OFFICIEELE KERK LIJST S)e Ceicbclre 0omorvt ifceede Blad. erdag 9 October 1915. sro^jBïMlBnSEv/eiEv VAN KM isoa ZONDAG NA PINKSTEREN. den Brief van den H. Paul us aan Ephesiërs V 1521. BerB! Ziet toe, hoe gij met voor bod wandelt, niet als onverstandi- laar al* wijzen, den tijd uitkoopend, ie dagen boos zijn. Daarom wordt nbedachtzaam, maar verstaat wat Gods is. En wordt niet dronken van zaarin wulpschheid is, maar wordt met den Heiligen Geest, elkander tkend met psalmen en lofzangen en ijke liederen; den Heer zingend en rlijkend in uwe harten, God en den altijd voor alles dankend in den onzes Heeren Jezus Christus, onder lijnde aan elkander in de vreeze ivistus. eiie uit den H. Joannes IV 4653. m tijd was er een zeker koninklijk ibte, wiens zoon te Capharnaüm <r. Toen deze vernomen had, dat uü Judea in Galilea gekomen was, lij tot Hem en vroeg Hem, dat Hij afkomen en zijnen zoon genezen; deze begon te sterven. Jezus sprak ut hem: zoo gij geen. teekenen en ren ziet, gelooft gij niet. De hof- )te zeide tot Hem: HeerU kom af, eer loon sterft! Jezus zeide hem: ga, uw leeft. De man geloofde het woord, ezus hem toesprak en ging heen. nu aftrok, kwamen hem reeds lienaars te gemoet en boodschapten léggende, dat zijn zoon leefde. Hij hun dan naar het uur, waarop hij ld was. En zij zeiden tot hem: giste- het zevende uur, heeft de koorts «•laten. De vader erkende nu, dat uur was, waarop Jezus tot hem ge- bad: uw zoon leeft; en hij geloofde, zijn geheel huisgezin. klaring van het Epistel. is niet slechts voor iedereen per- jk van belang, dat hij zijn leven in naai- de geboden van God en van Kerk, maar iedere ware Katholiek aarbij nog zeer veel nut stichten in mgeving. Waren alle geloofsgenoo- preclit en deugdelijk Katholiek, dan irde liet goede voorbeeld ons altijd iveral tegen, dan zou vooral de ïeid van ons heilig geloof in allen stralen voor de oogen der anders enden, die er zich toe -getrokken zou- jevoelen om naar onze door God ge baarde leerstellingen te onderzoeken; b een menigte van vooroordee lorden weggenomen en in grooter ge- dan thans het geval is, zouden zij zich en in den schoot der aloude Moeder- Sint Paulus kende zoo goed de over- dë kracht van het voorbeeld; hij de, dat menig ongeloovige wel verre door het voorbeeld dér Christenen e worden vermaand,, zich tndeel daarop konde beroepen, inde zijne fouten en misdaden te ver- jhaldigen. Vandaar de vermaning den Apostel: „Broeders, ziet toe, dat oorzichtig wandelt", door nauwkeurig zien, of al uw doen en laten in over- emming is met den wil des Heeren. li zeiven wijs en verstandig en be- üwt derhalve den tijd als een kost- schat, waarvoor gij u een geluk- eeuwigheid kunt verwerven; want de n zijn boos. Talrijk zijn de vijanden, ons belagen, vele de gevaren, die ons ogen. Doch niettegenstaande dit de overwinning over de Wen, de redding uit de gevaren ons wij het woord van den Godde- to Meester niet vergeten: „Weest kaam en bidt!" De Apostel daalt to' in bijzonderheden af en waar- voor de zonde van onmatigheid: Kel des te meer, wijl de zonde van on tbeid daarmede bijna onafscheide- >s verbonden. Neen, legt u veeleer roet de Genade Gods op goede werken ,ru't gij een vreugde zult smaken, die 1 wereldling kent, maar die een tot is van den H. Geest. Sticht elkan- door het zingen van psalmen en lof- Sen en andere geestelijke Kieperen, 'leer lofzingende in uwe harten. Laat hart deelnemen aan uw gezang en ft daardoor den Heer God voor de genaden, die hij u geschonken ft- Epistel eindigt met een algemeene naning: „Weest elkander onderdanig do vreeze van Christus": niet dus met s'aafsche vreeze, maar met een vreeze, Christen waardig, door