OFFICIEELE KERKLIJST
S)c Ccidóof ic (Sou/tont
ra
ra
ra
ra
ra
Derde Blad.
Zaterdag 26 Juni 1915.
Wat onze tegenstanders beweren.
t<^%jr3;^V/3r6vr/3jGv>wat^>y/3iGW3f3t6i^iteig!i»TOigtife^^3i6t»Sf3iG\>y/3i<^>r/afCTr/i;l;
IMS
K83
ELS!
E03
iS^i
VAN
VIJFDE ZONDAG NA PINKSTEREN.
Les uit den I. Brief van den H. Petrus,
III. 6—15.
Veelgeliefden! Weest allen eendrachtig
in het gebed, medelijdend, de broeders
liefhebbend, barmhartig, zedig, nederig,
geen kwaad met kwaad noch schelden met
schelden vergeldend, maar integendeel ze-
gensprekejpid; want hiertoe zij.t gij geroepen
opdat gij zegening als uw erfdeel moogt
bezitten. Want wie het leven liefhebben en
goede dagen zien wil, dat hij zijne tong
wedèrhóude van het kwaad, en dat zijne
hppen geen bedrog spreke; hij wijke af
van het kwade en doe het goede; hij zoeke
den v rede en jage dien na! Want de oogen
des Heeren zijn over de rechtvaardigen en
Zijne ooren naar hunne gebeden, maar het
aangezicht des Heeren is tegen de kwaad
doeners. En wie is er, die u schaden kan,
als gij u beijvert voor het goede? Doch al
lijdt gij ook iets om wille der gerechtigheid,
zalig gij! Vreest echter voor hunne ver
schrikking niet en wordt niet ontsteld;
maar heiligt Christus den Heer in uwe
harten.
Eyangeüe uit den H. Mattheus. V. 2024.
In dien tijd sprak Jezus tot Zijne Dis
cipelenindien uwe gerechtigheid die der
Schriftgeleerden en Phariseën niet te boven
gaat, zult gij in het Rijk der hemeleh niet
binnengaan. Gij hebt gehoord, .dat aan de
ouden gezegd is: gij zult niet doodslaan;
en hij, die een doodslag begaat, zal straf
baar zijn voor het gerecht. Maar Ik zeg u:
al wie zich vertoornt tegen .zijnen broeder,
zal strafbaar zijn voor het gerecht; en die
tot zijnen broeder zegt: raka! zal strafbaar
zijn voor den raad; en die zegt: gij dwaasl
zal strafbaar zijn voor het helsche vuur.
Wanneer gij derhalve uw offer aan het al
taar. opdraagt, en daar indachtig wordt,
dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw
gij uw offer komen opdragen.
Verklaring van het Epistel.
Nadat de H Petrus in zijn herderlijk
schrijven vermaningen had uitgedeeld,
toepasselijk op de verschillende staten en
standen, scherpt hij in het Epistel van he
den die verschillende deugden in, die een
ieder Christen moet beoefenen om een
Gode welgevallig leven te leiden. Weest
eendrachtig, zoo zegt hij, maar heit voor
beeld der eerste Chriistemien, van wie de
II. Lukas getuigde, dat zij één ram hapt etn
één van ziel waren. Weasit eendrachtig ook
in het gebed, gei ijk de H. Ke.nk hier aam
Sint Petrus' woorden toevoegt: God mint
het eendrachtig, gemeenschappelijk gebed
en Hij .zal slechts moeilijk daaraan weer
stand bieden. We est medelijdend, deelne
mend in elkanders wel en wee. Wij zijn
immers elkanders ïadiematein. Hebt jegenS
elkander broederlijke liefde: bemint elkan
der mie it om een^e of afEdere voortreffelijke
hoedanigheid, maar om wille van God, Die
ons aller gemeenschappelijk Vader is.
Weest barmhartig, want naar het woord
des Heeren zuilen wij dan (barmhartigheid
verwerven; geeft, zoo gij kunt, waan ar
moede As en gebrek, maar geeft met een
blij hart, gelijk ook de H. Paulus de zijnen
vermaande. ,.Een ieder geve niet meit
droefheid of uit dwang, wanit den blijmoe-
digen gever heeft God lief." (2 Cor. 9:7.)
