LE KERKLIJST S)e C^icbotbe 0om<Mil Tweede Blad. Wat onze tegenstanders beweren. iS3E2ö||2i'Ê GE2sl K2S KM È&Td W/Sil^r/tilW/SIW/SlGWK Ê82êl mm süs VAN I I'd eg® im ïm H K® ÊTSJ (aüèl taüd Zaterdag 19 Juni 1915. VIERDE ZONDAG NA PINKSTEREN. Les uit den brief van den heiligen Pauius, aan die van Rome VIII 18—23. Broeders! Ik ben van gevoelen, dat het lijden van dezen tijd van geen waarde is bij de toekomstige heerlijkheid, die in ons zal geopenbaard worden. Want de ver wachting van het geschapene verwacht de openbaarwording der kinderen Gods. Het schepsel immers werd der ijdelheid onder worpen, niet vrijwillig, maar om wille van Hem, die het onderwierp, op hoop, dat ook het schepsel van de slavernij des verderfs zal worden vrijgemaakt tot de vrijheid der heerlijkheid van Gods kinderen. Want wij weten, dat alle schepsel zucht en in ba rensnood is tot nu toe; en niet alleen dit, maar ook wij zeiven, die de eerstelingen des Geestes bezitten, ook wij zuchten in ons zeiven, vei'wachltend de aanneming tot kinderen Gods, de verlossing onzes licliaams, in Christus Jezus onzen Heer. Evangelie uit don heiligen Luca9 V 1 10. In dien tijd, toen de scharen op Jezus aandrongen om het woord Gods te hooren, stond Hij bij heit meer Genezareth. En Hij zag twee schepen aan het meer liggen; de Visschers nu waren er uitgegaan en rei nigden hunne netten. En Hij ging in een der schepen, dat van Simon was, en vroeg dezen een weinig van land te steken. En Mij zette Zich neder en leerde de scharen van uit 't 9chip. Als Hij nu ophield te spre ken, zeide Hij tot Simon: vaar naar de diepte, en werp uwe netten uit ter vangst. En Simon anwoorddc en zeide Hem: Mees ter! den geheelen nacht hebben wij gear beid en niets gevangen; maar op uw woord zal ik het net uitwerpen. Toen zij dit nu gedaan hadden, vingen zij een groote me nigte visschen; en hun net scheurde. En zij wenkten hunne gezellen, die in het an dere schip waren, dat zijr zouden komen en hen helpen. Deze nu kwamen; en zij vulden beide schepen, zoodat zij bijna zonken. Toen Simon Petrus dit zag, viel hij aan Jezus knieën neder, zeggende: Heer! ga uit van mij; want ik ben een zondig mensch. Want bij de vischvangst, die zij gedaan hadden, waren hij en allen die met hem waren door verbaasdheid bevan gen, en evenzoo Jacobus en Joannes, de zonen van Zebedcüs, de gezellen van Si mon. Jezus nu sprak toit Simon: vrees niet! van nu af zult gijjnenschen vangen. En na de schepen aan land gebracht te heb ben, verlieten zij alles en volgden Hem. Verklaring van het Epistel. Broeders, ik ben van gevoelen, dat het lijden van dezen tijd van geen waarde is bij de toekomstige heerlijkheid, die in ons zal geopenbaard worden." Aldus vangt de Apostel het Epistel van dezen Zondag aan en de H. Pauius kon van ondervinding spreken. Denke.n wij slechts aan de woor den, die Jezus inleen droomgezicht tot Ananias richtte: „Ik .zal aan dien man toonen, hoeveel hij voor mijnen naam moet lijden". (Hand. 9 15). Een ruim deel heeft de Apostel in het lijden dezer .wereld ge had, maar van den anderen kant kon hij ook van zich zeiven getuigen, dat hij opge voerd was geworden tot in den derden he mel (2 Gor. 12 4) Was het niet bemoedi gend voor zijne lezers, is het niet troostend voor ons, den Apostel aldus te hooren spreken. Het lijden duui"t slechts korten tijd, maar het bewerkt in ons eexi eeuwig gewicht van buitengewone heerlijkheid. (2 Cor. 4 17.) Ja zelfs de i'edelooze natuur roept ons toe geduldig te lijden in afwach ting