officier in den rooden damp en liet vaandel wapper de, als herleefd, opnieuw boven het veld. Twee en twintigmaal viel het!... Twee en twintigmaal werd zijn nog lauwe stok, ontglipt aan de hand van een stervende, gegrepen en weer omhoog gestoken; toen na het ondergaan van de zon, wat er nog over was van het regiment nauwelijks een handvol manschappen langzaam den aftocht blies, was het vaandel niet meer dan een doorschoten lap in de han den van sergeant Hornus, den drie en twintigsten vaandrig van den dag. Die sergeant Hornus was een oude snorrebaard met drie strepen, die nauwe lijks zijn naam wist te spellen en twintig jaar noodig bad gehad om zijn onderoffi- ciersstrepen te halen. Zijn laag, bol voor hoofd, zijn rug, gebogen onder den ran sel, drukt© al de ellende van den vonde ling uit. Daarbij stotterde hij een beetje, maar om vaandrig te zijn behoeft men niet welsprekend te wezen. Op den avond na de slag zei de kolonel tot hem: „Je hebt het vaandel, kerel; welaan behoud het". En op zijn armoedige kapotjas naaide de marketenster dadelijk de gouden tweede luitenants-bies. Dat was liet eenige oogenblik van trots in dit leven van vernedering. Oogenblik- kelijk richtte de gestalte van den ouden militair zich op. De arme man, gewend krom te loopen, met de oogen naar den grond, had voortaan een fiere houding en keek altijd opwaarts om het vaandel te zien wapperen en het geheel recht, heel hoog te houden, boven dood, verraad, vlucht. Ge hebt nooit een man zoo gelukkig ge zien als Hornus, wanneer hij den met ko per beslagen stok met beide handen vast hield. Hijsprak niet, hij vertrok geen spier. Ernstig als een priester, zou men gezegd hebben, dat hij iets heiligs droeg. Heel zijn leven, al zijn kracht was in zijn vingers, die krampachtig de mooie lap, het mikpunt der kogels, omhoog hielden en in den uitdagenden blik, waarmede hij de Pruisen te gemoet ging, alsof hij zeggen wilde: „Probeer eens het mij te ontne men!......" Niemand probeerde bet, zelfs niet de dood. Na Borny, na Gravelotte, de bloe digste slagen, ging het vaandel nog overal mee doorboord, doorschoten; maar het was altijd de oude Hornus, die het droeg. III. Daarop September, het leger te Metz, de insluiting, het slijk waarin de kanonnen roestten,de beste troepen gederdurali-1 heerd door nietsdoen, gebrék aan'levens middelen, tijdingen, stervend van noch soldaten hadden "vertrouwen ojT 3e toekomst; alleen Hornus koesterde nog hoop. Zijn driekleurige lap was voor hem alles, en zoolang men die nog had, scheen er niets verloren. Ongelukkig bewaarde de kolonel het vaandel in een der buiten wijken van'Metz, omdat er niet meer ge streden werd; en de brave Hornus ge voelde zich ongeveer als een moeder, die van haar kind gescheiden is. Hij dacht ei- onophoudelijk aan. Werd het verdriet hem te groot, dan liep hij in een adem naar Metz, en als hij het dan maar altijd weer op dezelfde'plaats heel rustig tegen den muur vond staan, kwam hij voi moed, vol geduld terug en droomde in zijn door natte tent van veldslagen, van voorwaarts- rukken, waarbij de drie kleuren, wijd ont plooid, daarginds boven de loopgraven dei- Pruisen wapperden. Een order van maarschalk Bazaine ver nietigde zijn illusies. Op zekeren morgen toen Hornus wakker werk, vond hij 't ge heele kamp in beweging, de soldalen stonden in groepen, zeer opgewonden en balden woedend de vuisten in de richting van de stad, alsof zij de schuldige bedreig den, die zich daar bevond. Laten wij hem oplichten!" werd er geroepen... „Fusileert hein!" En de officieren zeiden niets... Zij liepen terzijde, met gebogen hoofd, al-s schaamden zij zich voor hun manschap pen. Het was ook wel om zich te scha men. Aan honderd-vijftig-duizend goed gewapende, strijdbare.soldaten, was juist de order van den maarschalk voorgelezen, die hen zonder strijd aan den vijand overleverde. „En de vaandels?" vroeg Hornus ver- bleekendDe vaandels waren overge leverd met de rest, met de geweren, wat er van de uitrusting over was, alles „Dr... Dr... Drommels..." stotterde de arme man. Zij zullen het mijne toch niet hebben. En hij liep hard naar de stad. IV. Ook hier heerschte groote opwinding. Burgerwacht en burgers liepen schreeu wend heen en weer. Afgevaardigden, trillend van toorn, waren op weg naai den maarschalk. Ilornus zag niets, hoor de niets. Terwijl hij.voortholde, dacht liij in zich zelf. ,,Mij mijn vaandel afnemen!... Och kom! Is 't mogelijk? Heeft men 't recht niet toe! Laat hij de Pruisen geven wat van hem is, z'n gouden koetsen, en zijn mooi zilveren vaatwerk uit Mexico! Maar dat, dat is van mij. Dat