En blijft bij al die goedheid en mildadig-
heid nederig en bescheiden. Bedenkt, dat
gij uwe gaven, uw geld ian goed nieit in
eigendom, maar in bruikleen hebt ontvan
gen en dat gij ten dage dien* vergelding re
kenschap zult moeten afleggen, hoe ge het
uwe hebt besteed. Tracht in bet verborgen
wel te dioen, wanlt uw Vader, Die in het
verborgen zlcit, zal het. u vergelden. En na
de opsomming van al die deugden, spreekt
de H. Petrus over do schoonste uiting der
christelijke naastenliefde, die kief de tot de
vijanden. Vergeldt geen kwaad met kwaad,
no oh schelden met' schelden, maar zegent
ir.tegendeel: opdat gij zegening alis uw
erfdeel moogt bezitten. Het is, also f ons
gezegd wordt: Wï.t gij eenmaal uit Jezus'
mond het woord vernemen: „Komt geza
genden mijns Vaders" en met Hem bin
nen gaan in het erfdeel der glorie, dan
moet gij u toeleggen op de weaken van
barmhartigheid en moogt gij daarvan nie
mand, zelfs uwe vijanden niilet, uitsluiten.
En tot slaving van diit gezegde wordt ons
voorgehouden heit woord van den Psalmist:
Wie het Leven wil liefhebben en goede da
gen wil zien, d. i. wie hier en hie mam aai is
gelukkig wit zijn, hij weerhoude zijnen,
terg van het kwaad en zijn© lippen van
bedrog te spreken; hij ontwljke het kwaad
en doe het goede, zoeke den vrede en jage
dien na, want de oogen des Hoeren sitaan
naar de rechtvaardigen en zijne ooren let
ten op hunne smeeking, maar het aange
zicht des Heeren is tegen de boosdoeners.
(Ps, 33 13-17.)
Wanneer gij u aldus gedraagt en uwen
vijanden hot kwaad met goed vergeldt, dan
zal niemand u ook kwaad willen toehremr
gen: doch al zou men trachten u te bena-
deelen, het zou u geen schade doen, want
wij weten dat allies ten goede strekt voor
degenen die God beminnen. (Rom. 8 28.)
Ja, zalig zijn wij dan te prijzen, als wij acts
mogen lijden om wille der gerechtigheid.
Geen vrees derhalve vpor wat de men
schen ons ook mochten aandoen! Waren
de Apostelen niet verheugd, aia zij om den
naam van Jezus ©enige vervolging mochten
lijden? Neen, heiligt den Heer Ghrisitus in
uwe harten; Laat door uw levensgedrag
blijken, dat wij oenen God aanbidden die
de heiligheid ze/lve is; sticht uwen naaste
door een rein en levenswandel en laat het
geen ijde'je klank zijn het gebed, dat dage
lijks van uwe lippen komt: „Onze Vader,
die in de hemelen zijt, geheiligd worde
Uw Naam!
Leimuiden.
H. N. P. J. BERKHOUT,
Kapelaan.
Verklaring van het Evangelie.
Het evangelie van dezen Zondag bevat
oen gedeelte uit de leerrede, door Christus
gehouden tot het volk op een heuvel nabij
Capharnaïm, welke leerrede daardoor be
kend is als de bergrede. Zij is een korte
samenvatting der geheel© christelijke ze
denleer en begint met de acht zaligheden,
do grondwet van hot rijk Gods. Dan spreekt
Jezus over de verheven roeping Zijner
apostelen en het voorbeeld van heiligheid,
hetwelk zij moeten geven, zoodat zij moe
ten zijn „hot zout der aarde" en „het licht
der wereld". En daarna spreekt Jezus over
de deugd, welke al Zijn leerlingen zich
moeten eigen maken, en waarin voor hen
de war© heiligheid bestaat. Hierover
spreekt het evangelie vooral in verband
met de christelijk© naastenliefde.
