OFFICIEELE KERK LIJST
S)e Ceicbclre 0omorvt
ifceede Blad.
erdag 9 October 1915.
sro^jBïMlBnSEv/eiEv
VAN
KM
isoa
ZONDAG NA PINKSTEREN.
den Brief van den H. Paul us aan
Ephesiërs V 1521.
BerB! Ziet toe, hoe gij met voor
bod wandelt, niet als onverstandi-
laar al* wijzen, den tijd uitkoopend,
ie dagen boos zijn. Daarom wordt
nbedachtzaam, maar verstaat wat
Gods is. En wordt niet dronken van
zaarin wulpschheid is, maar wordt
met den Heiligen Geest, elkander
tkend met psalmen en lofzangen en
ijke liederen; den Heer zingend en
rlijkend in uwe harten, God en den
altijd voor alles dankend in den
onzes Heeren Jezus Christus, onder
lijnde aan elkander in de vreeze
ivistus.
eiie uit den H. Joannes IV 4653.
m tijd was er een zeker koninklijk
ibte, wiens zoon te Capharnaüm
<r. Toen deze vernomen had, dat
uü Judea in Galilea gekomen was,
lij tot Hem en vroeg Hem, dat Hij
afkomen en zijnen zoon genezen;
deze begon te sterven. Jezus sprak
ut hem: zoo gij geen. teekenen en
ren ziet, gelooft gij niet. De hof-
)te zeide tot Hem: HeerU kom af, eer
loon sterft! Jezus zeide hem: ga, uw
leeft. De man geloofde het woord,
ezus hem toesprak en ging heen.
nu aftrok, kwamen hem reeds
lienaars te gemoet en boodschapten
léggende, dat zijn zoon leefde. Hij
hun dan naar het uur, waarop hij
ld was. En zij zeiden tot hem: giste-
het zevende uur, heeft de koorts
«•laten. De vader erkende nu, dat
uur was, waarop Jezus tot hem ge-
bad: uw zoon leeft; en hij geloofde,
zijn geheel huisgezin.
klaring van het Epistel.
is niet slechts voor iedereen per-
jk van belang, dat hij zijn leven in
naai- de geboden van God en van
Kerk, maar iedere ware Katholiek
aarbij nog zeer veel nut stichten in
mgeving. Waren alle geloofsgenoo-
preclit en deugdelijk Katholiek, dan
irde liet goede voorbeeld ons altijd
iveral tegen, dan zou vooral de
ïeid van ons heilig geloof in allen
stralen voor de oogen der anders
enden, die er zich toe -getrokken zou-
jevoelen om naar onze door God ge
baarde leerstellingen te onderzoeken;
b een menigte van vooroordee
lorden weggenomen en in grooter ge-
dan thans het geval is, zouden zij zich
en in den schoot der aloude Moeder-
Sint Paulus kende zoo goed de over-
dë kracht van het voorbeeld; hij
de, dat menig ongeloovige wel verre
door het voorbeeld dér Christenen
e worden vermaand,, zich
tndeel daarop konde beroepen,
inde zijne fouten en misdaden te ver-
jhaldigen. Vandaar de vermaning
den Apostel: „Broeders, ziet toe, dat
oorzichtig wandelt", door nauwkeurig
zien, of al uw doen en laten in over-
emming is met den wil des Heeren.
li zeiven wijs en verstandig en be-
üwt derhalve den tijd als een kost-
schat, waarvoor gij u een geluk-
eeuwigheid kunt verwerven; want de
n zijn boos. Talrijk zijn de vijanden,
ons belagen, vele de gevaren, die ons
ogen. Doch niettegenstaande dit
de overwinning over de
Wen, de redding uit de gevaren ons
wij het woord van den Godde-
to Meester niet vergeten: „Weest
kaam en bidt!" De Apostel daalt
to' in bijzonderheden af en waar-
voor de zonde van onmatigheid:
Kel des te meer, wijl de zonde van on
tbeid daarmede bijna onafscheide-
>s verbonden. Neen, legt u veeleer
roet de Genade Gods op goede werken
,ru't gij een vreugde zult smaken, die
1 wereldling kent, maar die een
tot is van den H. Geest. Sticht elkan-
door het zingen van psalmen en lof-
Sen en andere geestelijke Kieperen,
'leer lofzingende in uwe harten. Laat
hart deelnemen aan uw gezang en
ft daardoor den Heer God voor de
genaden, die hij u geschonken
ft- Epistel eindigt met een algemeene
naning: „Weest elkander onderdanig
do vreeze van Christus": niet dus met
s'aafsche vreeze, maar met een vreeze,
Christen waardig, door in onze meer-
6,1 den persoon van Christus te aan
een, naar Wien wij met eene kin-
IJke Üefde en vreeze moeten opzien.
