UE KERKLUST
©e£cid^cli^Somanf
Derde Blad.
um
pi
VAN
Zaterdag 18 September 1915.
I7e ZONDAG NA PINKSTEREN.
Les uit den brief van den H. Paulus,
aan de Ephe9iërs IV 1—6.
Broeders! Ik bid u, ik, de gevangene in
den Heer, dat gij wandelt, waardig de
roeping, waarmedegij geroepen zijt, met
alle nederigheid en zachtmoedigheid, met
geduld, elkander in liefde verdragende,
vol ijver om de eenheid des geestes door
don'band des vredes te bewaren, één
lichaam zijnde en één geest, gelijk gij ge
roepen zijt tot ééne hoop uwer roeping.
Eén Heer, één geloof, één doopsel, één
God en Vader van allen, die boven allen en
door alles en in ons allen is; die gezegend
is in de eeuwen der eeuwen! Amen.
Evangefie uit den H. Mattheus XXII 2446.
In dien tijd naderden de Phariseën* tot
Jezus, en een van hen, een leeraar der
wet, vroeg Hem, om Hem op de proef te
stellen: Meester! was is het groot gebod
in de wet? Jezus sprak tot hem: gij zult
den Heer uwen God liefhebben uit geheel
hart en met geheel uwe ziel en met
geheel uw verstand. Dit is het eerste en
grootste gebod. En het tweede is daaraan
gelijk: gij zult uwen naaste beminnen,
gelijk u zeiven. Aan deze twee geboden
hangt de geheele wet en de profeten. Toen
nu de Phariseën vergaderd waren, vroeg
Jezus hun, .zeggende, wat dunkt u van den
Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden
Hem: van David. Hij sprak tot hen, hoe
noemt David dan in den geest Hem Heer,
s hij zegt: de Heer heeft gezegd tot mij-
in Heer, zit aan mijne rechterhand, tot
dat Ik uwe vijanden stelLe tot voetbank
uwer voeten? Zoo dus David Hem Heer
noemt, hoe is Hij zijn Zoon? En niemand
kon Hem een woord antwoorden; ook
durfde van dien dag af niemand Hem
moer ondervragen.
Verklaring van het Epistel.
De H. Paulus schreef zijnsm brief aam
de Epihüsiërs het werd verleden week
reecte .aangestipt ruilt idem kerker te
Rome, Hij had er zijne gaiioovigen op ge
wezen, dat zij medeburgers der hea'j'jgem
huisgemocibem Gods waren gewonden.
Maar due verheven roeping (het is ook tot
ons gezegd) brengt hare varplichtiimgan
Dankbaar voor dlie onverdiende
genade, moeten wij ons leven inrichten
naar de grondstelingan, van het geloof.
Paulus geeft daaromtrent zijn -vermanin-
iin het Epistel van heden en opdat
zijn woord öieis te meer ingang vindet bidt
hij de zijnen te leven vetgans hunne hed-
liige roe.ri'.ng en hij wijst hen op de boeien,
dlis hij om Jesus' wille draagt. Broeders,
i'k snveok u, ik, d'e gevangene in den Heer,
dat gij w.ainde'jt, waardig der roepn'ingy
waarmede gij geroepen Bijt." De Apostel
want dam de deugden op, waarin zij moes
ten uitschitteren. Zij moesten zioh fcoiei'eg-
gen op de nederigheid en de zachtmoedig
heid, op geduld en het verdragen vain
elkanders gebreken,: of leaver müet zij, de
Ephesiërs alleen, maar ook wij, want de
fcior op'gc,roemde deugden vormen de
grondslagen van >een echit godvruchtig
teven. Op nederigheid en zachtmoedig
heid heeft Jesuis heel zijn leven' door
woord en voorbeeld aangedrongen en te-
Teoht mocht van zijne goddelijke Jappen
vloeien het. woord: ..Leert van mij, dat ik
zachtmoedig en nederig van /harte ben."
