OFFICIEELE KERKLIJST S)c Ccidóof ic (Sou/tont ra ra ra ra ra Derde Blad. Zaterdag 26 Juni 1915. Wat onze tegenstanders beweren. t<^%jr3;^V/3r6vr/3jGv>wat^>y/3iGW3f3t6i^iteig!i»TOigtife^^3i6t»Sf3iG\>y/3i<^>r/afCTr/i;l; IMS K83 ELS! E03 iS^i VAN VIJFDE ZONDAG NA PINKSTEREN. Les uit den I. Brief van den H. Petrus, III. 6—15. Veelgeliefden! Weest allen eendrachtig in het gebed, medelijdend, de broeders liefhebbend, barmhartig, zedig, nederig, geen kwaad met kwaad noch schelden met schelden vergeldend, maar integendeel ze- gensprekejpid; want hiertoe zij.t gij geroepen opdat gij zegening als uw erfdeel moogt bezitten. Want wie het leven liefhebben en goede dagen zien wil, dat hij zijne tong wedèrhóude van het kwaad, en dat zijne hppen geen bedrog spreke; hij wijke af van het kwade en doe het goede; hij zoeke den v rede en jage dien na! Want de oogen des Heeren zijn over de rechtvaardigen en Zijne ooren naar hunne gebeden, maar het aangezicht des Heeren is tegen de kwaad doeners. En wie is er, die u schaden kan, als gij u beijvert voor het goede? Doch al lijdt gij ook iets om wille der gerechtigheid, zalig gij! Vreest echter voor hunne ver schrikking niet en wordt niet ontsteld; maar heiligt Christus den Heer in uwe harten. Eyangeüe uit den H. Mattheus. V. 2024. In dien tijd sprak Jezus tot Zijne Dis cipelenindien uwe gerechtigheid die der Schriftgeleerden en Phariseën niet te boven gaat, zult gij in het Rijk der hemeleh niet binnengaan. Gij hebt gehoord, .dat aan de ouden gezegd is: gij zult niet doodslaan; en hij, die een doodslag begaat, zal straf baar zijn voor het gerecht. Maar Ik zeg u: al wie zich vertoornt tegen .zijnen broeder, zal strafbaar zijn voor het gerecht; en die tot zijnen broeder zegt: raka! zal strafbaar zijn voor den raad; en die zegt: gij dwaasl zal strafbaar zijn voor het helsche vuur. Wanneer gij derhalve uw offer aan het al taar. opdraagt, en daar indachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gij uw offer komen opdragen. Verklaring van het Epistel. Nadat de H Petrus in zijn herderlijk schrijven vermaningen had uitgedeeld, toepasselijk op de verschillende staten en standen, scherpt hij in het Epistel van he den die verschillende deugden in, die een ieder Christen moet beoefenen om een Gode welgevallig leven te leiden. Weest eendrachtig, zoo zegt hij, maar heit voor beeld der eerste Chriistemien, van wie de II. Lukas getuigde, dat zij één ram hapt etn één van ziel waren. Weasit eendrachtig ook in het gebed, gei ijk de H. Ke.nk hier aam Sint Petrus' woorden toevoegt: God mint het eendrachtig, gemeenschappelijk gebed en Hij .zal slechts moeilijk daaraan weer stand bieden. We est medelijdend, deelne mend in elkanders wel en wee. Wij zijn immers elkanders ïadiematein. Hebt jegenS elkander broederlijke liefde: bemint elkan der mie it om een^e of afEdere voortreffelijke hoedanigheid, maar om wille van God, Die ons aller gemeenschappelijk Vader is. Weest barmhartig, want naar het woord des Heeren zuilen wij dan (barmhartigheid verwerven; geeft, zoo gij kunt, waan ar moede As en gebrek, maar geeft met een blij hart, gelijk ook de H. Paulus de zijnen vermaande. ,.Een ieder geve niet meit droefheid of uit dwang, wanit den blijmoe- digen gever heeft God lief." (2 Cor. 9:7.) En blijft bij al die goedheid en mildadig- heid nederig en bescheiden. Bedenkt, dat gij uwe gaven, uw geld ian goed nieit in eigendom, maar