H. N. P. J. BERKHOUT,
flllnuidem Kapelaan,
Verklaring van het Evangelie.
Zooals de lezers wel weten, was het
Joodsche land ten tijde van den goddelij-
ken Zaligmaker ingelijfd bij het Romein-
sche rijk. Uit naam des keizers werd het
Joodsche land bestuurd door verschillen
de vorsten (zie hiervoor o. a. het evangelie
van den 4en Zondag in den Advent). Dezen
hadden wederom in hun dienst een aan
tal beambten, welke meer of minder nauw
aan het vorstelijk hof waren verbonden.
Een dergelijk hofbeambte nu was de va
der, waarover het evangelie van dezen
Zondag spreekt en wiens zoon zoo treffend
wonderbaar door den goddelijken Zalig
maker werd genezen.
Door een ongeneeslijke ziekte was het
kind aangetast en weldra zou het ten
prooi vallen aan den niemand ontzien-
den dood. Welk een vreugde was het
voor den bedroefden vader toen hij ver
nam, dat Jezus de wonderdoener van
Nazareth uit Judea in Galilea kwam en
reeds te Cana jvertoefde.j Zooveel ree dis
had hij van Jezus gehopM over het on
noemelijk aantal zieken en ongelukkigen,
die door Hem waren genezen. Op Hem
stelde hij dan ook nog zijn eenige hoop
voor de genezing van zijn stervend kind
Hij kon niet .wachten tot Jezus naar
Capharnaüm zou komen. Onverwijld ijlt
hij zelf Jezus tegemoet en smeekt,den
Wonderdoener dringend met hem mee te
gaan om zijn zoon te genezen, zijn innig
geliefd kind, dat reeds ligt te sterven.
Blijkens zijn woorden was de hofbeamb
te van meening, dat Jezus zelf bij zijn
zoon moest komen, om hem door een of
andere uitwendige handeling te genezen.
Zijn geloof in Jezus' almacht was der
halve nog zwak en onvolmaakt. Dit nu
wordt den hofbeambte, en tevens aan
velen der aanwezigen, terecht door Jezus
verweten met deze woorden: „Indien ge
geen teekenen en wonderen ziet, gelooft
ge niet." Ook de vader behoorde tot de
velen, die eerst dan in Jezus' godheid
wilden gelooven, wanneer zij met hun
eigen oogen zagen de bewijzen zijner
goddelijke almacht. Dat antwoord van
Jezus op zijn smeekbede was een pijnlijke
ontgoocheling en teleurstelling voor den
hofbeambte, die wellicht gemeend had,
dat zijn waardigheid als hofbeambte wel
zooveel invloed zou hebben gehad op Je
zus, dat Deze aanstonds met hem zou
zijn meegegaan. Doch een oogenblik
slechts duurt zijn teleurstelling. De lief-
de voor .zijn stei-vend kind laat zijn ver
trouwen op Jezus nog ongeschokt, doet
het zelfs nog toenemen. Want met nog
inniger aandrang herhaalt hij nu zijn
bede tot Jezus: „Heer, kom af, eer mijn
kind sterft." Cana ligt ongeveer 50 M.
boven den zeespiegel, terwijl Capharnaüm
omstreeks 200 M. beneden den zeespiegel
ligt. Vandaar dat de vader tot Jezus zeide:
„Kom af." Nu door zijn herhaalde
smeekbede zijn vaste vertrouwen op Je
zus' wondermacht is gebleken, nu wil
Jezus aan den hofbeambte met den gunst
der genezing -van zijn zoon tevens geven
de genade van het echte, volmaakte ge
loof in Zijn godheid. En daarom spreekt
Jezus tot den bedroefden vader het god
delijke machtwoord: ,,Ga, uw zoon leeft",
d. w. z. uw zoon is genezen.
Ofschoon Jezus niett ingaat op zijn
verzoek om mede te gaan naar zijn
huis, toch twijfelt de vader thans niet
aan de kracht van Jezus woorden, ge
sp roken met zooveel ernst en nadruk.
Onverwijld spoedt hij zich nu naar huis,
in het vaste vertrouwen, dat Jezus' woor
den niet te vergeefs gespx-oken wai'en.