der toekomende glorie; zij zucht onder den vloek dien God over haar uitsprak na den zondeval der eerste mensch en: zij werd geschapen om den mensch te helpen in zijnen dienst van God, maar niet zoodra had Adam gezondigd, of de aarde bracht distelen en doornen voort en dwong den mensch in het zweet zijns aanschijns zijn brood te eten. Maai" niet eeuwig zal n. aldus zijn. De redelooze natuur zal niet al. loos aaxi de ijdelheid en vergankelijkheid zijn prijsgegeven. Eens- komt de dag, waarop de mensch in volle mate genieten mag van de verlossing, door Jezus hem gebracht, maar dan zal ook de aarde, heel de redelooze natuur worden vex-nieuwd en weer stralen in heerlijken luister. Doch niet slechts de redelooze natuur is het, die als het ware reikhalzend uitziet naar den dag der verheerlijking: neen, ook wij zei- ven, zegt de Apostel, die de eerstelingen der Geestes bezitten, die de heiligmakende genade en de vergiffenis der zonde hebben ontvangen, ook wij zuchten, wij zijn over ons .zeiven niet voldaan, maar ver wachten een toekomstig geluk. Dat verlan gen der x-edelooze natuur, die verwachting, welke de mensch koestert, kan niet onbe vredigd. blijven. Als het einde der tijden 'zal gekomen zijn, zal de aai-de door het vuur wox-den gezuiverd. Een nieuwe wol kenhemel en een nieuwe aai'de zal er ont staan en het zal zijn de 'woning, het ei'fdeel *n het rijk der zaligen. Dat zij ons ten troost te midden van het lijden, dat God over ons beschikken zal. II. N. P. J. BERKHOUT, Leimuiden Kapelaan Verklaring van hei Evangelie. Om meer dam één x'eden verdient liet evangelie van dezen Zondag, waarin de wonderbare vischvangst wordt verhaald, onze bizondere aandacht. Want vooreerst treft het ons al aartstonds, met werk een groot en ijver, met welk een vurig ve ïiaoi- gen het volk was bezield, om te Luisteren naar Jezus' prediking. Immers niet tevre den met de onderrichtingen des Heex-en in de synagogen, drongen zij overal op de wegen met heiligen drang zich om Hem heen, Meten zij Hem zelfs niet met rust toen Hij voorttrok langs den oever van het meer van Genesareth. Blijkt uit dien vurigen ijver niet ovex-duidelijk, .dat het eenvoudige voCk levendig e,r van overtuigd was, dat Jezus' Leer inderdaad het woord Gods was, zooals nog niemand het ooit had vex'kondigd in Israël? De goddelijke Zaligmaker, Die in Zijn liefde en goedheid geen gelegenheid wiLde laten vooxiujgaan, om dit woord Gods te prediken, wist ook thans deze gelegen heid te benutten, om zooweil het veo.iain.getn des volks, alsook den drang van Zijn eigen Hart naar verkondiging der blijde bood schap te vol/doen op eem waarlijk practi- sohe, idyllische wijze. Juist lagen er eenige vipsoherssoheepje.s aan het strand, wier eigenaars bezig wax-en hunne netten te xcinigen. Aan een hunner, Simon, vxoeg Jezus, van zijn scheepje gebruik te mogen maken, om beter tot het volk ite kunnen spreken. Zoo was de Heiland beschermd tegen het opdringen van het volk en kon Hij tevens door allen gezien en gehoord worden. En van af Zijn wiegelende preek stoel leerde Jezus de naar waaxheid hon gerende menigte. Maar Jezus lxad nog een ander,e bedoe ling bij Zijn prediking op het meer in het scheepje van Simon, de bedoeling jn.1. om de leerlingen die Hij reeds vroeger had uitgenxjodtgd H-eim te volgen, uiuTfè bewe ger. zich voor altijd hij Hem aan te slui ten. Dat blijkt duidelijk uit het verder ver loop. Wart Jezus toen geteerd heeft, ver haalt cLe evangelist ons niet; maar wij mogen wél aannemen, dat