in bruikleen hebt ontvan gen en dat gij ten dage dien* vergelding re kenschap zult moeten afleggen, hoe ge het uwe hebt besteed. Tracht in bet verborgen wel te dioen, wanlt uw Vader, Die in het verborgen zlcit, zal het. u vergelden. En na de opsomming van al die deugden, spreekt de H. Petrus over do schoonste uiting der christelijke naastenliefde, die kief de tot de vijanden. Vergeldt geen kwaad met kwaad, no oh schelden met' schelden, maar zegent ir.tegendeel: opdat gij zegening alis uw erfdeel moogt bezitten. Het is, also f ons gezegd wordt: Wï.t gij eenmaal uit Jezus' mond het woord vernemen: „Komt geza genden mijns Vaders" en met Hem bin nen gaan in het erfdeel der glorie, dan moet gij u toeleggen op de weaken van barmhartigheid en moogt gij daarvan nie mand, zelfs uwe vijanden niilet, uitsluiten. En tot slaving van diit gezegde wordt ons voorgehouden heit woord van den Psalmist: Wie het Leven wil liefhebben en goede da gen wil zien, d. i. wie hier en hie mam aai is gelukkig wit zijn, hij weerhoude zijnen, terg van het kwaad en zijn© lippen van bedrog te spreken; hij ontwljke het kwaad en doe het goede, zoeke den vrede en jage dien na, want de oogen des Hoeren sitaan naar de rechtvaardigen en zijne ooren let ten op hunne smeeking, maar het aange zicht des Heeren is tegen de boosdoeners. (Ps, 33 13-17.) Wanneer gij u aldus gedraagt en uwen vijanden hot kwaad met goed vergeldt, dan zal niemand u ook kwaad willen toehremr gen: doch al zou men trachten u te bena- deelen, het zou u geen schade doen, want wij weten dat allies ten goede strekt voor degenen die God beminnen. (Rom. 8 28.) Ja, zalig zijn wij dan te prijzen, als wij acts mogen lijden om wille der gerechtigheid. Geen vrees derhalve vpor wat de men schen ons ook mochten aandoen! Waren de Apostelen niet verheugd, aia zij om den naam van Jezus ©enige vervolging mochten lijden? Neen, heiligt den Heer Ghrisitus in uwe harten; Laat door uw levensgedrag blijken, dat wij oenen God aanbidden die de heiligheid ze/lve is; sticht uwen naaste door een rein en levenswandel en laat het geen ijde'je klank zijn het gebed, dat dage lijks van uwe lippen komt: „Onze Vader, die in de hemelen zijt, geheiligd worde Uw Naam! Leimuiden. H. N. P. J. BERKHOUT, Kapelaan. Verklaring van het Evangelie. Het evangelie van dezen Zondag bevat oen gedeelte uit de leerrede, door Christus gehouden tot het volk op een heuvel nabij Capharnaïm, welke leerrede daardoor be kend is als de bergrede. Zij is een korte samenvatting der geheel© christelijke ze denleer en begint met de acht zaligheden, do grondwet van hot rijk Gods. Dan spreekt Jezus over de verheven roeping Zijner apostelen en het voorbeeld van heiligheid, hetwelk zij moeten geven, zoodat zij moe ten zijn „hot zout der aarde" en „het licht der wereld". En daarna spreekt Jezus over de deugd, welke al Zijn leerlingen zich moeten eigen maken, en waarin voor hen de war© heiligheid bestaat. Hierover spreekt het evangelie vooral in verband met de christelijk© naastenliefde. Jezus begint met de menschen er op te wijzen, dat zij het rijk der hemelen niet zuilen binnengaan, d.w.z. geen deel kun nen hebben aan hot rijk Gods op aarde en in den hemel, wanneer hun gerechtigheid, waarmede bedoeld wordt hun godsdienstig nietQ'lieter en "degelijkêrTk Jdain die der schriftgeleerden en Farizeën. Immers deze menschen misten de ware gerechtigheid, ofschoon zij uiterlijk