in onze meer- 6,1 den persoon van Christus te aan een, naar Wien wij met eene kin- IJke Üefde en vreeze moeten opzien. H. N. P. J. BERKHOUT, flllnuidem Kapelaan, Verklaring van het Evangelie. Zooals de lezers wel weten, was het Joodsche land ten tijde van den goddelij- ken Zaligmaker ingelijfd bij het Romein- sche rijk. Uit naam des keizers werd het Joodsche land bestuurd door verschillen de vorsten (zie hiervoor o. a. het evangelie van den 4en Zondag in den Advent). Dezen hadden wederom in hun dienst een aan tal beambten, welke meer of minder nauw aan het vorstelijk hof waren verbonden. Een dergelijk hofbeambte nu was de va der, waarover het evangelie van dezen Zondag spreekt en wiens zoon zoo treffend wonderbaar door den goddelijken Zalig maker werd genezen. Door een ongeneeslijke ziekte was het kind aangetast en weldra zou het ten prooi vallen aan den niemand ontzien- den dood. Welk een vreugde was het voor den bedroefden vader toen hij ver nam, dat Jezus de wonderdoener van Nazareth uit Judea in Galilea kwam en reeds te Cana jvertoefde.j Zooveel ree dis had hij van Jezus gehopM over het on noemelijk aantal zieken en ongelukkigen, die door Hem waren genezen. Op Hem stelde hij dan ook nog zijn eenige hoop voor de genezing van zijn stervend kind Hij kon niet .wachten tot Jezus naar Capharnaüm zou komen. Onverwijld ijlt hij zelf Jezus tegemoet en smeekt,den Wonderdoener dringend met hem mee te gaan om zijn zoon te genezen, zijn innig geliefd kind, dat reeds ligt te sterven. Blijkens zijn woorden was de hofbeamb te van meening, dat Jezus zelf bij zijn zoon moest komen, om hem door een of andere uitwendige handeling te genezen. Zijn geloof in Jezus' almacht was der halve nog zwak en onvolmaakt. Dit nu wordt den hofbeambte, en tevens aan velen der aanwezigen, terecht door Jezus verweten met deze woorden: „Indien ge geen teekenen en wonderen ziet, gelooft ge niet." Ook de vader behoorde tot de velen, die eerst dan in Jezus' godheid wilden gelooven, wanneer zij met hun eigen oogen zagen de bewijzen zijner goddelijke almacht. Dat antwoord van Jezus op zijn smeekbede was een pijnlijke ontgoocheling en teleurstelling voor den hofbeambte, die wellicht gemeend had, dat zijn waardigheid als hofbeambte wel zooveel invloed zou hebben gehad op Je zus, dat Deze aanstonds met hem zou zijn meegegaan. Doch een oogenblik slechts duurt zijn teleurstelling. De lief- de voor .zijn stei-vend kind laat zijn ver trouwen op Jezus nog ongeschokt, doet het zelfs nog toenemen. Want met nog inniger aandrang herhaalt hij nu zijn bede tot Jezus: „Heer, kom af, eer mijn kind sterft." Cana ligt ongeveer 50 M. boven den zeespiegel, terwijl Capharnaüm omstreeks 200 M. beneden den zeespiegel ligt. Vandaar dat de vader tot Jezus zeide: „Kom af." Nu door zijn herhaalde smeekbede zijn vaste vertrouwen op Je zus' wondermacht is gebleken, nu wil Jezus aan den hofbeambte met den gunst der genezing -van zijn zoon tevens geven de genade van het echte, volmaakte ge loof in Zijn godheid. En daarom spreekt Jezus tot den bedroefden vader het god delijke machtwoord: ,,Ga, uw zoon leeft", d. w. z. uw zoon is genezen. Ofschoon Jezus niett ingaat op zijn verzoek om mede te gaan naar zijn huis, toch twijfelt de vader thans niet aan de kracht van Jezus woorden, ge sp roken met zooveel ernst en nadruk. Onverwijld spoedt hij zich nu naar huis, in het vaste vertrouwen, dat Jezus' woor den niet te vergeefs gespx-oken wai'en. En ziet, terwijl hij zich naar huis spoedt, komen reeds van verre zijn die naren hem tegemoet en vertellen hem met van vi-eugde stralend gelaat, dat „gisteren", d. w. z. vóór zonsondergang van dien dag, „op het