(MahlÜ. 11, 29.) De Christenen moeten
TOrder elkanders gebreken in liefde ver
dragen, irai-et -uit een zekere achteloosheid,
welke dikwijls een verborgen hoogmoed
niet, sledhits iin schijn, maar met ©ene
waarachtig ch.nisteHjke liefde. Zij moeten.,
fi^ijk van de eerste christengemeente ge
schreven staat, één hart en ééne zied zijn,
of. zooals de H. Apostel het hier uitdrn'jk,
sit moeten beziorgd zijn om d-e eenheid
<tes geestes door den hand des vredes te
bewaren. En waarom? Wij vormen immers
een lichaam, waarvan Jesus Christus heit
bcofd en wij die ledematen zijn. Het is iim-
overs dezelfde H. Geest, Die ons allen be
stiert
en wij verwachten allen dezelfde
heerlijke bel oorringen des hemels. Het iis
dezelfde heer Jezus, Die ons öil'ien heeft
vrrlost en wij hebben dee,l aan dezelfde
®acra,rniP'ntein. Wij belijden aften één
"^zelfde gelinof en dienen denzelfden
weeenogen God, Die ons heeft gescha
pen. ons door Zijne wijze voorzienigheid
fiöeidt en jn om leeft dioor Zijne genade,
aai zijn. dus redenen in overvloed, die
ns moetien .aansporen den vrede onder
ander te bewaren, eendrachtig santen
werken en daarin onze kracht te zoe-
n. fe.t woord deis Apostels dringt ons
een ernstig onderzoek, of wij r/et. rlik-
Ss juisfc dien onderlingen vrede verbre-
•loor elkander naijverig te bevitten,
^^vufdüig na te vorschen, of er- niets
menswaardigs door de onzen werdt
ïeven en hemelhoog te prijzen al wat
v de vijanden van Jesu.s Christus en
•r*hjt°TUZe ^oec*e'r de H- Kérk wondt ver-
draaiden.
H. N. P. J. BERKHOUT.
Kapelgiah.
Verklaring van het Evangelie.
De groots tegenstanders van den godde-
lijken Zaligmaker, de Farizeeën en Saddu-
ceën, waren voortdurend- er op uit, om
Jezus tegen te werken, Hem in Zijn woor
den te vangen, om daardoor Zijn invloed
bij het volk te verminderen. De Saddu-
ceën vormden onder de Joden'de partij
der ongeloovigen en vrijdenkers, die o.a.
de verrijzenis des vleesches loochenden.
Daarover gingen zij op zekeren dag in den
tempel niet Jezus redetwisten. Doch de
goddelijke Zaligmaker had door Zijn wijs
en raak antwoord hen zoo zeer in het
nauw gebracht, dat zij beschaamd en
spijtig moesten aftrekken.
Toen de Farizeën dit vernomen hadden,
wilden zij op hun beurt ook een kans wa
gen om Jezus vast te zetten. Van te voren
hadden zij met elkander beraadslaagd,
welke kwestie zij aan Jezus zouden voor
leggen. Het begin van het evangelie van
dezen Zondag leert ons, welke de uitslag
was van die beraadslaging. Om aan hun
vraag een schijn van oprechtheid ie ge
ven, alsof het hun wezenlijk om de waar
heid te doen was, lieten zij de vraag stel
len door een wetgeleerde. En toch,
evangelist zegt het met nadruk, ©n ook uit
het zinsverband is die bedoeling duidelijk,
het was hun enkel er om te doen, „om
Hem op de proef te stellen". Zij stelden
dan aan Jezus de vraag, welke het groot
ste, het voomaamtse was van de geboden,
door God in de wet van Mozes aan het
volk gegeven. De schriftgeleerden immers
maakten onderscheid tusschen groote en
kleine geboden, geboden, die tot het wezen
van den godsdienst behoorden, en andere,
welke slechts bijkomstig waren. Dat on
derscheid echter werd bepaald door ver
schillende omstandigheden, zooals de oud
heid van een gebod, de wijze waarop het
was afgekondigd, den inhoud zelf van het
gebod, of ook wel de straf, welke op de
overtreding er van was gesteld. Daardoor
waren zelfs onder de Joodsche geleerden
de meeningen nog ai verdeeld over de
vra'ag, welke het grootste gebod was.