zich heel braaf voor deden, als strenge beoefenaars van de wet Gods en nauwkeurig in het opvolgen van de kleinste uiterlijke voorschriften der Joodsche wet. Maar bij dat alles zondig den zij niet zelden tegen groote en gewich tige geboden, ontbrak het hun vooral aan de ware inwendige deugd en godsvrucht, de vreeze en de liefde des Heeren, zooals de H. Schrift op tal van plaatsen met dui delijke voorbeelden bewijst. (Matth. XVI, 5—8; Marc. VII, 1—23). De goddelijke Zaligmaker vestigt nu de aandacht der menigte op één der meest noodlottige uitwassen van die valsche ge rechtigheid der schriftgeleerden en Fari zeën. Over het algemeen hielden dezen zich enkel aan den letter der tien-geboden- wet, terwijl zij zich in de praktijd weinig bekommerden om den eigenlijken zin, de war© beteekenis- en bedoeling dier gebo den. Zoo deden zij ook ten opzichte van het 5e gebod. Jezus gaat nu den waren zin er van uiteen zetten, om tevens daardoor in een voorbeeld aan te geven, welke opvat ting Zijn ware leerlingen hebben moeten over het onderhouden der geboden. De letter van de wet zegt in het 5e gebod, dat wie doodslag begaat schuldig is voor het gerecht. Doch Jezus verklaart uitdruk kelijk, dat niet alleen hij, die werkelijk iemand mishandelt of vermoordt, maar ook reeds degene, die op zijn evenmensch in wendig vertoornd is, hem kwaad of onge luk toewenscht, schuldig is voor het ge recht. Met het gerecht, waarover de God delijke Zaligmaker hier spreekt, wordt be doeld een lagere rechtbank, zooals er een bestond in iedere plaats van het Joodsche land en welke oordeelde en uitspraak deed over meer gewone, kleinere misdrijven. Maar veel erger nog zondigt hij, die zijn evenmensch krenkt door beleedigende woorden, zooals „Raca", hetwelk betee- kent: dom mensch, nietsnutter, of wat grover beleediging was „Dwaas", het- welk zooveel te kennen gaf als: goddeloos, wederspannig tegen God. Door de eerste soort van beleediging maakt men zich zóó schuldig, dat men verdient gevonnisd te worden door den Hoogen Raad, het hoog ste gerechtshof der Joden, hetwelk te Je rusalem was gevestigd en waar de zwaar dere misdrijven werden gevonnisd. Maar voor de tweede soort van beschimpingen was een straf hier op aarde nog te klein; die konden naar waarde gestraft worden alleen in het andere leven, in het vuur der hel. „Gehenna" of „Hinnon" was de naam van een dal buiten Jerusalem, waar vroe ger de heidenen, en ook wel eens de Joden menschen-, vooral kinder-offers brachten aan den afgod Moloch. Later, ook in Jezus' tijd, werd die plaats gebruikt, om het vuil en afval der stad te verbranden. Vandaar dat de Joden de hel in overdrachtelijken zin aanduidden met den naam Gehenna". Behalve het vermijden van iedere schen ding der naastenliefde is het voor de ware heiligheid ook noodzakelijk, dat men, wanneer men zijn naaste op eenige wijze heert beleedigd, zich eerst met hem gaat lerzoenen, alvorens door eenig uiterlijk eerbewijs God te huldigen. Want anders handelt men in strijd met de ware ge:e 'h- tigheid, is men schijnheilig, zooals de I'arizeën. De offers onzer gebeden, aalmoe zen en andere goede werken zullen dan eerst aangenaam zijn aan God, als wij leven in vrede, in vriendschap en liefde met onzen evenmensch. Zonder deze liefde hebben onze offers geen waarde, geen ver dienste voor de eeuwigheid, zonder deze liefde is ware gerechtigheid.niet denkbaar. Kinderen Gods zijn wij