UE KERKLUST ©e£cid^cli^Somanf Derde Blad. um pi VAN Zaterdag 18 September 1915. I7e ZONDAG NA PINKSTEREN. Les uit den brief van den H. Paulus, aan de Ephe9iërs IV 1—6. Broeders! Ik bid u, ik, de gevangene in den Heer, dat gij wandelt, waardig de roeping, waarmedegij geroepen zijt, met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met geduld, elkander in liefde verdragende, vol ijver om de eenheid des geestes door don'band des vredes te bewaren, één lichaam zijnde en één geest, gelijk gij ge roepen zijt tot ééne hoop uwer roeping. Eén Heer, één geloof, één doopsel, één God en Vader van allen, die boven allen en door alles en in ons allen is; die gezegend is in de eeuwen der eeuwen! Amen. Evangefie uit den H. Mattheus XXII 2446. In dien tijd naderden de Phariseën* tot Jezus, en een van hen, een leeraar der wet, vroeg Hem, om Hem op de proef te stellen: Meester! was is het groot gebod in de wet? Jezus sprak tot hem: gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel hart en met geheel uwe ziel en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en grootste gebod. En het tweede is daaraan gelijk: gij zult uwen naaste beminnen, gelijk u zeiven. Aan deze twee geboden hangt de geheele wet en de profeten. Toen nu de Phariseën vergaderd waren, vroeg Jezus hun, .zeggende, wat dunkt u van den Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden Hem: van David. Hij sprak tot hen, hoe noemt David dan in den geest Hem Heer, s hij zegt: de Heer heeft gezegd tot mij- in Heer, zit aan mijne rechterhand, tot dat Ik uwe vijanden stelLe tot voetbank uwer voeten? Zoo dus David Hem Heer noemt, hoe is Hij zijn Zoon? En niemand kon Hem een woord antwoorden; ook durfde van dien dag af niemand Hem moer ondervragen. Verklaring van het Epistel. De H. Paulus schreef zijnsm brief aam de Epihüsiërs het werd verleden week reecte .aangestipt ruilt idem kerker te Rome, Hij had er zijne gaiioovigen op ge wezen, dat zij medeburgers der hea'j'jgem huisgemocibem Gods waren gewonden. Maar due verheven roeping (het is ook tot ons gezegd) brengt hare varplichtiimgan Dankbaar voor dlie onverdiende genade, moeten wij ons leven inrichten naar de grondstelingan, van het geloof. Paulus geeft daaromtrent zijn -vermanin- iin het Epistel van heden en opdat zijn woord öieis te meer ingang vindet bidt hij de zijnen te leven vetgans hunne hed- liige roe.ri'.ng en hij wijst hen op de boeien, dlis hij om Jesus' wille draagt. Broeders, i'k snveok u, ik, d'e gevangene in den Heer, dat gij w.ainde'jt, waardig der roepn'ingy waarmede gij geroepen Bijt." De Apostel want dam de deugden op, waarin zij moes ten uitschitteren. Zij moesten zioh fcoiei'eg- gen op de nederigheid en de zachtmoedig heid, op geduld en het verdragen vain elkanders gebreken,: of leaver müet zij, de Ephesiërs alleen, maar ook wij, want de fcior op'gc,roemde deugden vormen de grondslagen van >een echit godvruchtig teven. Op nederigheid en zachtmoedig heid heeft Jesuis heel zijn leven' door woord en voorbeeld aangedrongen en te- Teoht mocht van zijne goddelijke Jappen vloeien het. woord: ..Leert van mij, dat ik zachtmoedig en nederig van /harte ben." (MahlÜ. 11, 29.) De Christenen moeten TOrder elkanders gebreken in liefde ver dragen, irai-et -uit een zekere achteloosheid, welke dikwijls een verborgen hoogmoed niet, sledhits iin schijn, maar met ©ene waarachtig ch.nisteHjke liefde. Zij moeten., fi^ijk van de eerste christengemeente ge schreven staat, één hart en ééne zied zijn, of. zooals de H. Apostel het hier uitdrn'jk, sit moeten beziorgd zijn om d-e eenheid <tes geestes door den hand des vredes te bewaren. En waarom? Wij vormen immers een lichaam, waarvan Jesus Christus heit bcofd en wij die ledematen zijn. Het is iim- overs dezelfde H. Geest, Die ons allen be stiert en wij verwachten allen dezelfde