En ziet, terwijl hij zich naar huis
spoedt, komen reeds van verre zijn die
naren hem tegemoet en vertellen hem
met van vi-eugde stralend gelaat, dat
„gisteren", d. w. z. vóór zonsondergang
van dien dag, „op het zevende uur", n.l.
om één uur in den middag, de koorts hem
heeft verlaten, dat zijn kind plotseling
volkomen was genezen. Van een diep en
heilig ontzag voor den persoon van Jezus
wordt de vader vervuld, als hij uit die
blijde tijding tot de treffende bevinding
komt, dat zijn zoon genezen is juist op
hetzelfde oogenblik, waarop Jezus tot
hem had gezegd: „Ga, uw zoon leeft."
Zonder een enkele uitwendige handeling,
zonder zelfs den zieke te hebben gezien,
geneest Jezus van verre, op een afstand
van vijf uur gaans, door een paar woor-
iden zijn stervend kind. Diep getroffen is
hij door dit heex*lijbe wonder 1 Nu is dan
ook alle twijfel uit zijn hart gebannen en
vast gelooft hij thans in de goddelijke
almacht van Jezus. En niet alleen hij
zelf, maar al zijn huisgenooten begrijpen
nu en gelooven voortaan vast, dat Jezus
van Nazareth God is blijkens de godde
lijke almacht, welke Hij zoo schitterend
aan hen had geopenbaard.
£HR. S. DESSING,
Heilo, - Kapelaan.
Liturgische beschouwingen.
X.
A., MISGEWADEN.
6, Het Kasuifel (vervolg).
Welke mystieke beduidenis heeft het
kasuifel?
Op de eerste plaats; welke is zijn alle-
goxische beteekenis?
Vooreerst wordt er door aangeduid de
purperen spotmantel, waarmede de beu
len den gegeeselden Jezus bij de doornen-
ki-oning omhulden, toen zij Hem als een
„spotkoning" verguisden.
De kolom aan de voorzijde herinnert
ons aan den geeselpaal, en het kruis op
de achterzijde aan den. zvvaren door
Christus gedragen kruisbalk.
Als „opperkleed", waardoor de andere
gewaden geheel omhuld worden, spreekt
het kasuifel ons van Jezus' alomvattende
liefde, welke haar hoogtepunt bex-eikte in
Zijn mateloos lijden en Zijn ontzagwek
kend kruisoffer.
Op de tweede plaats: welke mox-eele be-
•teekenis heeft het kasuifel? -
Het kasuifel is een breed, wijd opper
gewaad, verwaardigd van kostbare stof,
rijk versierd en alle andere geladen be
dekkend en omvattend. Aldus wordt er
door aangeduid de hemelsche liefde, zoo
wel de liefde tot God als de liefde tot den
ixaaste. Vandaar dat de. Bisschop zegt tot
dengene, wien de heilige wijding van het
priesterschap wordt toegediend: „Ontvang
het priesterkleed, waardoor de liefde
wordt begrepen: want God is machtig,
om in u de liefde en volmaaktheid te
vermeerderen."
„De liefde tot God": is zij niet de deugd,
die >eeuwig duurt en die alle andere deug
den omvat? Overbekend is het hooglied
door St. Paulus op de goddelijke liefde
aangeheven: „de liefde is geduldig, zij is
goedertieren, de liefde is niet naijverig,
zij praalt niet, zij is niet opgeblazen, zij is
niet eerzuchtig, zij zoekt het hare niet,
zij verbittert zich niet, zij denkt geen
kwaad, zij verblijdt zich niet over de
ongerechtigheid, maar verblijdt.-zich met
do waarheid: zij verdraagt alles, zij ge
looft alles, zij hoopt alles, zij verduurt
alles.v (I Cor. XIII 4—7.) Zou zijn dus
alle deugden in de liefde besldten, vinden
in de liefde haar oorsprong, worden door
de liefde gedragen eu vervolmaakt. Deze
goddelijke liefde wordt vooral beduid
door de voorzijde, terwijl de achterzijde
meer de naastenliefde verzinnebeeldt.
Want niet alleen moet 's priesters hart
gloeien van liefde tot God, als plaatsver
vanger van Christus moet ook de priester
zijn een „goede herder", die in zijn ziel
draagt een grootmoedige liefde, die zich
zelf vergeet en zich zelf opoffert voor zijnen
evenmensch: die liefde is de levenszenuw
van heel zijn priesterarbeid, de sterke
prikkel bij zijn zwoegen voor de zielen.
