OFFICIEELE KERKLIJST
S)e £etdóolie Soii^ant'
ra
em
em
em
Derde Blad.
Wat onze tegenstanders beweren.
^iG\>r/a!Gv>r/aiGv>r/ai6\wy3i6\>r/3iGvr/arG\>r/.);(
iiw:-!
®2êi
S£21
ftX/p?
VAN
Zaterdag 10 Juli 1915.
ZEVENDE ZONDAG NA PINKSTEREN
Les uit den brief van den H. Paulus,
aan de Romeinen VI 19—23.
Broeders! Naar menschelijke wijze spreek
ik wegens de zwakheid uws vleesches.
.Want gelijk gij uwe ledematen hebt aange
boden om der onreinheid dienstbaar te zijn
en der ongerechtigheid tot ongerechtigheid,
biedt alzoo nu uwe ledematen aan om der
gerechtigheid te dienen tot heiligmaking.
[Want toen gij dienstknechten der zonde
waart, waart gij vrij ten aanzien der ge
rechtigheid. Wat vrucht hebt gij toen gehad
van datgene, waarover gij u thans
schaamt? Het einde immers daarvan is de
dood. Nu echter, vrijgemaakt van de zonde
en dienaars van God geworden, hebt gij
uwe vrucht tot heiligmaking en, als einde,
het eeuwig leven. Want de soldij der zonde
is de dood, maar de genade-gave Gods is
het oauwig leven in Christus Jezus onzen
Heer.
Evangelie uit den H. Mattheus VII 15—21.
In dien tijd sprak Jezus tot zijne Disci
pelen: wacht u voor de valsche profeten,
die tot u komen in schaapskleederen,
maar inwendig grijpende wolven zijn; aan
liunne vrachten zult gij ze kennen. Plukt
men wel druiven van doornen of vijgen
van distels? Zóó brengt elke goede boom
goede soorten vruchten voort. Een goede
boom kan geen slechte vruchten voort
brengen. Alle boom, die geen goede vruch.
ten voortbrengt, zal uitgehouwen en Ln
het vuur geworpen worden. Aan hunne
vruchten derhalve zult gij hen kennen.
Niet. ieder, die tot Mij zegt: Heer! Heer!
zal ingaan in het Rijk der hemelen; maar
die den wil doet van Mijnen Vader, die in
de hemelen is, hij zal ingaan in het Rijk
der hemelen.
Verklaring van het Epistel.
„Broeders, naar menschelijke wijze
spreek ik om de zwakheid uws vleesches."
Paulus, de vurige Apostel, vreesde te
recht, dat de nieuwbekeerde Romeinen
zouden worden afgeschrikt, wanneer hun
de Christelijke zedenleer in al hare ge
strengheid werd voorgehouden. Zeker,
zij hadden zich bekeerd, het woord der
prediking aangenomen en den dienst der
zonde opgezegd: maar het zou nog eeni-
gen tijd duren, eer de.leer der waarheid,
als een zuurdeesem, hun levensgedrag
doortrokken had.
De Profeet Barrich voorspelde eertijds,
dat de Joden tiemnaal zooveel zouden
doen om God aan te hangen, als ze te vo
ren gedaan hadden om van Hem af te
wijken. Maar de H. Paulus stelt zich met
het minst mogelijke tevreden, en hij ver
maant zijn lezers, dat zij zich met even
veel ijver thans op deugd en eerbaarheid
zouden toeleggen, als .zij voor hun bekee-
ring getoond hadden om hunne booze
driften na te jagen. Hij schetst den be-
klagenswaardigcn toestand van den zon
daar, die door zijn herval iri de zonde, in
slavernij geraakt en doet, alsof hij vrij
is ten aanzien der gerechtigheid. De H.