Jezus begint met de menschen er op te
wijzen, dat zij het rijk der hemelen niet
zuilen binnengaan, d.w.z. geen deel kun
nen hebben aan hot rijk Gods op aarde en
in den hemel, wanneer hun gerechtigheid,
waarmede bedoeld wordt hun godsdienstig
nietQ'lieter en "degelijkêrTk Jdain die der
schriftgeleerden en Farizeën. Immers deze
menschen misten de ware gerechtigheid,
ofschoon zij uiterlijk zich heel braaf voor
deden, als strenge beoefenaars van de wet
Gods en nauwkeurig in het opvolgen van
de kleinste uiterlijke voorschriften der
Joodsche wet. Maar bij dat alles zondig
den zij niet zelden tegen groote en gewich
tige geboden, ontbrak het hun vooral aan
de ware inwendige deugd en godsvrucht,
de vreeze en de liefde des Heeren, zooals
de H. Schrift op tal van plaatsen met dui
delijke voorbeelden bewijst. (Matth. XVI,
5—8; Marc. VII, 1—23).
De goddelijke Zaligmaker vestigt nu de
aandacht der menigte op één der meest
noodlottige uitwassen van die valsche ge
rechtigheid der schriftgeleerden en Fari
zeën. Over het algemeen hielden dezen
zich enkel aan den letter der tien-geboden-
wet, terwijl zij zich in de praktijd weinig
bekommerden om den eigenlijken zin, de
war© beteekenis- en bedoeling dier gebo
den. Zoo deden zij ook ten opzichte van het
5e gebod. Jezus gaat nu den waren zin er
van uiteen zetten, om tevens daardoor in
een voorbeeld aan te geven, welke opvat
ting Zijn ware leerlingen hebben moeten
over het onderhouden der geboden.
De letter van de wet zegt in het 5e gebod,
dat wie doodslag begaat schuldig is voor
het gerecht. Doch Jezus verklaart uitdruk
kelijk, dat niet alleen hij, die werkelijk
iemand mishandelt of vermoordt, maar ook
reeds degene, die op zijn evenmensch in
wendig vertoornd is, hem kwaad of onge
luk toewenscht, schuldig is voor het ge
recht. Met het gerecht, waarover de God
delijke Zaligmaker hier spreekt, wordt be
doeld een lagere rechtbank, zooals er een
bestond in iedere plaats van het Joodsche
land en welke oordeelde en uitspraak deed
over meer gewone, kleinere misdrijven.
Maar veel erger nog zondigt hij, die zijn
evenmensch krenkt door beleedigende
woorden, zooals „Raca", hetwelk betee-
kent: dom mensch, nietsnutter, of wat
grover beleediging was „Dwaas", het-
welk zooveel te kennen gaf als: goddeloos,
wederspannig tegen God. Door de eerste
soort van beleediging maakt men zich zóó
schuldig, dat men verdient gevonnisd te
worden door den Hoogen Raad, het hoog
ste gerechtshof der Joden, hetwelk te Je
rusalem was gevestigd en waar de zwaar
dere misdrijven werden gevonnisd. Maar
voor de tweede soort van beschimpingen
was een straf hier op aarde nog te klein;
die konden naar waarde gestraft worden
alleen in het andere leven, in het vuur der
hel. „Gehenna" of „Hinnon" was de naam
van een dal buiten Jerusalem, waar vroe
ger de heidenen, en ook wel eens de Joden
menschen-, vooral kinder-offers brachten
aan den afgod Moloch. Later, ook in Jezus'
tijd, werd die plaats gebruikt, om het vuil
en afval der stad te verbranden. Vandaar
dat de Joden de hel in overdrachtelijken
zin aanduidden met den naam Gehenna".
Behalve het vermijden van iedere schen
ding der naastenliefde is het voor de ware
heiligheid ook noodzakelijk, dat men,
wanneer men zijn naaste op eenige wijze
heert beleedigd, zich eerst met hem gaat
lerzoenen, alvorens door eenig uiterlijk
eerbewijs God te huldigen. Want anders
handelt men in strijd met de ware ge:e 'h-
tigheid, is men schijnheilig, zooals de
I'arizeën. De offers onzer gebeden, aalmoe
zen en andere goede werken zullen dan
eerst aangenaam zijn aan God, als wij
leven in vrede, in vriendschap en liefde
met onzen evenmensch. Zonder deze liefde
hebben onze offers geen waarde, geen ver
dienste voor de eeuwigheid, zonder deze
liefde is ware gerechtigheid.niet denkbaar.