Zijn woorden in de harten der leerlingen ontstoken heeft nieuwe liefde en begeestering voor hun toekomstige roeping. Zoodra Jezus Zijn onderrichting tot het volk had geëindigd, zeide Hij toit Simon: „Vaar uit naar het diepe en werp uwe netten uit ter vischvangst." Wij kunnen co is voorstellen, dat Petrus, die een er- -vai-en visscher was, niet weinig verwon derd moet zijn geweest bij het hooren van deze wooi-den. Immers dear gdheelen nacht en dat was toch de beste tijd voor de vischvangst, was hij met zijn makkers bezig geweest met visschen, maar aé hun moeite was vergeesch geweest, zij had den niets gevangen. Wat. zou het dan geven als hij nu op klaarlichten dag zijn netten moest gaan uitwex-pen! 't Is te begrijpen dat hij daarvoor eemigszims on gele ovig Jezns ten antwooord gaf: „Mees ter. wij hebben geheel den nacht gear beid en niets gevangen". Doch een oog en- blik slechts duurde zijn twijfel; want getroffen door de stelligheid van Jezus' wooi;den, welke bijina als een bevel klon ken, voegde Simon onmiddellijk er aa.n toe: „Maar op Uw woord zal ik het riet uitwerpen." Daaxmit spi"eekt onvoonvaai"- delijk vertrouwen in het woord des Ileeren. En op schitterende wijze werd het geloof van Simon beloond. Want nauwelijks heeft hij de netten uitgeworpen, of deze werden gevuld met eein ongekende menigte prachtige visschen, zoodat de netten be gonnen te scheuren een zij hun makkers, die aan den oever gebleven waren, moes ten wenken om met hun scheepje hen te komen helpen. En zoo buitengewoon groot was de vangst, welke zij binnen haalden, dat beide scheepjes tot zinkens toe gevuld werden met visch. Bij het zien van deze geweldige vangst, welke zeker niet aan him arbeid was te danken, dat begrepen zij als vakmannen maar a,l te goed, nog veel minder aan het toeval, maar ongetwijfeld moest worden toegeschreven aan de macht van Hem, op Wiens woord hij het net had uitgeworpen, wordt Petrus vervuld van een heilige ont roering. Vol eei-bied en ontzag, in het be sef zijner nietigheid tegenover den profeet van Nazareth, Die blijkens dit wonder een heilige, een Godsgezant, ja meer nog moest zijn, werpt hij zich voor Jezus' voe ten neder en roept uit: „Ga weg van mij, want ik ben een zondig mensch, o Heei\" En als antwoord op deze nederige beken tenis geeft de goddelijke Zaligmaker aan Petrus onder het beeld van diens vroeger beroep zijn nieuwe roeping. Zoo en niet anders verstond Petrus Jezus' woorden, dat hij van nu af als leerling van Jezus meaxischen, d.w.z. zielen zou vangen en winnen voor het rijk der hemelen. Zóó hebben het ook de andere leerlingen ver staan, die met Petrus getuige waren ge weest van dit heerlijke wonder en zich er over verbaasden, en wien dezelfde roeping geldt Want nadat zij naar den oever waren teruggekeerd, verlieten zij alles, hun be drijf, hun familie, hun geboortegrond, om voortaan mét en voor Jezus alleen te leven. Bereidwillig en vrijwillig gaven zij gehoor aan den roepstem van Jezus, om door Hem te worden opgeleid tot Zijn leerlingen eu apostelen. „Over geheel de wereld heeft hun stem weerklonken, en hun woord is gehooxxl tot aan de uiteinden der aarde." CHR. S. DESSING, Zoeterwoud'e. Kapelaan. ALLES IS SLECHTS STOF! Onder degenen, die zich zeiven en ande ren trachten wijs te maken, dat met „den dood alles ophoudt", zijn er velen, m.l. de materialisten, die als reden voor hun be wering aangeven: alles is slechts stof (matei-ie) of liever gezegd, beweging van duizenden en miilioenen stofdeeltjes. Ge