Ambrosius teekent ons dien treurigen
staat met deze trekken: ,,De zondaar is
een siaaf van de vrees, van de gierigheid,
van de gramschap en meent toch vrij te
zijn, maar inderdaad is hij des te meer
slaaf naarmate hij onder meer tyrannen
zucht; 1^, die aan zijne driften zich on
derwerp!, heeft zijne vrijheid aan zoovele
heeren verpand, dat het hem schier on
mogelijk wordt zich aan die heerschappij
te ontworstelen." Treurig ook zijn de ge
volgen der zonde. De H. Paulus vraagt
het aan de Romeinen: „Wat vrucht hebt
gij toen gehad van datgene, waarover gij
u thans schaamt?" en een ieder stelle zich
zeiven dezelfde vraag en volmondig zal
men moeten erkennen: Geen vrucht, geen
genot heeft de zonde ons opgeleverd; mis
schien een kortstondig genoegen, dat door
een bitteren nasmaak werd vergald. De
II. Paulus zegt het zelf in een zijner an
dere brieiven: „Ontvruchtbjiar zijn ,de
werken der boosheid" (Eph. 5 11.), en
zoo mogelijk nog duidelijker zeide de pro
feet Isaias aangaande de zondaars: „Zij
vertrouwen op niets en spreken ijdele
dingen: .zij arbeiden veel en brengen
boosheid voort. Hunne werken zijn onnut
te werken en het werk hunner handen is
boosheid." inderdaad, vraag het ten
overvloede aan dengene, die zijne booze
neigingen naar hartelust volgt, of hij
daardoor bevredigd wordt, of niet veeleer
de hartstocht telkens wordt versterkt, om
meer bevrediging vraagt, zoodat de eene
afgrond den anderen te voorschijn roept.
Schaamte en schande is de straf der zon
de, maar nog niet de grootste: want de
soldij der zonde is de dood: het loon, dat
de zonde aan de slaven uitbetaalt, is de
geestelijke dood, het verlies van de vriend
schap dods, en, sterft de zondaar onbe
keerd, dan is het einde het èeuwig ver
derf. fa
Maar hoor nu ook, .hoe Sint Paulus den
heerlijken toestand schildert eener ziel,
na hare bekeering, na haar opstaan uit
de zonde. Die ziel is waarlijk vrijgemaakt
want God dienen is heersclien: die ziel is
niet een slavin maar een dienares des
Heeren geworden, en zij gevoelt het, dat
Zijn geboden niet zwaar zijn, dat het juk,
dat Hij ons oplegt, zoet en Zijne last licht
is, en als einde ontvangt zij een leven van
genietingen zonder einde, eene genade,
die wij erlangen om wille van den ver
diensten van Jezus Christus.
Wel bemoedigend is dit Epistel voor den
zondaar! Hij toone in den dienst van God,
denzelfden ijver, dien hij vroeger toonde
in den dienst der zonde: allengskens zal
het hem gemakkelijker vallen, hij zal op
zijn gebed steeds grootere genade verkrij
gen en zich nog een verheven plaats in
het hemelrijk kunnen verzekeren,
heeft Benmer's Majestic Railway 8-baan
bij Zomerzorg plaats genomen.
II. N. P. J. BERKHOUT,
Kapelaan.
Verklaring van het Evangelie.
Het evangelie van dezen Zondag is
weer genomen uit de bergrede en bevat
zeker wel een der meest belangrijke pun
ten uit deze treffende onderwijzing des
Heeren, de waarschuwing n.l. tegen val
sche profeten. Met den naam „profeet" is
hier niet bedoeld iemand, die door Gods
geest verlicht toekomstige gebeurtenissen
voorzegt. Wij moeten deze benaming hier
verstaan in haar eerste en meest gewone
beteekenis van 1 e e r a a r.
Bij de Joden waren de priesters de pro
feten de leeraars, die tot taak hadden, de
wet Gods voor het volk uit te leggen en
het volk te onderrichten in den gods
dienst.
Jezus' waarschuwing tot het volk geldt
hier valsche profeten, dus valsche leeraars
dwaalleeraars, die de wet Gods verkeerd
uitlegden, het volk niet goed onderricht
ten in den godsdienst door goddelooze en
verderfelijke dwalingen te verkondigen.