en geheiligd door Zijn H. Geest. Daarom mogen wij ons niet tevreden stellen met een oppervlakkige deugd, maar moeten wij streven naar ware heiligheid, niet in schijn, maar door de daad en in waarheid. En heilig zijn wij, en heilig leven wij, als wij in alles den wil van God volbrengen in het innerlijk leven en in ons uiterlijk optreden, zooals Christus ons voorbeeld. „Weest heilig, gelijk Ik heilig ben." CIIR. S. DESSING, Zoeterwoude. Kapelaan. Liturgische beschouwingen. Uitrusting van het altaar. De Godslamp, Ofschoon de godslamp niet tot de eigen lijke uitrusting van het Altaar behoort, be handelen wij haar toch op deze plaats, omdat zij, vooral door hare beteekenis, in een innig verband staat met altaar en tabernakel. Wanneer het gebruik eener godslamp is ontstaan, kunnen wij niet met zekerheid aangeven. Reeds hebben wij er op gewezen, hoe in den Joodschen tempel de zevenarmige kandelaar stond en dag en nacht licht brandde in het Heilige, een gebruik, dat wij zelfs aantreffen bij de oude heidenen (Vestaalsche maagden). Ook in de vroegste tijden van het christendom wij hebben hierop reeds gewezen werden er lampen opgehangen vóór .het altaar en het Allerheiligste, welk-* lamoen, volgens etn schaal of een scheepje of een Konje. Zekere voorschriften echter over de gods lamp dateeren uit de 13de eeuw. Volgens de thans geldende bepalingen, moet er minstens één lamp dag en nacht branden voor het tabernakel. De godslamp moet gevoed worden met zuivere olijfolie. En de vlam der godslamp moet een helder- licht verspreiden (..collucere" d. w. z. hel ver lichten). Het licht der godslamp, ook wel het „eeuwige licht" genoemd, wijst ons op de allereerste plaats op Jezus Christus, die over zich zeiven getuigde: „Ik ben het Licht der wereld", Jezus Christus, die daar verborgen woont en troost in het kleine tabernakel, wegkwijnend van brandende en zelfopofferende liefde jegens de men schen; Jezus Christus, die daar altijd als een trouwe Herder waakt over zijne kudde, gelijk de koninklijke Profeet het reeds zong: „Ziet, Hij zal niet slapen noch slui meren, die Israël behoedtl" Maar niet alleen wijst de godslamp op de voortdurende tegenwoordigheid, de lief de en de waakzaamheid van onzen Godde- lijken Meester, zij is tegelijkertijd voor ons een krachtige aansporing om met heiligen schroom de woonplaats van God te betre den en aan Hem onze hulde en eerbied te betoonen in nederige aanbidding. Ook in ons hart moet branden een groot, geloof aan Jezus' goddelijke tegenwoordigheid; een sterk vertrouwen op Hem, die hier te wachten zit op onze beden en smeekLngen en ernaar verlangt de droeve en lijdende zielen op te beuren; maar vooral moet ons hart verteerd worden door een brandende liefde jegens onzen Goddelijken Minnaar, die geen grooter bewijs van zijn liefde je gens ons had kunnen geven, dan Hij ons gaf in het hoogheilig Altaar-Sacrament Geloof, hoop en liefde, zich uitsprekend in deemoedige aanbidding, daartoe spoort ons dus aan dat altijd brandend licht vóór het stil tabernakel. Maar tevens moeten ook wij, evenals Jezus waakt over ons, ook waken met Hem en ons hart moet steeds bij Hem zijn, en wij moeten het de bruid van het Hooglied kunnen nazeggen: „Zie, ik slaap, maar mijn hart waakt!" Gelijk God reeds aan Mozes beval om de lamp, welke branden moest in den Ver- bonds-tabernakel, te voeden met allerzui verste olie uit olijfboomen, zoo heeft ook de