heerlijke bel oorringen des hemels. Het iis dezelfde heer Jezus, Die ons öil'ien heeft vrrlost en wij hebben dee,l aan dezelfde ®acra,rniP'ntein. Wij belijden aften één "^zelfde gelinof en dienen denzelfden weeenogen God, Die ons heeft gescha pen. ons door Zijne wijze voorzienigheid fiöeidt en jn om leeft dioor Zijne genade, aai zijn. dus redenen in overvloed, die ns moetien .aansporen den vrede onder ander te bewaren, eendrachtig santen werken en daarin onze kracht te zoe- n. fe.t woord deis Apostels dringt ons een ernstig onderzoek, of wij r/et. rlik- Ss juisfc dien onderlingen vrede verbre- •loor elkander naijverig te bevitten, ^^vufdüig na te vorschen, of er- niets menswaardigs door de onzen werdt ïeven en hemelhoog te prijzen al wat v de vijanden van Jesu.s Christus en •r*hjt°TUZe ^oec*e'r de H- Kérk wondt ver- draaiden. H. N. P. J. BERKHOUT. Kapelgiah. Verklaring van het Evangelie. De groots tegenstanders van den godde- lijken Zaligmaker, de Farizeeën en Saddu- ceën, waren voortdurend- er op uit, om Jezus tegen te werken, Hem in Zijn woor den te vangen, om daardoor Zijn invloed bij het volk te verminderen. De Saddu- ceën vormden onder de Joden'de partij der ongeloovigen en vrijdenkers, die o.a. de verrijzenis des vleesches loochenden. Daarover gingen zij op zekeren dag in den tempel niet Jezus redetwisten. Doch de goddelijke Zaligmaker had door Zijn wijs en raak antwoord hen zoo zeer in het nauw gebracht, dat zij beschaamd en spijtig moesten aftrekken. Toen de Farizeën dit vernomen hadden, wilden zij op hun beurt ook een kans wa gen om Jezus vast te zetten. Van te voren hadden zij met elkander beraadslaagd, welke kwestie zij aan Jezus zouden voor leggen. Het begin van het evangelie van dezen Zondag leert ons, welke de uitslag was van die beraadslaging. Om aan hun vraag een schijn van oprechtheid ie ge ven, alsof het hun wezenlijk om de waar heid te doen was, lieten zij de vraag stel len door een wetgeleerde. En toch, evangelist zegt het met nadruk, ©n ook uit het zinsverband is die bedoeling duidelijk, het was hun enkel er om te doen, „om Hem op de proef te stellen". Zij stelden dan aan Jezus de vraag, welke het groot ste, het voomaamtse was van de geboden, door God in de wet van Mozes aan het volk gegeven. De schriftgeleerden immers maakten onderscheid tusschen groote en kleine geboden, geboden, die tot het wezen van den godsdienst behoorden, en andere, welke slechts bijkomstig waren. Dat on derscheid echter werd bepaald door ver schillende omstandigheden, zooals de oud heid van een gebod, de wijze waarop het was afgekondigd, den inhoud zelf van het gebod, of ook wel de straf, welke op de overtreding er van was gesteld. Daardoor waren zelfs onder de Joodsche geleerden de meeningen nog ai verdeeld over de vra'ag, welke het grootste gebod was. Vandaar dat zij hierover van Jezus een beslissing wilden vernemen, in de stille hoop, dat ook Hij het antwoord daarop schuldig zou blijven. En daarvan zouden zij dan wel handig gebruik maken, om Jezus' gezag en invloed te doen verminde ren. Doch Jezus' goddelijke wijsheid be schaamde aanstonds hun klein-mensche- lijke berekening en strafte tevens op ge voelige wijze hun hoogmoed en huichei- larij. Zonder dralen geeft Jezus een be slissend Antwoord op hun vraag met een verwijzing naar het groote gebod der lief de jegens God en den naaste. En tegen dit antwoord valt eenvoudig niets in te bren gen; iedereen weet en begrijpt, dat wie God en den naaste inderdaad lief heeft in woord en werk Gods geboden volbrengt, omdat alle andere geboden en wettelijke voorschriften slechts dienen, om het ge bod der liefde te vervullen. Vandaar dat Jezus er aan. toevoegt: „Aan deze twee geboden hangt geheel de Wet en de Pro feten". Wie God en zijn evenmensch waar lijk bemint, volbrengt alles, wat God door