Heel teekenend stelt de goddelijke Zalig
maker hen voor als gehuld in schaaps
kleederen, li. v». afc voov he„ uiterlijk doen
zij zich voor lief en zachtmoedig als scha
pen, door de vleiende taal die zij spreken,
welke onschuldig en goed schijnt. Maar
inwendig zijn zij als vraatzuchtige en ver
scheurende wolven, d. w. z. de beginse
len, welke zij verkondigen, zijn geheel
verkeerd, in strijd met de wet en de waar
heid Gods en daardoor verderfelijk voor
de zielen. Die valsche leeraars zijn vol be
drog en boosaardigheid, en het is hun
nergens anders om te doen, dan om de
kudde van Christus' getrouwen te ver
scheuren en de zielen in 't verderf te stor
ten.
Jezus begreep, dat Ilem hier de vraag
gesteld zou worden: Hoe zijn dan de val
sche van de echte leeraars te ondei'schei-
den? Dat is al heel gemakkelijk, zegt Je
zus nu; en hij wijst daartoe de menigte op
de haar omringende natuur. Bij een boom
of an dér vruchtdragend gewas, moet men
niet kijken naar de bladeren- of bloesem-
tooi, waarmede ze prijken^ doch naar de
vruchten, die ze voortbrengen; want
daaruit alleen kan men opmaken, of het
een goede boom, een goed gewas is. Zoo
ook moet men de leeraars beoordeelen:
niet op hun woorden moet men letten, of
die mooi zijn of schoonklinkend, maar op
hun daden, op hun werken, op de gevol
gen, die uit hun leer voortvloeien. Zijn
die goed, dan hebben we een- goed profeet
vóór ons; zijn ze slecht, dan hebben we
te doen met een valsch profeet.
Want valsche profeten, leeraars der dwa
lingen, kunnen niet goed, niet deugdzaam
leven, denken we maar eens aan de ket
ters en scheurmakers van verleden en he
den. Het gaat immers met hen evenals
in de natuur, waar ieder gewas de hem
de hem eigen vrucht voortbrengt, zoodat
er onmogelijk druiven kunnen gx-oeien
aan doornen, of vijgen aan distels; en wij
hebben in onze streken toch ook nooit
aardbeien zien groeien aan distels, of
aalbëssen aan brandnetels. Dat is onmo
gelijk, want die gewassen zijn daartoe
niet geëigend. Zoo ook kunnen valsche
leeraars onmogelijk goede vruchten van
deugd en geloof voortbrengen, 't Is met
den mensch als met een boom: is deze
goed, zit het kwaad er in, is hij inwendig
veraot en veimolmd, dan brengt hij slech
te vruchten voort. En wee zulk een
mensch! Want het zal hem juist vergaan
als zoo'n boom; ook zijn einde zal zijn het
vuui-, een vuur dat brandt maar niet ver-
teert.
Aan deze ei'nstige waarschuwing tegen
de valsche profeten, waarbij Jezus onge
twijfeld ook heeft gedoeld op de schijn
heilige Farizeeën, verbindt Jezus ten slot
te een even ernstige vermaning aan al
zijn leerlingen, om zich te beijveren goede
vi'uchten van geloof en deugd voort te
brengen. Want om in den hemel te ko
men volstaat men niet niet alleen te ge-
looven in God en Dengene, Dien Hij ge
zonden heeft, Zijn Zoon Jezus Chi-istus,
en Hem aan te roepen met den mond.
Neen, alleen zij, die den wil Gods vol
brengen, Gods wetten en geboden ondei'-
houden en daardoor yruchten van goede
wei'ken voortbrengen zullen zalig wor
den. „Het geloof zonder de werken is
dood" zegt de apostel Jacobus. Gelooven
en volgens het geloof leven: dat is de
eenige weg ter zaligheid.
CIIR. S. DESSING
Zoeter-woude. Kapelaan.
Liturgische beschouwingen.
HET DOOPVONT.