H. Kerk voorgeschreven in de godslamp olijvenolie te branden. Schoon is de zin nebeeldige beteekenis, die hierin ligt opge sloten; immers de olijf is het symbool van den vrede en wijst aldus naar Christus, den vorst des vredes. Verre van het gewpel en het gejaagd der wereld flikkert de kleine godslamp vlam in het verblijf des vredes, en schittert als de ster, die eenmaal de Wij zen tot het kribje bracht, waar het groote Licht der werejd was opgegaan dat iederen mensch verlicht, die in deze wereld komt, en waar de hemel rei en zongen het schoon ste vredelied: ,,Et in terra pax hominibus honae voluntatis: en op aarde vrede aan de menschen van goede wille" J. P. VERHAAR, Pr. Denken is het werk der hersenen! Om aan te toornen, dat de manisch een onstoffelijke en dus onsterflijke ziel bezit, hebben wij ons beroepen op de onstoffe lijke werkingen, zooals het vormen van onstoffelijke en a'igemeene begrippen, denken en redaneeren, werkingen, die deze stoffelijke wereld aLleen door den mensch wonden verricht. ALs hot nu waar io, dait ieder ding werkt naar zijn aard, of andere geizegd, dat wij ui/t de verschijn selen en hunne jvonm eiken den aard en de natuur van het subject, dat zich an. die verschijnselen openbaart, ieeren kennen, dan is ook noodzakelijk waar, dat die o n stoffelijke werkingen in deux mensch moeten uitgaan van een on stoffelijk subject. Dat onstoffelijk subject noemen wij de zied. Nu trachten degenen, die van zulk een onstoffelijke en onsterfelijke ziel niets willen welen, deze bewijsvoering te ont zenuwen, door te beweren, dat liet vermo gen van- den mensoh otm te denken is gele gen in zij.n hersenen, dus in de stof. Im mers, zoo beweren zij, zonder hcirsenien kunnen onmogelijk gedachten gevormd worden, terwijl een storing in de hersenen (noodwendig met zich medebrengt een storing An 's menschen denken: dus zijn heit wel degelijk de stoffelijke hersenen, die de gedachten voortbrengen: een zieJ is overbodig! Degene, die aldus redoneerem," maken zich aan een grove logische dwaling schuldig. Zij verwarren namelijk de oor- ak met de noodzakelijke voorwaarde. Wat dunkt u van do olgende redeneering. Zonder piano is er geen pianomuziek. Beschadiging van de snaren ot stoning in het mechaniek der piano zal een storing in de pianomuziek met zich medebrengen. Dus: de piiiono brengt de pianomuziek voort en de pianist is overbodig. Ieder ziet terstond de fout in deze re,dene ©ring. De piano is niet de corzaak van de muziek, doch alleen de noodzakelijke voorwaarde tot pianomu ziek:^ maar de pianist, hij is depone, dl© Zoo kunnen we ons ook eenigszins voor stellen het verband tusschen de zSel en de hersenen. De ai el, die verbonden, i,s gedu rende he/t levetn met een stoffelijk lichaam^ tot een zelfstandige eenheid, gebruikt de hersenen van het l'ichaam voor hare wer kingen: de hersenen, zijn dan niet de oorzaak van ons denkleven, maar r de ziel de noodzakelijke voorwaarde. Niemand zat in twijfel trekken, dat, at wij noemen ons denkleven, in nauwe he trekking en afhankelijkheid staat met onze hersenen. Immers, wij hebben oil'ien de overtuiging, dat „wij denken met arus hoofd", wij weiten allen bij ondervinding, da* geestesarbeid „het hoofd" vermoeit; wij weten, dat bedwelmende dranken en gassen zooals alcohol, opium, chloroform enz. een grooten storend-en invloed op ons denkleven uitoefenen. Bij afwijkingen dor hersenmassa b.v. iax