zevende uur", n.l. om één uur in den middag, de koorts hem heeft verlaten, dat zijn kind plotseling volkomen was genezen. Van een diep en heilig ontzag voor den persoon van Jezus wordt de vader vervuld, als hij uit die blijde tijding tot de treffende bevinding komt, dat zijn zoon genezen is juist op hetzelfde oogenblik, waarop Jezus tot hem had gezegd: „Ga, uw zoon leeft." Zonder een enkele uitwendige handeling, zonder zelfs den zieke te hebben gezien, geneest Jezus van verre, op een afstand van vijf uur gaans, door een paar woor- iden zijn stervend kind. Diep getroffen is hij door dit heex*lijbe wonder 1 Nu is dan ook alle twijfel uit zijn hart gebannen en vast gelooft hij thans in de goddelijke almacht van Jezus. En niet alleen hij zelf, maar al zijn huisgenooten begrijpen nu en gelooven voortaan vast, dat Jezus van Nazareth God is blijkens de godde lijke almacht, welke Hij zoo schitterend aan hen had geopenbaard. £HR. S. DESSING, Heilo, - Kapelaan. Liturgische beschouwingen. X. A., MISGEWADEN. 6, Het Kasuifel (vervolg). Welke mystieke beduidenis heeft het kasuifel? Op de eerste plaats; welke is zijn alle- goxische beteekenis? Vooreerst wordt er door aangeduid de purperen spotmantel, waarmede de beu len den gegeeselden Jezus bij de doornen- ki-oning omhulden, toen zij Hem als een „spotkoning" verguisden. De kolom aan de voorzijde herinnert ons aan den geeselpaal, en het kruis op de achterzijde aan den. zvvaren door Christus gedragen kruisbalk. Als „opperkleed", waardoor de andere gewaden geheel omhuld worden, spreekt het kasuifel ons van Jezus' alomvattende liefde, welke haar hoogtepunt bex-eikte in Zijn mateloos lijden en Zijn ontzagwek kend kruisoffer. Op de tweede plaats: welke mox-eele be- •teekenis heeft het kasuifel? - Het kasuifel is een breed, wijd opper gewaad, verwaardigd van kostbare stof, rijk versierd en alle andere geladen be dekkend en omvattend. Aldus wordt er door aangeduid de hemelsche liefde, zoo wel de liefde tot God als de liefde tot den ixaaste. Vandaar dat de. Bisschop zegt tot dengene, wien de heilige wijding van het priesterschap wordt toegediend: „Ontvang het priesterkleed, waardoor de liefde wordt begrepen: want God is machtig, om in u de liefde en volmaaktheid te vermeerderen." „De liefde tot God": is zij niet de deugd, die >eeuwig duurt en die alle andere deug den omvat? Overbekend is het hooglied door St. Paulus op de goddelijke liefde aangeheven: „de liefde is geduldig, zij is goedertieren, de liefde is niet naijverig, zij praalt niet, zij is niet opgeblazen, zij is niet eerzuchtig, zij zoekt het hare niet, zij verbittert zich niet, zij denkt geen kwaad, zij verblijdt zich niet over de ongerechtigheid, maar verblijdt.-zich met do waarheid: zij verdraagt alles, zij ge looft alles, zij hoopt alles, zij verduurt alles.v (I Cor. XIII 4—7.) Zou zijn dus alle deugden in de liefde besldten, vinden in de liefde haar oorsprong, worden door de liefde gedragen eu vervolmaakt. Deze goddelijke liefde wordt vooral beduid door de voorzijde, terwijl de achterzijde meer de naastenliefde verzinnebeeldt. Want niet alleen moet 's priesters hart gloeien van liefde tot God, als plaatsver vanger van Christus moet ook de priester zijn een „goede herder", die in zijn ziel draagt een grootmoedige liefde, die zich zelf vergeet en zich zelf opoffert voor zijnen evenmensch: die liefde is de levenszenuw van heel zijn priesterarbeid, de sterke prikkel bij zijn zwoegen voor de zielen. Vooral spreekt die naastenliefde het dui delijkst als de priester is neergezeten om de zielen der zondaren van hunne zon den te zuiveren en met God te verzoenen. Maar dan wordt ook van hem gevraagd