Vooral spreekt die naastenliefde het dui
delijkst als de priester is neergezeten om
de zielen der zondaren van hunne zon
den te zuiveren en met God te verzoenen.
Maar dan wordt ook van hem gevraagd
zondeloosheid, en moet zijn ziel zuiver en
onschuldig zijn. Geen wonder dan ook,
dat de Bisschop den priester-wijdeling
hieraan herinnert bij het bekleeden met
het kasuifel: „de Heer bekleede u met het
gewaad der o n s c h u ld".
O, welk een heerlijke roeping voor den
priester, om aldus God te dienen en zich
voor God op te offeren, om den naaste
wel te doen en zich geheel voor hem te
geven. Maar om zich in den dienst van
God en tot heil der menschen immer te
maken tot een brandoffer der liefde, ie
een zware, moeitevolle taak: daarom is
en blijft het priesterleven steeds een „juk"
en een „last". De goddelijke genade en
liefde evenwel maken echter dat juk
„zoet" en dien last „licht", zooals Chris
tus dat zelf gezegd heeft. Hierop vooral
wijzen ook de beide kruisen (volgens de
oorspronkelijke voorstelling), die drukken
op den priester. Zoo schoon wordt deze
beteekenis weergegeven door het gebed
van den priester: ,,0 Heer, die gezegd
hebt: mijn juk is zoet en mijn last is licht,
doe mij dit op zulk een wijze tprsen, dat ik
uwe genade moge verwerven."
J. P. VERHAAR, pr.
Gehoorzaamheid.
H Was vastenavond.
IJet was druk o-p «het perron van het
station der Zuidelijke provinciestad.
Velen gingen naar huis, die de mooie
en vi'eemde maskers op sta-aait reeds had
den 'bewonderd, anderen kwamen aan uit
de naburige dorpen.
In'een vertrekje, voor 't personeel' be
stemd. zaten twee zwijgende gestagen met
zwarte gezichten, waarin het wit der ooi
spookachtig glom: een kleine man, met
fluweelen pak: de machinist» van den snel
trein naar V., die over een half uur zou
vertrekken en zijn stoker, een groote,
stoere kerel in blauwe kiel.
Deze .laatste haalde, iia ?erst een. s pen
randen blik op 'it perron te hebben gewor-
j^an, een blikken kruikje van onder zijn
vesti uit en zei: „Een slokje^ baas, 't is
vastenavond'"
De baas nam eau slok en gaf de kruik
terug.
Juist wilde de stokfr haar ook aan zijn
mond zetten, toen zich voor de glasdeur
een roode peit vertoonde e»n de chef bin
nentrad.
„Wat drink je^daar? Ruik ik jenever?
Je weet toch wel..."
„Hou je- bedaard, dhef, kou we koffie
anders niet: wil u .poms- eens proeven?"
„Uk zou je danken, uit die vieze kruik",
zei de chef, die, na nog een wantrouwen
den blik op het kruikje te hebben gewor
pen, weer heenging.
„Hij had 't itoch geroken", zei de stoker.
„Laat hij ruiken, als je er op Vasten
avond nog niet een nemen mocht", zei de
machinist, wiens gebaren en gezichtsuit
drukking bewezen, dat hij er heel wat had
genomen.
„Ja, dat denk ik ook", beweerde de
dom-ruw uitziende stoker, „we krijgen ixu
een beroerden tijd met al die Vastendagen
en dan moét je zoo slecht itegen visch kun
nen als .ik."
„Visch, waarom eet je geen vleesch?"
..Ik ben Roomsdh."
„Ja, dat zeggen ze ook van mij, maar
ik stoor me er niet aan. Wat zou 't hinde
ren als ik vleesch eet. Ik heb verleden
Vrijdag nog een lekker stuk worst opge
knabbeld en het smaakte goed, nog beter
als op andere dagen en T is me best h
komen ook"
De stoker zag hem erg wantrouwend
aan.
„Maar-de pastoor bij ons...."
„Och, stoor je toch niet aan die zwart
rokken, eet jij je vleeschie maar; ik heb
nog een mooie worst; je krijgt er een
stuk van, vannacht om één uur, als we
aankomen. Zeg zelf, waar dient dat vas
ten en al die flauwe dingen voor? Wat
geeft dat nou?"
„Ja," antwoordde de ander, blijkbaar
onder d§n indruk. „Ja, ik zou ook niet
weten, wat het hindert."