gewicht en samen- steïl'inig alsmede bij ziekelijke aandoenin gen ontstaan alterLei stoornissen ook in bet geestelijk leven van den mensch. Hier door wordt onweerlegbaar 1 ewezen het feit, dat ons mensch e! ijk denkl even met de hersenen in innig verband staat. Hoe nu is het te verklaren, dat ons on stoffelijk verstand, het vermogen onzer onstoffelijke ziel, afhankelijk is van de hersenen, en de invloed ondervindt van d< afwijkingen, welke in de hersenen voor komen? Op de voilgende manier, zooals St. Tho mas en zijn wijsgierige school, voortbou wend op de oude wijsbegeerte van Aristoteles, loeren. Het menschelijk ver stand ontleent zij,n gedachten en begrippen aan de gewaarwordingen en beelden der zinnen. De zinnelijke kennis, welk© wij verkrijgen door middel van de zinnelijke kenvermogens (zien, hooren, voelen, zLdh verbeelden, enz.), en weLke altijd concreet, indivi'duedl bepaald is, vindt haar orgaan in de hersenen. Zoo kunnen dus storin gen in d© hersenen, welke van zelf afwij kingen in het zinnenleven zijn, ook in het daarop berustende en voortbouwend© denkleven verwarring voortbrengen. L. J. M. JANSSEN SCHMIDT, pr. Het geheim der biecht. Twee broeders, afstammelingen, eener ge ruïneerde adellijke familie, waaraan in Ierland geen gebrek ie, had de cene. de oudste, dienst genomen in Frankrijk, en de jongst© het heilig priesterschap aan vaard t© Dublin, waar hij als kapelaan verbonden werd aan een. der voornaamste parochiën van de stad. De soldaat, verdof gekregen hebbende om zijn broeder en zijne oude moeder te bezoeken, werd door hen belet naar Frank rijk terug te keeren, waar de slechte wen ding, diie de zaken namen (men was in 1792) hen iets noodlottigs voor hem deden vreezen. De jonge officier nam zijn ont slag, doch de ledigheid deed hem weldra de noodlottige gewoonte van verkwisting aannemen, die het van het hoogste belang was te ondorvirakken. Hij leende zidh gaar ne tot het plan, dat zijne moeder en d» Eerw. Heer, zijn broeder, hadden opgevat, hem uit te huwelijken, in de hoop dat die verandering van staat hom tot een regel matiger leven zou brengen. Men wierp d© oogen op de dochter van een lakenkoopman, die mot fortuin teven» een goede opvoeding en uitmuntende hoe danigheden verecnigde. Niettegenstaande zijn armoede ear niet al t© gunstig© bekend heid, vvend de jonge officier, die zich zeer bevallig wist voor te doen, aangenomen, bij voorkeur aan een anderen aanzoeker, die er eeno hevige haat over opvatte. Ongelukkig had de jonge officier gvcu karakter genoeg onr zijne gewoonten van jonkman geheet op te offeren aan zijne plichten: hij ging nog te dikwijls naar rle herberg on ontmoette e.r zijn mededinger, en in -all die gelegenheden toonden z.ich beiden met ©en boozesn wiil jegens elkander gezand. Hunne onirtuiimighcid was aan iedereen bekend; reeds hadden, zij dikwijls meit elkander twist gezocht, eip cm twee. gevecht scheen onvermijdelijk. Op zekeren avond, diat zij elkander meer grofheden gezegd hadden dan gewoonlijk, gingen zij ©enige minuten na elkander uit de herberg, en twee uren 'later vond mem in de voorstad heit lijk van dm ongeiuk- kigeri mededinger van den officier, dwars doorstoken, met zijn degen in de schede, waardoor allle gedachte aan tweegevecht verwijderd werd, en dewijl hij zijn grt'd en juweel en behouden had, kon. er ook aniot gedacht worden aan een moord, die bedre ven was met hraicht van diefstal. Men