Mozes en de Profeten aan het volk heeft voorgeschreven. En dat Jezus' antwoord juist en treffend was, blijkt uit hetgeen wij lezen bij den evangelist Marcus, die ons meedeelt (XII, 32) dat de Wetgeleer de, die aan Jezus de vraag had gesteld, de eerlijke bekentenis aflegde: „Juist Meester, naar waarheid hebt Gij gespro ken". Zoo zijn nu ook de Farizeeën opnieuw beschaamd door Jezus' goddelijke wijs heid. Maar Jezus wil hen daardoor niet van zich afstooten, doch juist nader tot zich brengen; Hij wil hun opnieuw de genade geven, om hun verblindheid af te leggen en zich gewonnen te geven voor Zijn goddelijke waarheid, Hem te erken nen "als den Christus, den Zoon Gods. Van daar dat Hij op Zijn beurt hun een vraag stelt, een vraag van groot gewicht in die dagen: „Wat dunkt u van den Christus? Wiens Zoon is Hij?" Zonder te vermoeden, wat Jezus bedoelde met deze vraag, ant woorden zij: „Van David." Dat was juist geantwoord; want volgens de voorzeggin- gingen zou de Christus, de Messias voort komen uit het geslacht van David, dus in dien zin zijn: zoon van David. Maar on middellijk stelt Jezus de wedjervraajg: „Hoe noemt >,dan David in den Geest Hem Heer?"; en hij verwijst hen daartoe naar het 1ste vers van den 109den Psalm. Voorgelicht door den Gei|;t Gociji voor-i spelde David met die woorden, dat de Mes sias bij Zijn hemelvaart deelen zou in de heerlijkheid Gods en zou worden aange steld als Rechter over de wereld, na al Zijn vijanden te hebben overwonnen. Zeer terecht zeide Jezus derhalve in verband met deze woorden van David: „Indien Da vid Hem Heer noemt, hoe is Hij dan Zijn Zoon?" Jezus wilde hiermede te kennen ge ven, dat de Messias dan niet enkel eein Zoon van David was, zooals dé Farizeën zich Hem voorstelden, een gewoon men- schelijke zoon, die den troon van David weer zou beklimmen, en zijn rijk en volk tot hoogen bloei brengen zou, na de Ro- mijnen overwonnen te hebben. Maar dan mp£t de Messias, dj^ alg jnengch Zoon van David is, ook tevens als Heer van David God zijn. Door die vragen van Jezus zijn de Farizeën vastgezet, zij kunnen Hem er geen antwoord op geven, ofschoon zij heel goed de bedoeling van Jezus' woorden be grijpen. En toch bleven zij hardnekkig in hun ongeloof; maar tevens was hun voor goed de lust benomen, om Jezus nog meer te ondervragen. Want zij begrepen nu, dat al hun vragen alleen diende, om hen zelf te beschamen en Jezus in aanzien bij het volk te doen stijgen. CHR. S. DESSING, Heilo. Kapelaan. Liturgische beschouwingen. VII. A. MISGEWADEN. 5. DeStooL De stool is een lange, smalle, gekleur de strook, die van den hals afhangt tot aan de knieën. Zeker is het, dat de stool reeds in do oudste tijden gebruikt werd als een bijzonder eereteeken, ofschoon over den oorsprong van dit liturgisch gewaad de meeningen nog al- verschillen. Sommi gen laten dit woord afkomen van het Grieksche woord „stolè", hetweijt een „kostbaar kleedingstuk", een „feestkleed" een „prachtgewaad" beteekènd. Anderen zien den oorsprong der stool terug in het zoogenaamde ,,orariurn" (van „os" is „gezicht", -„mond") een soord „mond- doek", welke de Diakens gebruikten, om den mond van hen, die het H. Bloed ge nuttigd hadden, af te wisschen, of wel een zweetdoek, die men in de kerken buiten Rome gebruikte, zooals men in Rome zich van den Manipel bediende. In het laatste geval zien wij de stool terug in de zweet doek, welke voorname personen, vooral redenaars, gebruikten om zich het gelaat af te wisschen. Mochten de vorige ldeedingstukken ook door de subdiakens gedragen worden met de stool mogen zich alleen de Diakens, Priesters en Bisschoppen kleeden. Ook hieruit blijkt dus duidelijk, dat de stool gold als een geheel bijzonder eereteeken. Toch w.ordt de stool naar de mate der hiër archische 1) orde verschillende gedragen: de Diakens dragen de stool