Kinderen Gods zijn wij en geheiligd door
Zijn H. Geest. Daarom mogen wij ons niet
tevreden stellen met een oppervlakkige
deugd, maar moeten wij streven naar ware
heiligheid, niet in schijn, maar door de
daad en in waarheid. En heilig zijn wij,
en heilig leven wij, als wij in alles den
wil van God volbrengen in het innerlijk
leven en in ons uiterlijk optreden, zooals
Christus ons voorbeeld. „Weest heilig,
gelijk Ik heilig ben."
CIIR. S. DESSING,
Zoeterwoude. Kapelaan.
Liturgische beschouwingen.
Uitrusting van het altaar.
De Godslamp,
Ofschoon de godslamp niet tot de eigen
lijke uitrusting van het Altaar behoort, be
handelen wij haar toch op deze plaats,
omdat zij, vooral door hare beteekenis, in
een innig verband staat met altaar en
tabernakel. Wanneer het gebruik eener
godslamp is ontstaan, kunnen wij niet met
zekerheid aangeven. Reeds hebben wij er
op gewezen, hoe in den Joodschen tempel
de zevenarmige kandelaar stond en dag en
nacht licht brandde in het Heilige, een
gebruik, dat wij zelfs aantreffen bij de oude
heidenen (Vestaalsche maagden). Ook in de
vroegste tijden van het christendom wij
hebben hierop reeds gewezen werden
er lampen opgehangen vóór .het altaar en
het Allerheiligste, welk-* lamoen, volgens
etn schaal of een scheepje of een Konje.
Zekere voorschriften echter over de gods
lamp dateeren uit de 13de eeuw. Volgens
de thans geldende bepalingen, moet er
minstens één lamp dag en nacht branden
voor het tabernakel. De godslamp moet
gevoed worden met zuivere olijfolie. En de
vlam der godslamp moet een helder- licht
verspreiden (..collucere" d. w. z. hel ver
lichten).
Het licht der godslamp, ook wel het
„eeuwige licht" genoemd, wijst ons op de
allereerste plaats op Jezus Christus, die
over zich zeiven getuigde: „Ik ben het
Licht der wereld", Jezus Christus, die daar
verborgen woont en troost in het kleine
tabernakel, wegkwijnend van brandende
en zelfopofferende liefde jegens de men
schen; Jezus Christus, die daar altijd als
een trouwe Herder waakt over zijne kudde,
gelijk de koninklijke Profeet het reeds
zong: „Ziet, Hij zal niet slapen noch slui
meren, die Israël behoedtl"
Maar niet alleen wijst de godslamp op
de voortdurende tegenwoordigheid, de lief
de en de waakzaamheid van onzen Godde-
lijken Meester, zij is tegelijkertijd voor ons
een krachtige aansporing om met heiligen
schroom de woonplaats van God te betre
den en aan Hem onze hulde en eerbied te
betoonen in nederige aanbidding. Ook in
ons hart moet branden een groot, geloof
aan Jezus' goddelijke tegenwoordigheid;
een sterk vertrouwen op Hem, die hier te
wachten zit op onze beden en smeekLngen
en ernaar verlangt de droeve en lijdende
zielen op te beuren; maar vooral moet ons
hart verteerd worden door een brandende
liefde jegens onzen Goddelijken Minnaar,
die geen grooter bewijs van zijn liefde je
gens ons had kunnen geven, dan Hij ons
gaf in het hoogheilig Altaar-Sacrament
Geloof, hoop en liefde, zich uitsprekend in
deemoedige aanbidding, daartoe spoort ons
dus aan dat altijd brandend licht vóór het
stil tabernakel. Maar tevens moeten ook
wij, evenals Jezus waakt over ons, ook
waken met Hem en ons hart moet steeds
bij Hem zijn, en wij moeten het de bruid
van het Hooglied kunnen nazeggen: „Zie,
ik slaap, maar mijn hart waakt!"