kon hem dus slechts aan wraak toeschrijven, en de openbare meaning wees den onge lukkig en officier a'is den dader van dozen laffeti moord aan, D© 9ohijn was zoodanig tegen hem, dat zij.n broeder, niettegen staande den goeden dunk diiein hij steeds van zijn hart gekoesterd had, en de droef heid die hem zulk ©ene overtuiging veroor zaakte, zich niet kon onthouden beun schul dig te gel© o ven. I)e moeder alleen was zoo zeer overtuigd van de onschufd ha are aoaruv,^ dak zij in, het eerst geen ernstige Weldra moést zïf "o$"WriJe.rt"T»iJvat* A-jrt hare dwaling terugkomen: het voorloopig onderzoek had plaats, en- niettegenstaande d© krachtige ontkenningen van, den be- ichuild'igdö, weiden er zulke vorpfdl/teren de omstandigheden te zijnen laste l>ijg&- braebt, dat zijn schuld bewezen scheen te zijn. liet prooes moest gedurende d© paasch- zittim,gen behandeld worden, en het was reeds Goede Vrijdag. De omge'ukkige broe der van den beschuldigden ede',man moest de Passie prediken, en hij deed het met dos te meer zalving en welsprekenidhead, dewijl ook zijne ziel lijdend was. De ge dachte aan zijn broeder vóór d© rechtere verecnigde zich in zijn geest met dlie van Jezus vóór Caïphas en vóór Pflatus. Chris tus tusschen twee moordenaars rtn'Jde hem zijn broeder voor, di© den smadelijk stem dood onderstond, dien hij niet had ver diend, en d© smarten van Maria deden hiern denikem aan die zijner moeder, cene minder s'todke doch niet minder beproefde vrouw. De aandoening van den predikant deelde zich aan ganseih zijn gehoor inede. Noodt hadden zoo veel 'tranen gev'oeid hij het •haal van het lijden des Verlossers; ook had nooit een redenaar het zoo goed uit gedrukt: Een» menigte van gedoovigen wachtten hem aan den biechtstoel: ofschoon zeer ter- nedergeslagen, kon de waardige priester zich ."oocr diiit moeilijke gedeelte zijner taak niet terugtrekken. Hij hoorde biecht tot laat in den macht, en loen hij naar d© sacrist ij ging, uitgeput van vermoeiends, kwam een man, dien hij door d© duister nis eerst niet had "bemerkt, hem onder aam zijn koorkleed trekken en verzocht hem zijne biecht te willen hooren. Berslt verontschuldigde zich de priester; zijne krachten: waren uitgeput, en daar die man micit tot zijn» gewone hiedlriteOingeji behoorde, kom hij zich tot een anderen priester dan tot hem wenden. Doch eindelijk werd hij overwonnen door het aanhouden van dien vreemdeling, die hem zeide, slechts in hem vertrouwen te hebben, ear door zijn preek zoo bewogen te zijn geweest, dat hij mi et 'tot den volgen- der. dag de bekentenis kon uitstellen, van zijne groote ©n talrijke fouten,, die op zijn geweten drukten. Op het ©inde der biecht bekende d© hoes teüing, dat hij d© dader was van den moord, waarvan de broeder zelf van den priester, tot wiem hij, zonder het te weten, zich' wendde, beschuldigd was. Een hartelijke dankzegging ten hemel zenden was het eerste werk van den jongen priester, die zijn» ziel ontheven gevoeld© van ©cm groo ten last door de zekerheid van, <1© onschuld zijns broeders; doch de gedachte aan dien plicht ven'toonde zich ook aam zijn geest; hij begreep dadelijk dat dee© ontdekking, zoo kostbaar voor zijn hart, echter van geen waard© was voor de rechtvaardiging van den beschuldigde. Na 7.ij,n grootste aandoening overwonnen te hebben, wendde de jong© priester bj-i

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1915 | | pagina 5