Bij het betreden onzer kex-kgebouwem
hebben wij op de allereerste plaats onze
blikken gevestigd op de voornaamste
plaats im onze kerken, op het AXaar. Wij
hebben den loonspivxngj, geschiedenis en
beteekemis er van. besproken, daarna heb
ben wij in het bizonder het tabernakel
behandeld, en ten slotte een en ander ge
zegd over de verdere uitrusting van het
Altaar en achtereenvolgens werd er ge
sproken over de altaardoeken, het kruis
beeld, de kaarsen, de Missale, de Canon*
borden, de altaarschel en de godsLamp.
Na de bespreking van het Altaar met
toebe-hoonen zullen wij nu nog eenige
oogeniblikken blijven stilstaan bij de ver
dere uitrusting onzer kerkgebouwen. En
ongetwijfeld vraagt na het Altaar, d.Len
gebeiimzininigen Golgotha, en na het ta
bernakel, de woontent van God onder de
mmschen, de Doopvont een oogenbliik
onze belangstelling. Zoo juist wordt dit
door Pater Koenders aangegeven, als hij
schrijft: „Van het Altaar toch Vloeit
langs onizichtbai'e kanalen de op Calvarië
verdiende, (le op hét Altaar toegepaste
genade naar den doopvont* om de daar
komenden te doen herboren- worden tot
kind Gods, vanwaar ze rein en zuiver op
gaan naar het tabernakel, om er 't Brood
des levens te ontvangen." Altaar, tabex--
xtaikel en doopvont staan dus met eik-an
der i.n een innig verband!
Gelijk Christus zich doopen liet aan den
oever van den Jordaan, zoo werden ook
in de eerste eeuwen de christenen gedoopt
door indompeling aan den oever van een
riAier, bij een Avaterbixm, enz. 1) Langza
merhand begon men echter doopkapellen
(Oc«|,v»^i->-i «- - - -rr aan
de bisschoppelijke, later aan alle paro
chiekerken verbonden. Sinds iin de 14de
-en 15de eeuw in de Westorsche kerken de
indompeling bij het toedienen, van het
Doopisel vervangen werd door de begie
ting of besprenkeling, kregen de doop
vonten ook een anderen vorm. Bestonden
zij eerst uit een soort bassin, met afgaan
de treden, sinds dien tijd werd de bassan-
vorm vervangen door een hekken, rustend
op een zuil -en afgesloten door een, meest
al pyramide-vormig, deksel. Ook n-u
bleef het op Arele plaatsen nog gebruilk
om dezen doopvont in oen afzonderlijke
doopkapel te plaatsen, welke met de kerk
in verbinding staat. Evenwel komt het
ook Aroor, dat de doopvont in de keik
zelve staat; in dat geval moet evénwel
deze plaats door een hekwerk van de
overige ruimte der kerk gescheiden zijn.
Nu nog iets over die symbolische betee
kenis A'an doopkapel en doopvont.
De doopkapeO (of anders de plaats van
den doopvont) is meestal door hekwerk
(soms door een muur) van de kerk ge
scheiden, om aan te duiden, dat degene,
die hier gedoopt wordt., nog niet rein ge-
wasschen is en dus nog niet de kerk mag
binnentreden; en bovendien, evenals men
van den doopvont komt in het keikge-
fcouw. zoo is ook het H. Doopsel de ingang
tot Christus' Kerk. Om deze laatste reden
is het ook gebruikelijk om haar te plaat
sen bij den hoofdingang van het kerk
gebouw. Aan de Noordzijde bevindt zij
zich, omdat, liet Noorden verzinnebeeldt
het heidendom en de zonde.
De doopvont zelf behoort van steen te
zijn, om ons te herinneren op de eeivste
plaats aan de wonderbare rots, waaruiiit
Mozes' staf liet. Ava-ter deed ontspringen
voor de dorstende Joden, en vervolgens
aan Christus, die de „levende bron" der
genaden en de „rots" en „hoeksteen" der
Kerk wordt genoemd.
Dikwijls widen wij nog aller'-ei symbo
lische voorstetiMingen aangebracht, waar
van de opnoeming alleen reeds voldoende
is, om de beteekenis er van te begrijpen.
Zoo o.m. de zondvloed, het trekken door
de Roode Zee en den. Jordaan, Christus'
doop in den Jordaan, de Ader stroomen
uit het Paradijs, wa'-ke uitvloeien naar
de vier windstreken en dus over heel de
wereld hun leven-brengende wateren uit
storten, enz.