over den lin kerschouder, schuin over borst en rug, terwijl de uiteinden onder den réchterarm afhangen; de Priesters slaan de stool om den hals (boven den rug), en maken haar dan kruiselings vast over de borst; de Bisschoppen doen evenzoo, maar laten de uiteinden over de borst heen rechtuit haaigen. De oorsprong van dit gebruik bij Dia ken en Bisschop schijnt heel eenvoudig. De Diaken droeg oorspronkelijk de stool zóó over den linkerschouder, dat de twee uiteinden recht naar beneden afhingen. Later werden de twee uiteinden on der den rechterarm vastgemaakt, waar schijnlijk om te voorkomen, dat de stool van den schouder afgleed. De Bisschop draagt de stool recht afhangend van den hals, volgens sommigen, om het biSschopskruis op zijn borst; waarschijn lijker is het echter, dat we hierin terug vinden de oorspronkelijke wijze, waarop de stool gedragen werd. Ook aan deze verschillende manieren van het dragen der stool heeft men zinne beeldige beteekenissen gegeven. De schui ne stool van den Diaken wijst er op, dat hij slechts de onmiddellijke bedienaar is van den Priester, wiens priesterlijke macht wordt aangeduid door de gekruiste stool, terwijl de rechtafhangende stool des Bisschops het teeken is, dat hij het priesterschap in zijn geheele volheid ont vangen heeft. (Zie Koenders: „Katechis- mus der Liturgie" vr. 196 (2). In oen volgend artikel zullen wij na gaan, welke mystieke beteekenis de stool heeft. 1) „Hiërarchisch" komt van de Griek sche woorden: „hiërè" (is „heilig") en „archè" (is „bestuur" en beteekent ;,het heilig bestuur betreffende". Het „heilig bestuur" is het bestuur der Heilige Kerk. In dat bestuur zijn verschillende rangen, bv. Paus, Bisschoppen, enz. Vandaar spre ken we van „hiërarchische rangen", o£ „hiërarchische orde". 2) Ook de stool moet, evenals de mani pel, overeenkomen, in kleur en stof met met het kasuifel. De versiering is hetzelfde als van den manipel. J. P. VERHAAR, Pr. In b inge zorgen. i. Een fijne regen valt in de dorpsstraat; het is 't zeewater dat door den wind voort- gezweept, over de duinen vliegt. Dreigend rollen do golven tegen de duinen, en gij meent hier den grond te v.oelen schokken. Wind en zee voeren met "ontzettend ruw geweld e-enen verdelgingskrijg met de zwakken en hot broze, die in deze oogen- blikken hun woedend geweld niet kunnen ontgaan. De dreunende krijgsmuziek der golv.§a, lipt gillend marschgefljjlj, yan den wind verspreiden in de dorpsstraat angst en ontzetting. Het is noodweer, en zoo menigeen drijft ginds ten speelbal van wind en golven. Twaalf doffe slagen uit den toren zeg gen u, dat het middernacht is; maar de lichtstrepen, die door de blinden uit de huizen op straat vallen, melden u dat de meeste dorpelingen den nacht wakende doorbrengen. Een vader, een broeder, een echtgenoot op zee, wie zou in zulk een noodweer des nachts kunnen slapen? Aan het einde der dorpsstraat, in dat iage huisje, in de woning van Bart Streng, waakt zijne vrouw in bange zorgen. Zij is pas drie jaar getrouwd, en zij zit bij de wieg van haar eerste. Rustig ligt de kleine daar op zijn bedje en het droomt nog van geen zorgen, maar der moeder slaat bij elke vernieuwde windvlaag de angst om het hart„haar Bart, waar zal die nu wel wezen?" Gevaarvol bedrijf, het harde zeemansle ven! Het weer was in de laatste dagen bij zonder mooi en men voer ter vischvangst. Een dikke mist verving weldra den helde ren zonneschijn; de storm, die voortwoedt, verdreef weer den killen mist en nevel; maar de ranke scheepjes zijn nog niet weergekeerd, de visschers zijn met hunne pinken nog altijd te midden der woedende golven. „Misschien wel reeds enkele uren door de zeeën verzwolgen Geen sterveling van die aan wal zijn, durft die vraag te overwegen; maar het is of iedere vernieuwde vlaag haar vol ang stige ontzetting onder de