is mijn eer. Ik verbied, dat men eraan raakt." Al die korte zinnen werden afgebroken onder het loopen en door zijn stotteren; maar de oude had toch een plan. Een lieel duidelijk en goed vastgesteld plan; het vaandel; meenemen., naar het' regft ment, en zich een weg banen dwars door de Pruisen heen met allen, die hem wil den volgen. Toen hij daarginds aankwam, liet men hem zelfs niet binnen. De kolonel, die ook al woedend was, wilde niemand zien.., Maar Hornus nam daarmede geen ge noegen. Hij schreeuwde, duwde den op passer op zijde; „Mijn vaandel... ik wil mijn vaandel hebben..Eindelijk werd hot venster geopend. „Ben jij het Hornus?" „Ja, kolonel, ik......" „Alle vaandels zijn in het arsenaal... „ga daar maar heen, dan krijg je oen regu „Een regu?Waarom? „Het is de order van den maarschalk..." „Maar kolonel „Loop naar de maan!en het ven ster ging weer dicht. De oude Hornus wankelde als een bo- schonkene. „Een regu... een regu..." herhaalde hij werktuigelijk. Eindelijk ging hij weer weg, hij dacht nog slechts aan één ding, namelijk dat het vaandel in het arsenaal was en dat hij het tot eiken prijs terug moest hebben. De deuren van het arsenaal stonden wijd open om de Pruisische bagagewa gens door te laten die in rijen wachten op. de binnenplaats. Toen Hornus binnen trad rilde hij. Al de andere vaandrigs waren, daar, vijftig of zestig officieren, dieptreurig en zwijgend, en als men die donkere wagns zag, en de mannen daar achter gegroepeerd met ontbloot hoofd, dan dacht men aan een begrafenis. In een hoek op het modderige plaveisel lagen door elkaar, op een hoop, al do vaandels van het leger van Bazaine. Welk een treurig gezicht, die lappen schitterend gekleurde zijde, die resten van gouden franje en fraai bewerkte stokken, al die roemrijke dingen op den grond geworpen, bevuild door regen en slijk! Een officier van de administratie nam ze een voor een, en bij het afroepen van zijn regiment kwam elke vaandeldrager naar vorén om een regu in ontvangst te nemen. Stijd, onbe weeglijk, hielden twee Pruisische officie ren toezicht op het laden. En ge gingt dus heen, o heilige, roem rijke flarden, uw scheuren toononde, droevig slepend uv«r hel plaveisel als vo- lus» van de zon bij lange marschen was nog zichtbaar in uw ver schoten plpoien. In de sporen der kogels bewaardet ge de herinnering aan onbe kende dooden, nu hier, dan daar geval len, onder liet vaandel, dat tot mikpunt diende „Hornus, het is jouw beurtJe wordt opgeroepenga je regu halen..." Alsof hij aan een regu kon denken. Het vaandel was daar, vóór hem. Het was wel het zijne, het mooiste, het meest gehavende van alleEn toen hij het terugzag geloofde hij nog daar boven op de helling te zijn. Hij hoorde de kogels fluiten, de eetketeltjes verbrijzeld worden en de stem van den kolonel roepen: „Het vaandel,jongens- Zijn twee en twintig kameraden wuren gesneuveld en hij, de drie en twintigste sprong op zijn beurt naar voren om het arme vaandel, dat wankelde, bij gebrek aan steun, op te heffen, hoog te houden. O! hoe had bij gezworen het te verdedi gen, liet te behouden tot zijn dood. En nu Toen hij daar aan dacht steeg het bloed hem-naar het hoofd. Geheel buiten zich zelf, razend, wierp hij zich op den Prui- sischen officier, ontrukte hem zijn ge liefd vaandel: daarna trachtte hij het om hoog' te steken., heel) hoog, heel! i*?cht,i onder de kreet: „liet va. maar zijn stem stokte in zijn keel. Hij voelde den stok beven, uit zijn handen glijden. In deze loome atmosfeer, deze drukkende at mosfeer, die zoo zwaar weegt op eeu over gegeven stad, kon niets fiers meer be staan.En de oude Ilornus viel van den bliksem getroffen. KERKBERICHTEN. ALPHEN. varomie van den H Bonifacius. Zondag: Feestdag v. d. 11. WilOibrordus. II.II. Missen 7 uur; 8.30 uur 10 uur Hoogmis; 1.30 uur Catechismus; 2.30 uur Vespers; 4.30 uur Confer, van het Juve naat. Geheel do week de II.II. Missen 7 uur, .7 uur (Kapel); 8.15 uur. Zaterdag: 8.15 uur gezongen ftouwmto voor de weldoeners der Kerk. BODEGRAVEN. Parochie van den H. WiHlbrordus. Zondag: 7 en 10 uur II.II. Missen; 7 uun Lof. Maandag: 7.30 uur II Mis. 'Dinsdag: 7.30 en 8.30 uur 11 MLa. Woensdag: 7.30 en 8.30 uun 11. MLs. Donderdag: 7.30 uur U. Mis 7 uur Lof ter eere van het II. Sacrament. Vrijdag: 7.30 en 8.30 uur II. Mis. Zaterdag: 7.30 en 8.30 uur H. Mis. Van 4 uur gelegenheid om te biechten. Eiken ochtend G.15 uur uitreiking der II. Communie. Eiken avond 7 uur Rozenhoedje om door de voorspraak van Maria den vrede, van Gok! af te smeokon.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1915 | | pagina 5