zondeloosheid, en moet zijn ziel zuiver en onschuldig zijn. Geen wonder dan ook, dat de Bisschop den priester-wijdeling hieraan herinnert bij het bekleeden met het kasuifel: „de Heer bekleede u met het gewaad der o n s c h u ld". O, welk een heerlijke roeping voor den priester, om aldus God te dienen en zich voor God op te offeren, om den naaste wel te doen en zich geheel voor hem te geven. Maar om zich in den dienst van God en tot heil der menschen immer te maken tot een brandoffer der liefde, ie een zware, moeitevolle taak: daarom is en blijft het priesterleven steeds een „juk" en een „last". De goddelijke genade en liefde evenwel maken echter dat juk „zoet" en dien last „licht", zooals Chris tus dat zelf gezegd heeft. Hierop vooral wijzen ook de beide kruisen (volgens de oorspronkelijke voorstelling), die drukken op den priester. Zoo schoon wordt deze beteekenis weergegeven door het gebed van den priester: ,,0 Heer, die gezegd hebt: mijn juk is zoet en mijn last is licht, doe mij dit op zulk een wijze tprsen, dat ik uwe genade moge verwerven." J. P. VERHAAR, pr. Gehoorzaamheid. H Was vastenavond. IJet was druk o-p «het perron van het station der Zuidelijke provinciestad. Velen gingen naar huis, die de mooie en vi'eemde maskers op sta-aait reeds had den 'bewonderd, anderen kwamen aan uit de naburige dorpen. In'een vertrekje, voor 't personeel' be stemd. zaten twee zwijgende gestagen met zwarte gezichten, waarin het wit der ooi spookachtig glom: een kleine man, met fluweelen pak: de machinist» van den snel trein naar V., die over een half uur zou vertrekken en zijn stoker, een groote, stoere kerel in blauwe kiel. Deze .laatste haalde, iia ?erst een. s pen randen blik op 'it perron te hebben gewor- j^an, een blikken kruikje van onder zijn vesti uit en zei: „Een slokje^ baas, 't is vastenavond'" De baas nam eau slok en gaf de kruik terug. Juist wilde de stokfr haar ook aan zijn mond zetten, toen zich voor de glasdeur een roode peit vertoonde e»n de chef bin nentrad. „Wat drink je^daar? Ruik ik jenever? Je weet toch wel..." „Hou je- bedaard, dhef, kou we koffie anders niet: wil u .poms- eens proeven?" „Uk zou je danken, uit die vieze kruik", zei de chef, die, na nog een wantrouwen den blik op het kruikje te hebben gewor pen, weer heenging. „Hij had 't itoch geroken", zei de stoker. „Laat hij ruiken, als je er op Vasten avond nog niet een nemen mocht", zei de machinist, wiens gebaren en gezichtsuit drukking bewezen, dat hij er heel wat had genomen. „Ja, dat denk ik ook", beweerde de dom-ruw uitziende stoker, „we krijgen ixu een beroerden tijd met al die Vastendagen en dan moét je zoo slecht itegen visch kun nen als .ik." „Visch, waarom eet je geen vleesch?" ..Ik ben Roomsdh." „Ja, dat zeggen ze ook van mij, maar ik stoor me er niet aan. Wat zou 't hinde ren als ik vleesch eet. Ik heb verleden Vrijdag nog een lekker stuk worst opge knabbeld en het smaakte goed, nog beter als op andere dagen en T is me best h komen ook" De stoker zag hem erg wantrouwend aan. „Maar-de pastoor bij ons...." „Och, stoor je toch niet aan die zwart rokken, eet jij je vleeschie maar; ik heb nog een mooie worst; je krijgt er een stuk van, vannacht om één uur, als we aankomen. Zeg zelf, waar dient dat vas ten en al die flauwe dingen voor? Wat geeft dat nou?" „Ja," antwoordde de ander, blijkbaar onder d§n indruk. „Ja, ik zou ook niet weten, wat het hindert." De machinist had pleizier in zijn zoo goed slagend bekeeringswerk en wilde gijn leerling nog verder onderwijzen. „Zie je, je moet nooit iets doen, als je niet begrijpt, waaroxn. Leer dat van mij, handel zooals je verstand je 't zegt en laat alle menschen