De machinist had pleizier in zijn zoo
goed slagend bekeeringswerk en wilde
gijn leerling nog verder onderwijzen.
„Zie je, je moet nooit iets doen, als je
niet begrijpt, waaroxn. Leer dat van mij,
handel zooals je verstand je 't zegt en
laat alle menschen praten."
Hij keek op de klok. „,Kom,- Kobus, la
ten we de machine halen' ,t wordt tijd: er
is toch goed stoom?"
Het was den machinist aan te zien, dat
hij uit 't kruikje gedronken had, zoo on
zeker was zijn gang. Zonder dat de chef
of iemand anders echter zag, hoe het
stond met den machinist, kwam hij in de
loods en op zijn voertuig.
Vijf minuten later kwam het gevaarte
langzaam aan en werd aan den gereed-
staanden trein gekoppeld.
Over tien minuten moet de trein ver
trekken.
Maar een half uur later stond hij er
nog; door den grooten toevloed van rei
zigers was de dienst in de war geraakt
en wegens 't enkel spoor moest de groot
ste voorzichtigheid in acht wprden geno
men.
De machinist en de stoker stampvoeten
van ongeduld, niet alleen om spoedig
ithuis te zijn, maar ook van 't verlichte
perron weg te komen en nog een slokje te
kunnen nemen van de „koffie".
Eindelijk werd het sein tot Vertrek ge
geven, en na een schril gefluit verliet
snuivend en blazend de trein het station.
Terwijl de hellichte stad, waaruit feest
gejoel xiog steeds weei'klonk, steeds ver
der achterbleef, lag voor de treinbestuur-
dpers diepe duisternis, slechts afgebro
ken door een groen of wit licht van wis-
sl of seinpaal.
Dreunend schoof de machine verder,
steeds sneller totdat de voorgeschreven
vaax-t reeds meer dan bereikt was. Daar
het een sneltrein was, die lang kon door
rijden, eer hij hoefde te stoppen, zetten
zich beiden op hun gemak.
't Kruikje werd onder 't vest vandaan
gehaald en door elk een paar maal aan
gesproken, en terwijl de oogeu dienst be
gonnen te weigeren ging de tong dubbel
sueL
„Dus je doet nooit iets als je 't niet be
grijpt", z>ei de stoker, nog eens de laatst
gehoorde levenswijsheid x*epeteerend.
„Juist, je denkt zelf nu en laat anderen
maar praten", zei de machinist, met knik-
hoofdig gebaar en lodderige handbewe
ging-
„Nooit iets doen, wat je niet begrijpt.
Daar heb je bijv. dat roodè licht daar,
waarom zou ik er voor stoppen? Een trein
kan er nu niet' komen, dien passeeren we
pas te Kraaibeek, onveilig kan 't station
niet zijn, dan zouden zfe het-wel aan het
station van afrit hebben geweten. Ik be
grijp 't niet, dus ik stop niet, ik wil naar
huis, allo, harder jongen."
De stoker, die niet zooveel jenever had
gedronken als zijn baas, keek angstig naar
de roode lantaarn aan den seinpaal, dien
ze naderden in vliegende snelheid.
Daar schoten ze hem voorbij, terwijl de
machinist met een .langgerekten fluistoot
de overwinning zijner dronkemans-zelf-
standigheid uitkraaide.
„Zie je Kobus, dat doe-je als je op eigen
beenen staat: kijk zelf op den weg, vooruit
is niets te zien, heelemaal niets; 't is maar
zoo*n aardigheid van den chef, maar ik
wil naar huis, gauw naar huis en dan
eten we worst; lekker als je niet mag,
smaakt 't eens zoo goed."
In dronkpnraan^dolheid, zwaaide hij
zijn muts en wuifde er den stationschef
mee toe, dien zij voorbijsnelden, en die
door allerlei gebaren (trachtte hem tot
stoppen te bewegen.
„We doen niet wat we niet begrijpen,
wat zeg jij Kobus, we weten zelf wat goed
is, we gebruiken ons eigen verstand."
Als versteend stond -de stoker daar. Plot
seling gaf hij een gil; om een bocht van
den spoorweg worden twee vurige oogen
zichtbaar, die de rails deden glimmen als
koorden van vuur. Hij greep de rem en
met ijzeren greep sloten de klossen tegen
de wielen, die piepend voortschoven. Een
schok en de trein stond stil, vlak voor den
anderen.
Toen de stoker omkeek was hij alleen,
zijn baas was van de machine gesprongen.