Moge door deze weinige woorden begre
pen word en -de voorname plaats, welke de
doopvont in onze kerken inneemt.
J. P. VERHAAR Pr.
1) Tn de Oostersche kerken wordt ook
heden het Doopsel nog toegediend dooT
indompeling.
De mensch kan aan zijn lot in de
Eeuwigheid niets veranderen.
Daar God alwetend is, weet Hij ook
met onfeilbare zekerheid, niet alleen hoe
veel menschen maar ook wie hun eeuwig
geluk zullen bereiken, en lioevelen en wie
voor eeuwig zullen verloren gaan. En
omdat God onverandex-lijk is in Zijn raads
besluiten, zal er ook geen verandering
kunnen komen in het getal en in de per
sonen, die volgens God's Eeuwig raadsbe
sluit de eeuwige Zaligheid zullen bereiken
of niet; of anders gezegd, in beeldspraak
ontleend aan de II. Schrift zelf: degenen,
die in „het Boek des Levens" staan opge-
teekend, kunnen daaruit nooit wórden
uitgewischt.
Nu zijn er \relen, die, als gevolgtrekking
uit deze vooropgestelde waarheden, bewe
ren: dus wij zelf kunnen aan ons lot in
de eeuwigheid geen verandering brengen.
Wij allen zijn door God vooxhestemd, óf
voor den Hemel óf voor de Ilel. Als wij
voorbestemd zijn voor den Hemel, dun ko
men wij er toch, hoe\reel kwaad wij ook
zouden doen; zijn wij voorbestemd voor de
Hel, dan zullen wij toch daarheen gaan
ondanks al het goede, dat wij gedaan
hebben en nog .zullen doen.
Nu is het niet te loochenen, dat God met
onfeilbare zekerheid weet, wie in den
Hemel zullen komen, wie niet; en even
zeker is ook, dat God een eennjaal geno
men raadsbesluit niet kan veranderen.
Als liet laatste algemeene Oordeel over
geheel de menschheid gehouden is, zal
God, zooals Christus geopenbaard heeft,
tot de gelukzaligen zeggen: „Komt, geze-
genden mijns Vaders, neemt bezit van het
rijk, dat vooi; u bereid is van de grond
vesting der wereld af". Doch omdat God
met onfeilbare zekerheid weet, wie zalig
wordt, wie niet, daarom kan men xu/g
niet. zeggen, dat God iemand noodza
kelijk zalig moet maken of iemand
noodzakelijk moet verdoemen. Dit
zou waar zijn als de mensch geen vrijen
wil had. Doch de mensch heeft van zijn
Schepper gekregen een v r ij e n wil:
een vermogen der onstoffelijke ziel om zelf
te kiezen tusschen het door verstandelijk
ovex-leg gekende goed of kwaad. Aan Zijn
ïeehtvaardigheid is God verschuldigd, dat
Hij het goede beloont en het kwade straft,
of zooals Christus zeide, „dal Ilij iedereen
YQ'gens zijn werken zal velgelden Der-
ii-cirve aan uoa niemana tot de straffen der
Hel veroordeelen of de mensch moet zelf
door het kwade te kiezen die straf ver
diend hebben, en eveneens kan God nie
mand met het geluk des lleinels beloonen,
of de mensch moet zich zelf door het goede
te kiezen, deze belooning waardig hebben
gemaakt. Het eeuwig geluk of ongeluk,
dat de mensch na zijn dood tegemoet gaat
hangt dus in werkelijkheid af van den
vrijen wil van den mensch. Wordt iemand
na zijn dood door God naar de Hel ver-
wezen, dan gebeurt dit, niet omdat God
hem voor de Hel bestemd had, waaraan
hij niet kon ontkomen, maar omdat hij
door vrijwillig het kwade te kiezen die
straf \*erdiend heeft. God nu, die als met
één oogopslag niet alleen het verleden, het
lieden, maar ook de toekomst overziet,
weet wie zóó zullen leven, dat zij naar
gelang zij het goede of het kwade zullen
kiezen, den Hemel voor loon of de Hel voor
straf zullen ontvangen.