Vandaar dat zij hierover van Jezus een
beslissing wilden vernemen, in de stille
hoop, dat ook Hij het antwoord daarop
schuldig zou blijven. En daarvan zouden
zij dan wel handig gebruik maken, om
Jezus' gezag en invloed te doen verminde
ren.
Doch Jezus' goddelijke wijsheid be
schaamde aanstonds hun klein-mensche-
lijke berekening en strafte tevens op ge
voelige wijze hun hoogmoed en huichei-
larij. Zonder dralen geeft Jezus een be
slissend Antwoord op hun vraag met een
verwijzing naar het groote gebod der lief
de jegens God en den naaste. En tegen dit
antwoord valt eenvoudig niets in te bren
gen; iedereen weet en begrijpt, dat wie God
en den naaste inderdaad lief heeft in
woord en werk Gods geboden volbrengt,
omdat alle andere geboden en wettelijke
voorschriften slechts dienen, om het ge
bod der liefde te vervullen. Vandaar dat
Jezus er aan. toevoegt: „Aan deze twee
geboden hangt geheel de Wet en de Pro
feten". Wie God en zijn evenmensch waar
lijk bemint, volbrengt alles, wat God door
Mozes en de Profeten aan het volk heeft
voorgeschreven. En dat Jezus' antwoord
juist en treffend was, blijkt uit hetgeen
wij lezen bij den evangelist Marcus, die
ons meedeelt (XII, 32) dat de Wetgeleer
de, die aan Jezus de vraag had gesteld,
de eerlijke bekentenis aflegde: „Juist
Meester, naar waarheid hebt Gij gespro
ken".
Zoo zijn nu ook de Farizeeën opnieuw
beschaamd door Jezus' goddelijke wijs
heid. Maar Jezus wil hen daardoor niet
van zich afstooten, doch juist nader tot
zich brengen; Hij wil hun opnieuw de
genade geven, om hun verblindheid af te
leggen en zich gewonnen te geven voor
Zijn goddelijke waarheid, Hem te erken
nen "als den Christus, den Zoon Gods. Van
daar dat Hij op Zijn beurt hun een vraag
stelt, een vraag van groot gewicht in die
dagen: „Wat dunkt u van den Christus?
Wiens Zoon is Hij?" Zonder te vermoeden,
wat Jezus bedoelde met deze vraag, ant
woorden zij: „Van David." Dat was juist
geantwoord; want volgens de voorzeggin-
gingen zou de Christus, de Messias voort
komen uit het geslacht van David, dus in
dien zin zijn: zoon van David. Maar on
middellijk stelt Jezus de wedjervraajg:
„Hoe noemt >,dan David in den Geest
Hem Heer?"; en hij verwijst hen daartoe
naar het 1ste vers van den 109den Psalm.
Voorgelicht door den Gei|;t Gociji voor-i
spelde David met die woorden, dat de Mes
sias bij Zijn hemelvaart deelen zou in de
heerlijkheid Gods en zou worden aange
steld als Rechter over de wereld, na al
Zijn vijanden te hebben overwonnen. Zeer
terecht zeide Jezus derhalve in verband
met deze woorden van David: „Indien Da
vid Hem Heer noemt, hoe is Hij dan Zijn
Zoon?" Jezus wilde hiermede te kennen ge
ven, dat de Messias dan niet enkel eein
Zoon van David was, zooals dé Farizeën
zich Hem voorstelden, een gewoon men-
schelijke zoon, die den troon van David
weer zou beklimmen, en zijn rijk en volk
tot hoogen bloei brengen zou, na de Ro-
mijnen overwonnen te hebben. Maar dan
mp£t de Messias, dj^ alg jnengch Zoon van
David is, ook tevens als Heer van David
God zijn. Door die vragen van Jezus zijn
de Farizeën vastgezet, zij kunnen Hem er
geen antwoord op geven, ofschoon zij heel
goed de bedoeling van Jezus' woorden be
grijpen. En toch bleven zij hardnekkig in
hun ongeloof; maar tevens was hun voor
goed de lust benomen, om Jezus nog meer
te ondervragen. Want zij begrepen nu,
dat al hun vragen alleen diende, om hen
zelf te beschamen en Jezus in aanzien bij
het volk te doen stijgen.