Toen men hem vond, zwaar gekneusd,
zwaaide hij met zijn muts en stootte war
taal uit-: hij was krankzinnig.
HET KIEKJE.
De kinderen klapten in de handen.
Ja. u moet, zeiden ze. Karei beproef
de op zijn schoot te klauteren, en Truua
legde haar juist niet» bijzonder schoone
handen op zijn knieën, op den vouw van
zijn pantalon..
Dr. Steger wierp een b'ik vol erg en ui a
■ün den spiegel ern vmor met de hand over
zijn onberispelijk zittende jas en vest, düe
tiiier in de kindenkamer wel een treurige
rol schenen te zu'Jen spelen.
Voor alles, commandeerde hij, op drie
pas afstand van xnij. En nu wie zegt
jullie, dat ik mooie sprookjes kan voorle
zen? Dat kan alleen... mama...
Een spottend lachje, waarvan de kin-
doren |nleU» begrepen, speelde om zij^il
lippen.
Mama wa.s dezen dag ergens op de thee
verzocht. V Gebeurde zelden, dat ze een
uitnoodigiug aannam, daar ze zich in den
regel steeds aan haar kinderen wijdde,
maar dezen keer had ze er stellig niet bui
ten gekund, Dr. Stegér, die steeds z'n
eigen weg ging, had dezen avond, zooals
maar al te vaak, eveneens willen uitgaan,
maar op 't laatste oogenblik was de par
tij afgezegd. Daar' hij niet wist, waarmee
hij den gebroken avond zou vullen, waa
hij op het orgineele idee gekomen het
eens te probeeren met de kinderkamer.
In 's hemels naain hij zou sprookjes
voorlezen, ofschoon dat eigenlijk niet zijn
taak vyas. II ij stelde .zich voor, hoe mooi
hij bij die gelegenheid over dit intermezzo
zou keuvelen als „sprookjes vertellen ia
de kinderkamer". Hij was in gezelschap
een geliefd causeur. Maar men hield hem
voor iemand, die zijn plichten wat licht
opvatte, en 't kon geen kwaad eens te la
ten hooren, hoe ernstig hij ook zijn taak
kon doen. Nu moest hij naar het sprook
jesboek zoeken. Mama had het iri haar
bureau gesloten. De kinderen wisten 't
heel nauwkeurig te beschrijven.
Voorop staan de zeven dwergen, met
zulke lange baarden, vertelde Truus.
Een heeft een wrat op den neus,
voegde Karei er heel ernstig bij.
Zij brachten hem naar de schrijftafel on
wezen hem het vak aan, waarin het boek
moest zijn; de sleutel stak in het slot.
Eigenlijk vond clr. Steger het wel een
bdetje onbescheiden den lesserpar van
zijn vrouw te openen, terwijl ze er niet bij
was. Maar de stormachtige wijze, waarop
de kinderen verlangden, dut Ir j moyle-s
taak zou overnemen, over Am al zijn be
denkingen. Daar lag het sprookjesboek.
Hf] sloeg het open en bleef ineens stil toe
kijken. Uit het boek viel een stukje papier,
't Was een fotografe, amateurswerk, reeds
tamelijk verbleekt. Er stonden twee jon
gelieden op, in een boot, de man in roei-
costuum, dat zijn krachtige ledematen
troordeelig deed uitkomen; het meisij-ï
droeg een lichte zijden blouse en een
stroohoed, waarom overmoedig een krans
van groene bladeren was gewonden.
Hij hield het kiekje tusschen de vingers
en zijn handen beefden, 't Was, alsof er
een sluier kwam over het tegenwoordige
en hij zag zeer duidelijk een tafereel uit
het verleden voor zich.
Deze jonge man op de foto was... hij
zelf.
En de dag, waarop dit tafereel was op
genomen, was de dag, waarop hij zijn
liefde had verklaard aan het meisje, zijn
tegenwoordige vrouw. Ze hadden toen een
heerlijken boottocht gedaan, het was een
warme "zomerdag geweest, juist een dag
om een bekentenis te doen, een bekentenis
van liefde. Een goede kennis had hen toen
van den oever af ..genomen".
Wat had hij haar toen al niet heloofdt
Hoe hij haer zijn geheele leven door op
de handen zou dragen, hoe hij zich steeds
dieper in haar wezen zou indenken, tot
dat ook de meest verborgen gedachten in
haar hem zouden behooren. En zij had
naar zijn woordpn geluisterd met dien
blijden glimlach, die reeds een toestem
ming beduidt. En ook herinnerde hij zich