menigte werpt, en deze, als met stomheid geslagen, het antwoord niet durft overwegen. De arme moeder, die daar alleen zit, bij de wieg van haar kleine; de jonge vrouw, die daar denkt aan haren echtgenoot met liefdevolle angsten en zorgen ach, zij bidt en smeekt met de vurige welsprekend heid van eenë vrouw, die men morgen eene weduwe kan heeten. Zij is godvruchtig, die vrouw, en geen enkelen dag heeft zij Gods Moeder verge ten; dagelijks bidt zij tot de „Sterre der zee" voor haar Bart en de anderen, die leven te midden van wind en golven. De devotie tot de machtige Schatmeesteres van Jezus' Hart werd ook haar geleerd als een. plechtanker in nood en lijden, en vol ver trouwen werpt zij zich neer voor de beel tenis van Haar, die Bart zal behouden te midden van 't gevaar. Zij vat het handje van haar kleine, die slaapt in de wieg en zij bidt Onze Lieve Vrouw van 't Heilig Hart, dat Zij toch om wille van dien kleine, reeds aan haar toegewijd, den vader be hoede. Eene vernieuwde vlaag slaat haar het hart met eene angstvolle sprakeloosheid, maar hare betraande oogen richten zich naar het beeld van de Hoop der hopeloo- zen, van wie de jonge moeder, de beangste vrouw wil, dat er redding kome. II. Weer kleurt de heldere zonneschijn lucht en water, weer sterven de dartele golfjes met hun klagend geluid op het strand uit. De storm, die eergisteren hier woedde, is uitgeraasd, maar door enkelen slechts ver geten; want nog twee scheepjes zijn ach ter, twee scheepjes; dat maakt zeven we duwen met twintig weezenl Er heersctot eene droeve drukte in de dorpsstraat, aan het strand en op de dun nen, want van. morgen is men uii'tigevanem, om vader, broeder, bloedverwant of vriend te zoeken op de uitgestrekte watervlakte. Men verwacht" ieder oogernblik de zeilen terug aan den horizon. Aan ihet einde der dorpsstraat, in het huisje van Bart Streng, zit weer diens vrouw bij de wieg van haar kleine. Zij kan niet als de anderen daar dwalen langs het strand, want zij moet biddende wiaChten op de thuiskomst van tiaar gade. Twee dagen liaefit zij reeds in die zoo bange onzekeitheid...: „Zal zij weduwe wezen of zal de komst van Bart haar dtiraks verblijden?" Wei raag zij dat'laat ste verwachten, want vurig was hare bede, dringend heeft zij gesmeekt tot de Hoop der hopeloozen. Zij verzinkt in een droevig gepeins. „Wat zal zij doen, a's straks de treurige zekerheid- liaar gewordt, en zij den nood lottig en slag zal vernemen? Maar is dan a>l haar vertrouwen nu plotseling gewe ken? Neen, Bant is mii-et omgekomen, en weódna zal zij zijne stem weer vernemen!" De kleine .in de wieg kraait het uht van plezier, en de moeder, zij sust hem, want zij ziet in het "kind hot beeld van zijn va der. Zij brengt het gelaat van den kleine aan haar lippen en hare tranen besproei en de wangen 'van 175H ventje. La/ng zit zij zoo, en zij verdiept" zich in gissingen om trent het lot van liet wicht, als plotseling eene ongewone drukte in de dorpsstraat hare moederlijke beschouwingen komt sitoren. Zij zijn daar!" zoo hoort zij. „Zou dan andermaal hare bede door Maria zijn verboord?" De deur vliegt open en Barb verrast zijne vrouw met den kleine aam hare wangen. Eenp. teedere omhelzing, een ge juich en geween, een gedank en geloof tot Jezus on Zijne Moeder iin dep hemeL KM „Een zware storm met hoogloopende zee", bromt Bart. „Maar eene machtige Moeder hier bv- venl" zegt de vrouw. „Wij hebben allen gebeden en zijn allen gered!" juicht Streng. „En ik bad tot Onze Lieve Vrouw vain 't Heilig Hart, de Hoop der hopeloozen!" zegt de moeder. „Geef mij den jongen eens bier!" roeflt die vader, „een laat hem eens kijken in mijne oogen. Ze waren vol tranen om hem, toen eergisteren de aee ons wilde verzwelgen." ,.,Ik bad Onze Lieve Vrouw van 't Heilig Hart, Bart," herneemt weer de vrouw, „dat zij u mocht bewaren, om wille van den kleine aan Haar toegewijd en gij, man, dacht in het gevaar aan ons jongske „Ik dacht aan ons kind, en als gij om den kleine gesmeekt hebt, vrouw, voor. mijn behoud, dan heeft ons ook stellig Onze Lieve Vrouw van 't Heilig Ilart ge- holpenl" „Ave Maria". Op vacantie. 