CHR. S. DESSING,
Heilo. Kapelaan.
Liturgische beschouwingen.
VII.
A. MISGEWADEN.
5. DeStooL
De stool is een lange, smalle, gekleur
de strook, die van den hals afhangt tot
aan de knieën. Zeker is het, dat de stool
reeds in do oudste tijden gebruikt werd als
een bijzonder eereteeken, ofschoon over
den oorsprong van dit liturgisch gewaad
de meeningen nog al- verschillen. Sommi
gen laten dit woord afkomen van het
Grieksche woord „stolè", hetweijt een
„kostbaar kleedingstuk", een „feestkleed"
een „prachtgewaad" beteekènd. Anderen
zien den oorsprong der stool terug in het
zoogenaamde ,,orariurn" (van „os" is
„gezicht", -„mond") een soord „mond-
doek", welke de Diakens gebruikten, om
den mond van hen, die het H. Bloed ge
nuttigd hadden, af te wisschen, of wel een
zweetdoek, die men in de kerken buiten
Rome gebruikte, zooals men in Rome zich
van den Manipel bediende. In het laatste
geval zien wij de stool terug in de zweet
doek, welke voorname personen, vooral
redenaars, gebruikten om zich het gelaat
af te wisschen.
Mochten de vorige ldeedingstukken ook
door de subdiakens gedragen worden met
de stool mogen zich alleen de Diakens,
Priesters en Bisschoppen kleeden. Ook
hieruit blijkt dus duidelijk, dat de stool
gold als een geheel bijzonder eereteeken.
Toch w.ordt de stool naar de mate der hiër
archische 1) orde verschillende gedragen:
de Diakens dragen de stool over den lin
kerschouder, schuin over borst en rug,
terwijl de uiteinden onder den réchterarm
afhangen; de Priesters slaan de stool
om den hals (boven den rug), en maken
haar dan kruiselings vast over de borst;
de Bisschoppen doen evenzoo, maar laten
de uiteinden over de borst heen rechtuit
haaigen.
De oorsprong van dit gebruik bij Dia
ken en Bisschop schijnt heel eenvoudig.
De Diaken droeg oorspronkelijk de stool
zóó over den linkerschouder, dat de twee
uiteinden recht naar beneden afhingen.
Later werden de twee uiteinden on
der den rechterarm vastgemaakt, waar
schijnlijk om te voorkomen, dat de
stool van den schouder afgleed. De
Bisschop draagt de stool recht afhangend
van den hals, volgens sommigen, om het
biSschopskruis op zijn borst; waarschijn
lijker is het echter, dat we hierin terug
vinden de oorspronkelijke wijze, waarop
de stool gedragen werd.
Ook aan deze verschillende manieren
van het dragen der stool heeft men zinne
beeldige beteekenissen gegeven. De schui
ne stool van den Diaken wijst er op, dat
hij slechts de onmiddellijke bedienaar is
van den Priester, wiens priesterlijke
macht wordt aangeduid door de gekruiste
stool, terwijl de rechtafhangende stool
des Bisschops het teeken is, dat hij het
priesterschap in zijn geheele volheid ont
vangen heeft. (Zie Koenders: „Katechis-
mus der Liturgie" vr. 196 (2).
In oen volgend artikel zullen wij na
gaan, welke mystieke beteekenis de stool
heeft.
1) „Hiërarchisch" komt van de Griek
sche woorden: „hiërè" (is „heilig") en
„archè" (is „bestuur" en beteekent ;,het
heilig bestuur betreffende". Het „heilig
bestuur" is het bestuur der Heilige Kerk.
In dat bestuur zijn verschillende rangen,
bv. Paus, Bisschoppen, enz. Vandaar spre
ken we van „hiërarchische rangen", o£
„hiërarchische orde".