praten." Hij keek op de klok. „,Kom,- Kobus, la ten we de machine halen' ,t wordt tijd: er is toch goed stoom?" Het was den machinist aan te zien, dat hij uit 't kruikje gedronken had, zoo on zeker was zijn gang. Zonder dat de chef of iemand anders echter zag, hoe het stond met den machinist, kwam hij in de loods en op zijn voertuig. Vijf minuten later kwam het gevaarte langzaam aan en werd aan den gereed- staanden trein gekoppeld. Over tien minuten moet de trein ver trekken. Maar een half uur later stond hij er nog; door den grooten toevloed van rei zigers was de dienst in de war geraakt en wegens 't enkel spoor moest de groot ste voorzichtigheid in acht wprden geno men. De machinist en de stoker stampvoeten van ongeduld, niet alleen om spoedig ithuis te zijn, maar ook van 't verlichte perron weg te komen en nog een slokje te kunnen nemen van de „koffie". Eindelijk werd het sein tot Vertrek ge geven, en na een schril gefluit verliet snuivend en blazend de trein het station. Terwijl de hellichte stad, waaruit feest gejoel xiog steeds weei'klonk, steeds ver der achterbleef, lag voor de treinbestuur- dpers diepe duisternis, slechts afgebro ken door een groen of wit licht van wis- sl of seinpaal. Dreunend schoof de machine verder, steeds sneller totdat de voorgeschreven vaax-t reeds meer dan bereikt was. Daar het een sneltrein was, die lang kon door rijden, eer hij hoefde te stoppen, zetten zich beiden op hun gemak. 't Kruikje werd onder 't vest vandaan gehaald en door elk een paar maal aan gesproken, en terwijl de oogeu dienst be gonnen te weigeren ging de tong dubbel sueL „Dus je doet nooit iets als je 't niet be grijpt", z>ei de stoker, nog eens de laatst gehoorde levenswijsheid x*epeteerend. „Juist, je denkt zelf nu en laat anderen maar praten", zei de machinist, met knik- hoofdig gebaar en lodderige handbewe ging- „Nooit iets doen, wat je niet begrijpt. Daar heb je bijv. dat roodè licht daar, waarom zou ik er voor stoppen? Een trein kan er nu niet' komen, dien passeeren we pas te Kraaibeek, onveilig kan 't station niet zijn, dan zouden zfe het-wel aan het station van afrit hebben geweten. Ik be grijp 't niet, dus ik stop niet, ik wil naar huis, allo, harder jongen." De stoker, die niet zooveel jenever had gedronken als zijn baas, keek angstig naar de roode lantaarn aan den seinpaal, dien ze naderden in vliegende snelheid. Daar schoten ze hem voorbij, terwijl de machinist met een .langgerekten fluistoot de overwinning zijner dronkemans-zelf- standigheid uitkraaide. „Zie je Kobus, dat doe-je als je op eigen beenen staat: kijk zelf op den weg, vooruit is niets te zien, heelemaal niets; 't is maar zoo*n aardigheid van den chef, maar ik wil naar huis, gauw naar huis en dan eten we worst; lekker als je niet mag, smaakt 't eens zoo goed." In dronkpnraan^dolheid, zwaaide hij zijn muts en wuifde er den stationschef mee toe, dien zij voorbijsnelden, en die door allerlei gebaren (trachtte hem tot stoppen te bewegen. „We doen niet wat we niet begrijpen, wat zeg jij Kobus, we weten zelf wat goed is, we gebruiken ons eigen verstand." Als versteend stond -de stoker daar. Plot seling gaf hij een gil; om een bocht van den spoorweg worden twee vurige oogen zichtbaar, die de rails deden glimmen als koorden van vuur. Hij greep de rem en met ijzeren greep sloten de klossen tegen de wielen, die piepend voortschoven. Een schok en de trein stond stil, vlak voor den anderen. Toen de stoker omkeek was hij alleen, zijn baas was van de machine gesprongen. Toen men hem vond, zwaar gekneusd, zwaaide hij met zijn muts en stootte war taal uit-: hij was krankzinnig. HET KIEKJE. De kinderen klapten in de