begrijpt, dat volgens hen van een Oneindig Volmaakten Geest, dien we God noemen, geen sprake kan zijn, evenmin van een onstoffelijke, onsterfelijke ziel. De mensch is een louter stoffelijk wezen: al zijn wer ken en streven v.inden volledige oorzaak en vei'kLaring in de stof, waaruit hij be staat. Bij den dood vallen de stofdeeltjes uit elkander en van den geheelen mensch blijft niets meer over dan een handjevol stof. Zeker, wel heeft de mensch een stoffe lijk lichaam dat bij den dood tot ontbin ding overgaat, doch dat stoffelijk lichaam alleen maakt den geheelen mensch niet uit. Met het stoffelijke en dus sterfelijke Mchaam want wat stoffelijk is bestaat uit deel en en kan dus uit elkander vallen of ontbonden worden is vereenigd een onstoffelijke, niet uit deelen samengestelde dus onsterfelijke ziel, en wel zoo, da,t li chaam en ziel te zamen verbonden een zelfstandige eenheid, n.l. de mensohe.lijke natuur, uitmaken. Allei'duidelijkst wordt ons deze waar- Tieitr geieera ooor de u p e A baring. Als God na de schepping en vorming der aarde met haar planten- en dierenrijk, cok den mensch wilde scheppen, vormde Hij eerst uit verschillende reeds gescha pen stoffen een menschelijk Lichaam: doch eerst nadat God's Almachtigen mond de onstoffelijke ziel als een levensbeginsel in dat stoffelijk lichaam had ingeblazen, toen dus-die twee in werkelijkheid verschillen de elementen tot ééne zelfstandigheid wa ren vereenigd, toen eei*st was de geheele mensch uit God's scheppende Almacht te voorschijn gekomen. Door het 'lichaam alleen behoort dus de mensc.h tot de aarde en gelijk alles op .deze aarde veigaat: de bloemen verwelken, de bladeren verdor- reo, de vruchten verrotten, enz., zoo zal ook het stoffelijk lichaam eenmaal uit el kander vallen en terugkeeren tot de stof, waaruit het gevormd is, doch de onstoffe lijke, onsterfelijke ziel zal teruggaan tot God, die haar gegeven heeft. Omdat wij toch niet voor deze wei*eld bestemd zijn, daarom bemoedigt en waarschuwt Chris tus ons door te zeggen: Weest niet be vreesd Voor hen, die het lichaam dooden, maar de z.let niet kunnen dooden, doch vreest hem, die èn lichaam èn ziel in het vederf kan stoxten." Ook de rede getuigt, dat de mensch niet slechts stof is, doch dat er een on stoffelijke geest in hem woont. De mensch toch fcan Iveirschiltende werkingen ven lichten, welke do kracht der stof to boven gaan. Stoffelijke krachten kunnen natuur lijk slechts stoffelijke werkingen verrich ten. Nu bezit de mensch het vermogen om zich onstoffelijke begrippen te vonnen, zooals deugd, ondeugd, recht, waai beid, eigendom, enz., om te denken, zijn gedach ten te verbinden, to redeneeren: wij kun- n«»n ons voraien algemeene begrippen, die niet de zinnelijk waarneembare eigen schappen, doch slechts de wezenlijke ken merken bezitten. Zoo hebben wij b.v. het algemeene begrip van „boom", niet van een bepaalden, b.v. kersen-, eiken- of beu kenboom of welken anderen ook, maar van iets, dat alle boomen gemeen hebben. Met onze stoffelijke zintuigen nemen wij nooit iets anders dan een bepaalden, con- creten boom waar, die stoffelijk is, daar om kan bet aigemeene begrip van „boom", dat onstoffelijk is, slechts door een onstof felijk vermogen worden waargenomen. Dat onstoffélijk en dus onsterfelijk ver mogen in den mensch is de ziel. Bovendien gevoelt de mensch jn zich een streving naar het ware, liet schoone, het goede en het geluk. Ook deze strevingen zijn allen van onstoffel ijken aard. Niette min