2) Ook de stool moet, evenals de mani
pel, overeenkomen, in kleur en stof met
met het kasuifel. De versiering is hetzelfde
als van den manipel.
J. P. VERHAAR, Pr.
In b inge zorgen.
i.
Een fijne regen valt in de dorpsstraat;
het is 't zeewater dat door den wind voort-
gezweept, over de duinen vliegt. Dreigend
rollen do golven tegen de duinen, en gij
meent hier den grond te v.oelen schokken.
Wind en zee voeren met "ontzettend ruw
geweld e-enen verdelgingskrijg met de
zwakken en hot broze, die in deze oogen-
blikken hun woedend geweld niet kunnen
ontgaan. De dreunende krijgsmuziek der
golv.§a, lipt gillend marschgefljjlj, yan den
wind verspreiden in de dorpsstraat angst
en ontzetting. Het is noodweer, en zoo
menigeen drijft ginds ten speelbal van
wind en golven.
Twaalf doffe slagen uit den toren zeg
gen u, dat het middernacht is; maar de
lichtstrepen, die door de blinden uit de
huizen op straat vallen, melden u dat de
meeste dorpelingen den nacht wakende
doorbrengen.
Een vader, een broeder, een echtgenoot
op zee, wie zou in zulk een noodweer des
nachts kunnen slapen?
Aan het einde der dorpsstraat, in dat
iage huisje, in de woning van Bart Streng,
waakt zijne vrouw in bange zorgen. Zij
is pas drie jaar getrouwd, en zij zit bij de
wieg van haar eerste. Rustig ligt de kleine
daar op zijn bedje en het droomt nog van
geen zorgen, maar der moeder slaat bij
elke vernieuwde windvlaag de angst om
het hart„haar Bart, waar zal die nu
wel wezen?"
Gevaarvol bedrijf, het harde zeemansle
ven! Het weer was in de laatste dagen bij
zonder mooi en men voer ter vischvangst.
Een dikke mist verving weldra den helde
ren zonneschijn; de storm, die voortwoedt,
verdreef weer den killen mist en nevel;
maar de ranke scheepjes zijn nog niet
weergekeerd, de visschers zijn met hunne
pinken nog altijd te midden der woedende
golven.
„Misschien wel reeds enkele uren door
de zeeën verzwolgen
Geen sterveling van die aan wal zijn,
durft die vraag te overwegen; maar het is
of iedere vernieuwde vlaag haar vol ang
stige ontzetting onder de menigte werpt,
en deze, als met stomheid geslagen, het
antwoord niet durft overwegen.
De arme moeder, die daar alleen zit, bij
de wieg van haar kleine; de jonge vrouw,
die daar denkt aan haren echtgenoot met
liefdevolle angsten en zorgen ach, zij
bidt en smeekt met de vurige welsprekend
heid van eenë vrouw, die men morgen eene
weduwe kan heeten.
Zij is godvruchtig, die vrouw, en geen
enkelen dag heeft zij Gods Moeder verge
ten; dagelijks bidt zij tot de „Sterre der
zee" voor haar Bart en de anderen, die
leven te midden van wind en golven. De
devotie tot de machtige Schatmeesteres van
Jezus' Hart werd ook haar geleerd als een.
plechtanker in nood en lijden, en vol ver
trouwen werpt zij zich neer voor de beel
tenis van Haar, die Bart zal behouden te
midden van 't gevaar. Zij vat het handje
van haar kleine, die slaapt in de wieg en
zij bidt Onze Lieve Vrouw van 't Heilig
Hart, dat Zij toch om wille van dien kleine,
reeds aan haar toegewijd, den vader be
hoede.
Eene vernieuwde vlaag slaat haar het
hart met eene angstvolle sprakeloosheid,
maar hare betraande oogen richten zich
naar het beeld van de Hoop der hopeloo-
zen, van wie de jonge moeder, de beangste
vrouw wil, dat er redding kome.
II.