handen. Ja. u moet, zeiden ze. Karei beproef de op zijn schoot te klauteren, en Truua legde haar juist niet» bijzonder schoone handen op zijn knieën, op den vouw van zijn pantalon.. Dr. Steger wierp een b'ik vol erg en ui a ■ün den spiegel ern vmor met de hand over zijn onberispelijk zittende jas en vest, düe tiiier in de kindenkamer wel een treurige rol schenen te zu'Jen spelen. Voor alles, commandeerde hij, op drie pas afstand van xnij. En nu wie zegt jullie, dat ik mooie sprookjes kan voorle zen? Dat kan alleen... mama... Een spottend lachje, waarvan de kin- doren |nleU» begrepen, speelde om zij^il lippen. Mama wa.s dezen dag ergens op de thee verzocht. V Gebeurde zelden, dat ze een uitnoodigiug aannam, daar ze zich in den regel steeds aan haar kinderen wijdde, maar dezen keer had ze er stellig niet bui ten gekund, Dr. Stegér, die steeds z'n eigen weg ging, had dezen avond, zooals maar al te vaak, eveneens willen uitgaan, maar op 't laatste oogenblik was de par tij afgezegd. Daar' hij niet wist, waarmee hij den gebroken avond zou vullen, waa hij op het orgineele idee gekomen het eens te probeeren met de kinderkamer. In 's hemels naain hij zou sprookjes voorlezen, ofschoon dat eigenlijk niet zijn taak vyas. II ij stelde .zich voor, hoe mooi hij bij die gelegenheid over dit intermezzo zou keuvelen als „sprookjes vertellen ia de kinderkamer". Hij was in gezelschap een geliefd causeur. Maar men hield hem voor iemand, die zijn plichten wat licht opvatte, en 't kon geen kwaad eens te la ten hooren, hoe ernstig hij ook zijn taak kon doen. Nu moest hij naar het sprook jesboek zoeken. Mama had het iri haar bureau gesloten. De kinderen wisten 't heel nauwkeurig te beschrijven. Voorop staan de zeven dwergen, met zulke lange baarden, vertelde Truus. Een heeft een wrat op den neus, voegde Karei er heel ernstig bij. Zij brachten hem naar de schrijftafel on wezen hem het vak aan, waarin het boek moest zijn; de sleutel stak in het slot. Eigenlijk vond clr. Steger het wel een bdetje onbescheiden den lesserpar van zijn vrouw te openen, terwijl ze er niet bij was. Maar de stormachtige wijze, waarop de kinderen verlangden, dut Ir j moyle-s taak zou overnemen, over Am al zijn be denkingen. Daar lag het sprookjesboek. Hf] sloeg het open en bleef ineens stil toe kijken. Uit het boek viel een stukje papier, 't Was een fotografe, amateurswerk, reeds tamelijk verbleekt. Er stonden twee jon gelieden op, in een boot, de man in roei- costuum, dat zijn krachtige ledematen troordeelig deed uitkomen; het meisij-ï droeg een lichte zijden blouse en een stroohoed, waarom overmoedig een krans van groene bladeren was gewonden. Hij hield het kiekje tusschen de vingers en zijn handen beefden, 't Was, alsof er een sluier kwam over het tegenwoordige en hij zag zeer duidelijk een tafereel uit het verleden voor zich. Deze jonge man op de foto was... hij zelf. En de dag, waarop dit tafereel was op genomen, was de dag, waarop hij zijn liefde had verklaard aan het meisje, zijn tegenwoordige vrouw. Ze hadden toen een heerlijken boottocht gedaan, het was een warme "zomerdag geweest, juist een dag om een bekentenis te doen, een bekentenis van liefde. Een goede kennis had hen toen van den oever af ..genomen". Wat had hij haar toen al niet heloofdt Hoe hij haer zijn geheele leven door op de handen zou dragen, hoe hij zich steeds dieper in haar wezen zou indenken, tot dat ook de meest verborgen gedachten in haar hem zouden behooren. En zij had naar zijn woordpn geluisterd met dien blijden glimlach, die reeds een toestem ming beduidt. En ook herinnerde hij zich

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1915 | | pagina 7