Nu kan men wel zeggen: hoe is het
mogelijk, dat God, die zoo oneindig goed
is, en die de zaligheid van alle menschen
wil, een mensch het leven geeft, van wien
Hij weet, dat deze voor eeuwig zal verlo
ren gaan. Zeker, God is goed en verlangt
vurig de zaligheid van allen: daarom zal
Hij ook aan allen voldoende genaden ge
ven om zalig te kunnen worden. Als God
nu niet mocht scheppen iemand, die mis-
biuik makend van zijn vrijheid, voor
eeuwig zal verloren gaan, dan was God
door de boosheid der menschen beperkt
en afhankelijk geworden. Dit. zou in strijd
zijn met God's Wezen, daar Ilij totaal on
afhankelijk en geheel en al vrij is. Al weet
God, dat iemand verloren zal gaan, dan
heeft God er geen schuld aan: de schuld
ligt geheel en al bij den mensch, want hij
heeft een vrijen wil en door „wetens en
willens" het kwade te kiezen is hij zelf
oorzaak geworden van zijn eeuwig on
geluk.
L. J. M. JANSSEN SCHMIDT, Pr.
De Toonkunstenaar en zijn
Moeder.
Mijnheer X was een kind der fortuin.
Na eenigen tijd aan het ministerie van
binnenlandsche zaken verbonden geweest
te zijn, was hij op nog jeugdigen leeftijd
x-eeds secretaris-generaal geworden van.de
Profektuur te N.
Hij was een echte zoon zijner eeuw, een
bij uitstek „net" mensch.
Tijdgenoot van Alfred de Musset, was
hij niet bevrijd gebleven van het sceptiscis-
me van zijn tijd, deze ziekte van de kinde
ren onzer eeuw.
De romantiek, Avaarvan toen de lucht vol
hing, was doorgedrongen tot in het diepst
zijner ziel, een echte kunstenaai-sziel. Het
was mode geworden op de vleugelen der
romantiek in een met bloemen dooxgeurde
en tal van idealen bevolkte atmosjpheer zich
te verheffen, 'tot duizelingwekkende hoog
ten, boven de positieve Aveikelijkheid des
levens. liet was echter meer zijn levensop
vatting dan zijne kunst, die xomantisch
was.
Gespi'oten uit eene aristocratische fami
lie van Lotharingen, wist hij niet slechts
door zijn beschaafde deftigheid als edel
man, maar vooral door zijne uitnemende
goedheid aller harten te winnen.
Dichter geboi-en, maakte hij evenwel
geen verzen, maar stortte den gloed zijner
poëtische ziel uit, in de tonen der muziek.
Zijn vrijen, tijd bosteedde hij aan muzikale
composities, Avaarin bleek, hoezeer hij met
de geheimen der harmonie, der fuga en
van het contra-punt vertrouwd Avas. Ilij
verstond dan ook de kunst de moeielijkc en
wondei-volle taal der muziek te schrijven
en te spreken. Want, hoewel minder inge
wijd door liet Conservatorium in de regels
dei* mekaniek, wist hij toch op de piano
Haydn of Mozart of Beethoven de hun
eigen taal uit hun hart -te doen spreken.
De piano was overigens niet zijn instru
ment: Vooral de viool en de violoncel wer
den onder zijn meester hand als begeesterde
instrument-en, die het lied der groote mees
ters op verrukkelijke wijze Aveergaven.
Reeds had hij veel geschreven; een bun
del zijner studiën was op het Conservato
rium aangenomen en den leei-lingen voor
geschreven; A-erschillende zijner Missen,
Motetten en Anthiphonen werden In Sainte
Valère of Saint-Sulpice te Parijs gezongen
Een der meest bekende uitgevers had
een goed deel zijner verspi-eide stukkon
vei-zameld en uitgegeven wel is waar zon
der kosten, maar ook zonder voordeel van
den schrijver, die zich door de uitgavo
alleen reeds genoeg beloond waande.