't Is Dinsdagmorgen ongeveer 8 uur; do Septemberzon staat reeds hoog aan den hemel. Aan het Centraalstation te Amster dam is het een enorme drukte van men- schen, die een dagje naar buiten willen Ik word eensklaps in mijn gepeins ge stoord door een krijschende vrouwenstem. „Meheer kan u me ook zeggen; waar de trein staat, die naar Alkmaar gaat?" „Dan moet u dezen trein hebben, juf frouw!" „O, dank u, vooruit jongens er in". Dan plotseling- een ontzettend gedrang van 7 a 8 jongens en meisjes, niet ouder dan 9 of 10 jaar; dan moeder met een wicht op den arm van pl.m. 2 jaar, en daarachter heel ernstig vader, bepakt en beladen. Hij schijnt alles, wat moeder doet, goed te vinden; hij kijkt ook heelc- maal niet op, als moeder hem den kleine in den arm duwt met de woorden: ,,Hier zoo, houw vast." Verder zet ze allen op een plaats. „Jij hier en jij daar, zie zoo..." zij blijft i-n den ziü steken, als schrikt ze ergens van. ,Zeg vader, waar is Piet?" „Weet ik niet", gromt vader, dio niet erg in z'n humeur schijnt. „Wat," krijschte ze, weet je dat niet. Verbeeld u m'nheer, da's nou een vader van acht kinderen en hij geeft d'r niks om.... Ja, ziet u, we wouen naar de zee' bij Alkmaar, en nou i's die Piet weg. Effo kijken waar ie is." Ze vliegt den coupé uit en komt even later met een jongen van ongeveer 9 jaar terug, die onderweg zeker een paar flinke oorvijgen gehad heeft, want Piet huilt en heeft een vuurrood oor. „Zoo, hier is ie nou, en nou blijf jd hier hoor je, bij vader, cn als je weer wegloopt, dan zal ik je". Ze maakt een gebaar met de hand, dat Piet doet ineen krimpen. Dan komt de conducteur en vraagt do kaartjes. Moeder zegt: „Maar. man, slaap je mou; jij hebt ze toch!" Vader zoekt vlijtig al z'n zakken na, doch een onverstaanbaar gemompel meldt dat hij ze niet heeft. Moeder grijpt een bruin itaschje uit liet bagagerek, en ja, daar komen de kaartjes uit „Asjeblieft, mehcer." De conducteur knipt de kaartjes en het sein voor vertrek wordt gegeven. Juist is de trein aan den gang of er ont staat een formeele .vechtpartij onder de kinderen, die allen bij het raam willen zitten om na'ar buiten te zien. Vader zit dat alles met stomme verba zing aan te staren, doch moeder zet ze zoo, dat allen wat zien kunnen. Daar wendt moeder zich eensklaps tot mij. „Och, mekeer, ik weet niet, waar ik uit moet stappen voor Alkmaar." „Ik moet ook naar Alkmaar, dus kunt u gelijk met mij uitstappen." „Da's goed, dank u wel mekeer! Ondertusschen zijn we te Zaandam en stapt een heer van plm. 68-jarigen leeftijd in. Hij schijnt veel animo voor de jongste spruit, die bij moeder op schoot zit, te hebben, wat dan ook een aardige jongen of meisje is. De trein gaat verder en nu krijgen wij het volgende gesprek: „Dat is een flinke meid, juffrouw." zegt meheer. ,,'t Is een jongen, meheer." „Zoo is lt een jongen, nou dat dacht ik wel. Maar die blauwe oogen ziet u en die dikke wangen. Net ©en meisje-, maar deze zijn toch niet allemaal van u?" „Ja, meheer, allemaal." En op mij wij zende: „behalve die meheer." „Zoo! zoo! Hoeveel zijn er wel?" „Acht meheer, ja, ziet u, we hadden er elf kunnen hebben, maar d'r zijn er 3 dood." „Daar zal nog heel wat voor komen kijken, voor die acht peuters." „Dat zal ik u beloven; ze eten me de ooren van 'it hoofd." Doch mijnheer luistert maar half on zit alweer mét den kleine te spelen. „Iloe heet hij, juffrouw?" „Karei" antwoordde ze trots. Miioheer haalt een stukje chocolade uit

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1915 | | pagina 7