Gelijk God reeds aan Mozes beval om de
lamp, welke branden moest in den Ver-
bonds-tabernakel, te voeden met allerzui
verste olie uit olijfboomen, zoo heeft ook de
H. Kerk voorgeschreven in de godslamp
olijvenolie te branden. Schoon is de zin
nebeeldige beteekenis, die hierin ligt opge
sloten; immers de olijf is het symbool van
den vrede en wijst aldus naar Christus,
den vorst des vredes. Verre van het gewpel
en het gejaagd der wereld flikkert de kleine
godslamp vlam in het verblijf des vredes,
en schittert als de ster, die eenmaal de Wij
zen tot het kribje bracht, waar het groote
Licht der werejd was opgegaan dat iederen
mensch verlicht, die in deze wereld komt,
en waar de hemel rei en zongen het schoon
ste vredelied: ,,Et in terra pax hominibus
honae voluntatis: en op aarde vrede aan
de menschen van goede wille"
J. P. VERHAAR, Pr.
Denken is het werk der hersenen!
Om aan te toornen, dat de manisch een
onstoffelijke en dus onsterflijke ziel bezit,
hebben wij ons beroepen op de onstoffe
lijke werkingen, zooals het vormen van
onstoffelijke en a'igemeene begrippen,
denken en redaneeren, werkingen, die
deze stoffelijke wereld aLleen door den
mensch wonden verricht. ALs hot nu waar
io, dait ieder ding werkt naar zijn aard,
of andere geizegd, dat wij ui/t de verschijn
selen en hunne jvonm eiken den aard en de
natuur van het subject, dat zich an. die
verschijnselen openbaart, ieeren kennen,
dan is ook noodzakelijk waar, dat die
o n stoffelijke werkingen in deux mensch
moeten uitgaan van een on stoffelijk
subject. Dat onstoffelijk subject noemen
wij de zied.
Nu trachten degenen, die van zulk een
onstoffelijke en onsterfelijke ziel niets
willen welen, deze bewijsvoering te ont
zenuwen, door te beweren, dat liet vermo
gen van- den mensoh otm te denken is gele
gen in zij.n hersenen, dus in de stof. Im
mers, zoo beweren zij, zonder hcirsenien
kunnen onmogelijk gedachten gevormd
worden, terwijl een storing in de hersenen
(noodwendig met zich medebrengt een
storing An 's menschen denken: dus zijn
heit wel degelijk de stoffelijke hersenen,
die de gedachten voortbrengen: een zieJ
is overbodig!
Degene, die aldus redoneerem," maken
zich aan een grove logische dwaling
schuldig. Zij verwarren namelijk de oor-
ak met de noodzakelijke
voorwaarde. Wat dunkt u van do
olgende redeneering. Zonder piano is er
geen pianomuziek. Beschadiging van de
snaren ot stoning in het mechaniek der
piano zal een storing in de pianomuziek
met zich medebrengen. Dus: de piiiono
brengt de pianomuziek voort en de pianist
is overbodig. Ieder ziet terstond de fout
in deze re,dene ©ring. De piano is niet de
corzaak van de muziek, doch alleen de
noodzakelijke voorwaarde tot pianomu
ziek:^ maar de pianist, hij is depone, dl©
Zoo kunnen we ons ook eenigszins voor
stellen het verband tusschen de zSel en de
hersenen. De ai el, die verbonden, i,s gedu
rende he/t levetn met een stoffelijk lichaam^
tot een zelfstandige eenheid, gebruikt de
hersenen van het l'ichaam voor hare wer
kingen: de hersenen, zijn dan niet de
oorzaak van ons denkleven, maar
r de ziel de noodzakelijke
voorwaarde.
Niemand zat in twijfel trekken, dat,
at wij noemen ons denkleven, in nauwe
he trekking en afhankelijkheid staat met
onze hersenen. Immers, wij hebben oil'ien
de overtuiging, dat „wij denken met arus
hoofd", wij weiten allen bij ondervinding,
da* geestesarbeid „het hoofd" vermoeit;
wij weten, dat bedwelmende dranken en
gassen zooals alcohol, opium, chloroform
enz. een grooten storend-en invloed op ons
denkleven uitoefenen. Bij afwijkingen dor
hersenmassa b.v. iax gewicht en samen-
steïl'inig alsmede bij ziekelijke aandoenin
gen ontstaan alterLei stoornissen ook in
bet geestelijk leven van den mensch. Hier
door wordt onweerlegbaar 1 ewezen het
feit, dat ons mensch e! ijk denkl even met
de hersenen in innig verband staat.