Want de romantiek van dien tijd zag met
een soort van verachting neer op het
„blinkend slijk", dat men geld noemt; de
„verheven gevoelens" deden de praktische
zijde van het leven vergeten, en men ge
loofde in ernst, dat men wel sterven kon
van hartzeer, maar niet van honger.
Mijnheer X. had langen tijd gearbeid
con amore aan 't vervaardigen van een
groot opera, liet kind van zooveel arbeid,
hoop en liefde was geboren. Op zekeren
avond had hij eenige fragmenten van zijn
stuk in een salon voorgedracen en dnnr.
uuim- ue oewondering ingcoogst van alle
aanwezigen. Onder het gezelschap bevond
zich een muziekliefhebber, die hem het
manuscript ter leen vroeg, om het te on
derwerpen, zeide hij, aan het gezagheb
bend oordeel van een zijner vrienden.
Wie die vriend was, zeide hij niet.
Mijnheer X. willigde dat verzoek in, en
verscheidene weken verliepen, zonder dat
hij iets vernam van zijne dierbare parti-
tfiur.
Op zekeren morgen liet de dilettant .zich
aandienen bij onzen toonkunstenaar. Hij
bracht het manuscript terug, waarop do
schrijver instinctmatig de oogen liet val
len Hoe groot was niet zijn verwondering,
toen hij op zijne zoo nauwkeurig in 't net
geschi'evon copie hier en daar een door-
hu) ing of eene wijziging ontdekte. Eene
geheele episode was met rooden inkt door
gehaald en vervangen door eenige malen
tusschenspel van het orkest. Deze manier
vnn handelen scheen den jeugdigen c
ponist wel wat aanmatigend. Voorzeker,
liij waande zich niet onzondigbaar in do
kunst; maar zoo, zonder mandaat, zonder
bevoegdheid misschien, schrappen, wijzi
gen, bijvoegen, eene geheele scène, die hij
onder de host geslaagde rekende, vervan
gen door een nietig tusschenspelvoor
waar een gevoel van spijt en wrevel kon
liij niet onderdrukken. Ilij wilde dan ook
uitlegging vragen aan den dilettant, toen
deze hem voorkwam, met een heteekenis-
vollcn glimlach zeggende:
„Lees dezen brief, en gij begrijpt alles."
Inderdaad, de brief was alleszins af
doende. Hij begon met een gemotiveerd
oordeel over de waarde van het werk; het
heette er inspiratie: blijvend ton einde;
melodie, vrij en oorspronkelijk, zonder ge
weld overgaande van het liefelijke tot de
hoogste uitdrukking der verhevensto ge
voelens, zonder in ijdele declamatie te ver
vallen; harmonie: afgewisseld, hier en daar
een weinig te veel bewerkt en eerder de
formuLen der Duitsche school herinnerend,
dan die der Italiaansche meesters.
Maar, zoo dacht onze leerling van Beet
hoven, daar steekt geeri kwaad in, en dot
is juist, wat ik gezocht heb.
Hij las verder:
„Uw jeugdige vriend bezit buitengewone
hoedanigheden, die hem eene gelukkige
toekomst voorspellen. Wanneer hij zich
beter rekenschap weet te geven van do
eischon der tooneelmuziek, dan zal hij van
zelf datgene weglaten, wat niet recht
streeks medewerkt tot het verloop van het
stuk. Zoo heb ik een dergelijk gedeelte in
zijn manuscript doorgehaald. Het was een
prachtig hors d'oeuvre, vol van fijn gevoel
en poëzie, dat hij afzonderlijk behoort uit
te geven. Maar voor het tooneel blijft do
actie altijd het eerste en voornaamste.
„Dat Ls de vakman, die zoo spreekt",
dacht onze componist; „thans begrijp ik
de doorhaling." En hij las verder.
Do brief bevatte eenigo oordeelvellingen
over de orkesttratie's; en de slotsom was:
,,uw vriend moet violoncellist of violist
zijn".
„Maar een en ander", zoo sprak onze
virtuoos; en hij vervolgde: uik moet beken-.