openibai,en zij zich zoo duidelijk in iederen mensch, dat er voor twijfel geen plaats overblijft. Zij kunnen slechts voort komen uit een onstoffelijk vermogen om te begeeren, de Zieil. L. J. M. JANSSEN SCHMIDT, pr. Gelooven en begrijpen. Bijna ovej-al, voornamelijk in kleinere plaatsen, treft men personen aan, die over hun omgeving en met name over hun stamgasten in de gelagkamer een zeker overwicht bezitten. Men vindt het gezellig en leerzaam naar hen to luiste ren. Aan tegenspraak wordt niet gedacht. En wie het wagen zou te twijfelen of te ontkennen, droeg levenslang het schand merk van achterlijkheid. Waaraan danken die spraakzame veel- weters hun invloed'! Natuurlijk niet aan het weinige onder wijs, dat zij na liet verlaten der lagere school misschien nog hebben genoten. Ook niet enkel aan hun klankvolle stem en beschaafde uitspraak. Bijna uitsluitend wel aart de gewaagde brutaliteit en de oppervlakkige gemakkelijkheid, waarmee zaj voor alles en aiog wat durven spreken on oordeelen. Onbekend schijnt hun het spreekwoord: „Sproken is zilver, maar zwijgen is goud". Wel wordt in hen belichaamd dat andere: „Holle vaten klinken, het hardst". Gaat het nu over zaken van staatsbeleid, dan is het bedrijf van zulke politieke tin negieters tamelijk onschuldig. Geldt het evenwel onderwerpen van geloofs- of ze denleer, dan verdienen zij den naam van \alsche profeten. 't Is zoo gemakkelijk vragen to stellen en opwerpingen te maken., wei'ke door argelooze, en onvoorbereide toehoorders niet aanstonds kunnen beantwoord wor den. Men behoeft zich slechts een brochure van enkele centen en die heeft men te genwoordig te kust en te keur aan te schaffen en daaruit eenige machtspreu ken in izijn geheugen to prenten. En kan men zulks niet bekostigen, dan zijn er nog altijd gedienstige geesten, die ze ons gratis aan de hand doen. Stelselmatig en uit waanzinnig» praat zucht wordt het geloof ondermijnd. Het werk is zoo gemakkelijk, zoo goedkoop, zoo stroelend yoor de ijdelheid en andere hartstochten, maar tevens zoo misdadig. Hier is zwijgen zelfs geen zilver en te genspreken goud. Daarom wijden wij volgaarne eenige bladzijden aan de volgende verbreide op- -vrc.i-ptrvyUia OiTT^ pTlikoLp. JÏLiLarwlejL CCtedCn ter beantwoording werd toegezonden; „GeJooven is uit don tijd. Welk verstan dig mensch doet dat nog m onze verlichte eeuw! Laat domme mansohen zich nog met vage en onzekere geloofswaarheden te vreden stellen. Ik neem slechts aan wat ik zeif waarneem en begrijp." Dat taaltje klinkt voornaam en vooral zelfbewust. Maar op den keper beschouwd is het slechts grootspraak en barre onzin. „Zou gelooven uit den tijd zijn?" Kon onze tegenstander zich slechts een oogen- blik losmaken uit het enge kringetje van zijn g ed a.c.h ten wereldkon hij slechts vluchtig het we re ld to one el even overzien, dan zou hij verbaasd staan over de onster felijke levenskracht en de zedelijke macht van het Katholicisme. Hij vrage zich bij voorbeeld maar eens ernstig af, waarom staatslieden en diplomaten in dezen droe ven oorlogstijd elkander rondom den Paus verdringen, „Verstandige mensch en gelooven niet!?" Wie slechts iets kent van de wereldge schiedenis, weet ook, dat het geloof de ware beschaving gebracht heeft, dat de grootste denkers, de voormannen op alle. gebied van mecnschelijk weten hoofd en knie steeds gebogen hebben voor hun God. Zoo was het de eeuwen door, zoo is het nog en zal het steeds blijven. Want ware wetenschap voert tot God. Misschien zuilen wij