Weer kleurt de heldere zonneschijn lucht
en water, weer sterven de dartele golfjes
met hun klagend geluid op het strand uit.
De storm, die eergisteren hier woedde, is
uitgeraasd, maar door enkelen slechts ver
geten; want nog twee scheepjes zijn ach
ter, twee scheepjes; dat maakt zeven we
duwen met twintig weezenl
Er heersctot eene droeve drukte in de
dorpsstraat, aan het strand en op de dun
nen, want van. morgen is men uii'tigevanem,
om vader, broeder, bloedverwant of vriend
te zoeken op de uitgestrekte watervlakte.
Men verwacht" ieder oogernblik de zeilen
terug aan den horizon.
Aan ihet einde der dorpsstraat, in het
huisje van Bart Streng, zit weer diens
vrouw bij de wieg van haar kleine. Zij
kan niet als de anderen daar dwalen
langs het strand, want zij moet biddende
wiaChten op de thuiskomst van tiaar gade.
Twee dagen liaefit zij reeds in die zoo
bange onzekeitheid...: „Zal zij weduwe
wezen of zal de komst van Bart haar
dtiraks verblijden?" Wei raag zij dat'laat
ste verwachten, want vurig was hare
bede, dringend heeft zij gesmeekt tot de
Hoop der hopeloozen.
Zij verzinkt in een droevig gepeins.
„Wat zal zij doen, a's straks de treurige
zekerheid- liaar gewordt, en zij den nood
lottig en slag zal vernemen? Maar is dan
a>l haar vertrouwen nu plotseling gewe
ken? Neen, Bant is mii-et omgekomen, en
weódna zal zij zijne stem weer vernemen!"
De kleine .in de wieg kraait het uht van
plezier, en de moeder, zij sust hem, want
zij ziet in het "kind hot beeld van zijn va
der. Zij brengt het gelaat van den kleine
aan haar lippen en hare tranen besproei
en de wangen 'van 175H ventje. La/ng zit zij
zoo, en zij verdiept" zich in gissingen om
trent het lot van liet wicht, als plotseling
eene ongewone drukte in de dorpsstraat
hare moederlijke beschouwingen komt
sitoren.
Zij zijn daar!" zoo hoort zij. „Zou dan
andermaal hare bede door Maria zijn
verboord?"
De deur vliegt open en Barb verrast
zijne vrouw met den kleine aam hare
wangen. Eenp. teedere omhelzing, een ge
juich en geween, een gedank en geloof tot
Jezus on Zijne Moeder iin dep hemeL
KM
„Een zware storm met hoogloopende
zee", bromt Bart.
„Maar eene machtige Moeder hier bv-
venl" zegt de vrouw.
„Wij hebben allen gebeden en zijn allen
gered!" juicht Streng.
„En ik bad tot Onze Lieve Vrouw vain
't Heilig Hart, de Hoop der hopeloozen!"
zegt de moeder.
„Geef mij den jongen eens bier!" roeflt
die vader, „een laat hem eens kijken in
mijne oogen. Ze waren vol tranen om
hem, toen eergisteren de aee ons wilde
verzwelgen."
,.,Ik bad Onze Lieve Vrouw van 't Heilig
Hart, Bart," herneemt weer de vrouw,
„dat zij u mocht bewaren, om wille van
den kleine aan Haar toegewijd en gij, man,
dacht in het gevaar aan ons jongske
„Ik dacht aan ons kind, en als gij om
den kleine gesmeekt hebt, vrouw, voor.
mijn behoud, dan heeft ons ook stellig
Onze Lieve Vrouw van 't Heilig Ilart ge-
holpenl" „Ave Maria".
Op vacantie.
't Is Dinsdagmorgen ongeveer 8 uur; do
Septemberzon staat reeds hoog aan den
hemel. Aan het Centraalstation te Amster
dam is het een enorme drukte van men-
schen, die een dagje naar buiten willen
Ik word eensklaps in mijn gepeins ge
stoord door een krijschende vrouwenstem.
„Meheer kan u me ook zeggen; waar
de trein staat, die naar Alkmaar gaat?"