Hoe nu is het te verklaren, dat ons on
stoffelijk verstand, het vermogen onzer
onstoffelijke ziel, afhankelijk is van de
hersenen, en de invloed ondervindt van
d< afwijkingen, welke in de hersenen voor
komen?
Op de voilgende manier, zooals St. Tho
mas en zijn wijsgierige school, voortbou
wend op de oude wijsbegeerte van
Aristoteles, loeren. Het menschelijk ver
stand ontleent zij,n gedachten en begrippen
aan de gewaarwordingen en beelden der
zinnen. De zinnelijke kennis, welk© wij
verkrijgen door middel van de zinnelijke
kenvermogens (zien, hooren, voelen, zLdh
verbeelden, enz.), en weLke altijd concreet,
indivi'duedl bepaald is, vindt haar orgaan
in de hersenen. Zoo kunnen dus storin
gen in d© hersenen, welke van zelf afwij
kingen in het zinnenleven zijn, ook in het
daarop berustende en voortbouwend©
denkleven verwarring voortbrengen.
L. J. M. JANSSEN SCHMIDT,
pr.
Het geheim der biecht.
Twee broeders, afstammelingen, eener ge
ruïneerde adellijke familie, waaraan in
Ierland geen gebrek ie, had de cene. de
oudste, dienst genomen in Frankrijk, en
de jongst© het heilig priesterschap aan
vaard t© Dublin, waar hij als kapelaan
verbonden werd aan een. der voornaamste
parochiën van de stad.
De soldaat, verdof gekregen hebbende
om zijn broeder en zijne oude moeder te
bezoeken, werd door hen belet naar Frank
rijk terug te keeren, waar de slechte wen
ding, diie de zaken namen (men was in
1792) hen iets noodlottigs voor hem deden
vreezen. De jonge officier nam zijn ont
slag, doch de ledigheid deed hem weldra
de noodlottige gewoonte van verkwisting
aannemen, die het van het hoogste belang
was te ondorvirakken. Hij leende zidh gaar
ne tot het plan, dat zijne moeder en d»
Eerw. Heer, zijn broeder, hadden opgevat,
hem uit te huwelijken, in de hoop dat die
verandering van staat hom tot een regel
matiger leven zou brengen.
Men wierp d© oogen op de dochter van
een lakenkoopman, die mot fortuin teven»
een goede opvoeding en uitmuntende hoe
danigheden verecnigde. Niettegenstaande
zijn armoede ear niet al t© gunstig© bekend
heid, vvend de jonge officier, die zich zeer
bevallig wist voor te doen, aangenomen, bij
voorkeur aan een anderen aanzoeker, die
er eeno hevige haat over opvatte.
Ongelukkig had de jonge officier gvcu
karakter genoeg onr zijne gewoonten van
jonkman geheet op te offeren aan zijne
plichten: hij ging nog te dikwijls naar rle
herberg on ontmoette e.r zijn mededinger,
en in -all die gelegenheden toonden z.ich
beiden met ©en boozesn wiil jegens elkander
gezand. Hunne onirtuiimighcid was aan
iedereen bekend; reeds hadden, zij dikwijls
meit elkander twist gezocht, eip cm twee.
gevecht scheen onvermijdelijk.
Op zekeren avond, diat zij elkander meer
grofheden gezegd hadden dan gewoonlijk,
gingen zij ©enige minuten na elkander uit
de herberg, en twee uren 'later vond mem
in de voorstad heit lijk van dm ongeiuk-
kigeri mededinger van den officier, dwars
doorstoken, met zijn degen in de schede,
waardoor allle gedachte aan tweegevecht
verwijderd werd, en dewijl hij zijn grt'd en
juweel en behouden had, kon. er ook aniot
gedacht worden aan een moord, die bedre
ven was met hraicht van diefstal. Men kon
hem dus slechts aan wraak toeschrijven,
en de openbare meaning wees den onge
lukkig en officier a'is den dader van dozen
laffeti moord aan, D© 9ohijn was zoodanig
tegen hem, dat zij.n broeder, niettegen
staande den goeden dunk diiein hij steeds
van zijn hart gekoesterd had, en de droef
heid die hem zulk ©ene overtuiging veroor
zaakte, zich niet kon onthouden beun schul
dig te gel© o ven. I)e moeder alleen was zoo
zeer overtuigd van de onschufd ha are
aoaruv,^ dak zij in, het eerst geen ernstige
Weldra moést zïf "o$"WriJe.rt"T»iJvat* A-jrt
hare dwaling terugkomen: het voorloopig
onderzoek had plaats, en- niettegenstaande
d© krachtige ontkenningen van, den be-
ichuild'igdö, weiden er zulke vorpfdl/teren
de omstandigheden te zijnen laste l>ijg&-
braebt, dat zijn schuld bewezen scheen te
zijn.
liet prooes moest gedurende d© paasch-
zittim,gen behandeld worden, en het was
reeds Goede Vrijdag. De omge'ukkige broe
der van den beschuldigden ede',man moest
de Passie prediken, en hij deed het met
dos te meer zalving en welsprekenidhead,
dewijl ook zijne ziel lijdend was. De ge
dachte aan zijn broeder vóór d© rechtere
verecnigde zich in zijn geest met dlie van
Jezus vóór Caïphas en vóór Pflatus. Chris
tus tusschen twee moordenaars rtn'Jde hem
zijn broeder voor, di© den smadelijk stem
dood onderstond, dien hij niet had ver
diend, en d© smarten van Maria deden
hiern denikem aan die zijner moeder, cene
minder s'todke doch niet minder beproefde
vrouw.
De aandoening van den predikant deelde
zich aan ganseih zijn gehoor inede. Noodt
hadden zoo veel 'tranen gev'oeid hij het
•haal van het lijden des Verlossers; ook
had nooit een redenaar het zoo goed uit
gedrukt:
Een» menigte van gedoovigen wachtten
hem aan den biechtstoel: ofschoon zeer ter-
nedergeslagen, kon de waardige priester
zich ."oocr diiit moeilijke gedeelte zijner taak
niet terugtrekken. Hij hoorde biecht tot
laat in den macht, en loen hij naar d©
sacrist ij ging, uitgeput van vermoeiends,
kwam een man, dien hij door d© duister
nis eerst niet had "bemerkt, hem onder aam
zijn koorkleed trekken en verzocht hem
zijne biecht te willen hooren.
Berslt verontschuldigde zich de priester;
zijne krachten: waren uitgeput, en daar die
man micit tot zijn» gewone hiedlriteOingeji
behoorde, kom hij zich tot een anderen
priester dan tot hem wenden.
Doch eindelijk werd hij overwonnen door
het aanhouden van dien vreemdeling, die
hem zeide, slechts in hem vertrouwen te
hebben, ear door zijn preek zoo bewogen
te zijn geweest, dat hij mi et 'tot den volgen-
der. dag de bekentenis kon uitstellen, van
zijne groote ©n talrijke fouten,, die op zijn
geweten drukten.
Op het ©inde der biecht bekende d© hoes
teüing, dat hij d© dader was van den moord,
waarvan de broeder zelf van den priester,
tot wiem hij, zonder het te weten, zich'
wendde, beschuldigd was. Een hartelijke
dankzegging ten hemel zenden was het
eerste werk van den jongen priester, die
zijn» ziel ontheven gevoeld© van ©cm groo
ten last door de zekerheid van, <1© onschuld
zijns broeders; doch de gedachte aan dien
plicht ven'toonde zich ook aam zijn geest;
hij begreep dadelijk dat dee© ontdekking,
zoo kostbaar voor zijn hart, echter van
geen waard© was voor de rechtvaardiging
van den beschuldigde.
Na 7.ij,n grootste aandoening overwonnen
te hebben, wendde de jong© priester bj-i