„Dan moet u dezen trein hebben, juf
frouw!"
„O, dank u, vooruit jongens er in".
Dan plotseling- een ontzettend gedrang
van 7 a 8 jongens en meisjes, niet ouder
dan 9 of 10 jaar; dan moeder met een
wicht op den arm van pl.m. 2 jaar, en
daarachter heel ernstig vader, bepakt en
beladen. Hij schijnt alles, wat moeder
doet, goed te vinden; hij kijkt ook heelc-
maal niet op, als moeder hem den kleine
in den arm duwt met de woorden: ,,Hier
zoo, houw vast." Verder zet ze allen op
een plaats. „Jij hier en jij daar, zie zoo..."
zij blijft i-n den ziü steken, als schrikt ze
ergens van.
,Zeg vader, waar is Piet?"
„Weet ik niet", gromt vader, dio niet
erg in z'n humeur schijnt.
„Wat," krijschte ze, weet je dat niet.
Verbeeld u m'nheer, da's nou een vader
van acht kinderen en hij geeft d'r niks
om.... Ja, ziet u, we wouen naar de zee'
bij Alkmaar, en nou i's die Piet weg. Effo
kijken waar ie is."
Ze vliegt den coupé uit en komt even
later met een jongen van ongeveer 9 jaar
terug, die onderweg zeker een paar flinke
oorvijgen gehad heeft, want Piet huilt en
heeft een vuurrood oor.
„Zoo, hier is ie nou, en nou blijf jd
hier hoor je, bij vader, cn als je weer
wegloopt, dan zal ik je". Ze maakt een
gebaar met de hand, dat Piet doet ineen
krimpen.
Dan komt de conducteur en vraagt do
kaartjes. Moeder zegt: „Maar. man, slaap
je mou; jij hebt ze toch!"
Vader zoekt vlijtig al z'n zakken na,
doch een onverstaanbaar gemompel meldt
dat hij ze niet heeft.
Moeder grijpt een bruin itaschje uit liet
bagagerek, en ja, daar komen de kaartjes
uit „Asjeblieft, mehcer." De conducteur
knipt de kaartjes en het sein voor vertrek
wordt gegeven.
Juist is de trein aan den gang of er ont
staat een formeele .vechtpartij onder de
kinderen, die allen bij het raam willen
zitten om na'ar buiten te zien.
Vader zit dat alles met stomme verba
zing aan te staren, doch moeder zet ze
zoo, dat allen wat zien kunnen.
Daar wendt moeder zich eensklaps tot
mij.
„Och, mekeer, ik weet niet, waar ik uit
moet stappen voor Alkmaar."
„Ik moet ook naar Alkmaar, dus kunt
u gelijk met mij uitstappen."
„Da's goed, dank u wel mekeer!
Ondertusschen zijn we te Zaandam en
stapt een heer van plm. 68-jarigen leeftijd
in. Hij schijnt veel animo voor de jongste
spruit, die bij moeder op schoot zit, te
hebben, wat dan ook een aardige jongen
of meisje is. De trein gaat verder en nu
krijgen wij het volgende gesprek:
„Dat is een flinke meid, juffrouw."
zegt meheer.
,,'t Is een jongen, meheer."
„Zoo is lt een jongen, nou dat dacht ik
wel. Maar die blauwe oogen ziet u en die
dikke wangen. Net ©en meisje-, maar deze
zijn toch niet allemaal van u?"
„Ja, meheer, allemaal." En op mij wij
zende: „behalve die meheer."
„Zoo! zoo! Hoeveel zijn er wel?"
„Acht meheer, ja, ziet u, we hadden er
elf kunnen hebben, maar d'r zijn er 3
dood."
„Daar zal nog heel wat voor komen
kijken, voor die acht peuters."
„Dat zal ik u beloven; ze eten me de
ooren van 'it hoofd."
Doch mijnheer luistert maar half on zit
alweer mét den kleine te spelen.
„Iloe heet hij, juffrouw?"
„Karei" antwoordde ze trots.
Miioheer haalt een stukje chocolade uit