later nog gelegen heid hebben deze punten wat breedvoeriger •te behandelen. Voor het oogenblik honden wij den tegenstander liever enkel aan zijn laatste bewering. „Hij neemt alleen aan, wat hij zelf waarneamt en begrijpt" Het overige is hem te vaag en te onzeker. Zou de man dat waarlijk meenen? Zou hij dat beginsel altijd en overal in prac- tijk brengen? Maar dan moet hij toch wel een zonderling wezen zijn, wien het leven een ongelijkheid is of wordt. Hij mag niet aannemen, dat er een Na poleon bestaan heeft. Want dien mensch heeft hij nooit gezien. Hij kan niet weten, dat er een wereld oorlog :'is uitgebroken, dat aan den Yser cn in de Karpathen heftig wordt gestre den. dat vliegers moordende hommen wer pen en duikbooten vele schepen in den grond boren. Van dat alles heeft hij niets gezien en gehoord. Hij leest het in de krant. Maar juist dat krantenlezen is reeds strijdig met zijn beginsel. Toch grijpt hij dagelijks begeerig naar .zijn lijf blad. Geheel zijn handel en wandel worden ge regeld door geloof aan en vertrouwen op den evenmensch. Hij vertrouwt den leveran cier, die hem eetwaren bezorgt, den kok, die de spijzen bereidt en de,n knecht, die ze opdient, den geneesheer, die hem medi cijnen voorschrijft enz. 11 ij gelooft, zoo lang de onbetrouwbaarheid niet blijkt, iederen onbekende, die hem toespreekt, den pol Mie-agent, die hem den weg en den hotelportier, die hem de schoonste uit stapjes aanwijst enz. Zoo zijn zijne daden in lijnrechte tegen spraak met zijn woorden. En dat ligt voor de hand. Wilde hij zijn beginsel zonder eenige afwijking in de pioctijk doorvoe ren, dan zou hij zich het leven te midden van medem en soli-en otn moge'ijk maken cn niet toeter kunnen doen dan zoh een wo ning huren op de maan.. Het is eenvoudig een eisoh van het ge zond verstand te gelooven aan iemand, die weet wat hij zegt en ook de waarheid spreekt. En liet zou bat toppunt zijn van dwaasheid een uitzondering te maken voor het woord van God. Die toch juist do oneindige Wijsheid en de onfeilbareWaar- heid zelve is. Maar wilt ge weten waar bom de schoen eigenlijk wringt. „De openbaring Gods be\ at cok geheimen." En deze vallen bij onzen tegenstander niet in den smaak. Laat ik vooraf herinneren aan het vol gend verhaal ontleend aan Deharbe „Een missionaris in Indiö vertelde aan eer. heidenschen vox\st van de toestanden en natuurverschijnseCen in Europa. De vorst luisterde met gespannen aandacht naar het verhaal. Toen de missionaris hem nu verzekerde, dat in den winter het water hier zoo hai"d wordt, dat zelfs oli fanten zonder gevaar over de rivieren kunnen gaan, gaf de vorst ten antwoord: „Tot dusverre, heb ik naar u gehoord, wijl ilc u voor een verstandig menscli hield', maar nu gebied ik u to zwijgen! Nooit zult gij mij overi'eden, zulke fabelen to gelooven." Voor dezen vorst, die nooit ijs had gezien, was het al- zoo een onverklaax'bare zaak, dat- lxe.t wa ter in ijs kan overgaan. Handelde die vorst nu verstandig door den betrouwbaren missionaris geloof to weigeren? Ilij meende het, natuurlijk. Tn werkelijkheid echter was zijn gedrag lach wekkend. Even dwaas is de houding van den vrij denker, die weigert geheimen aan t, no men, enkel omdol zij zijn begrip te boven gaan. Trouwens ook hier kan li ij zich zolf niet gelijk blijven. „Reeds do orde der natuur is vol geheimen. Wie weet bijv. wat licht is, wat warmte, vat electric ito lt enz. Wat its wind eigen lijk? Het zijn de meest alledaogsclie din gen. welke wij voortdurend met de zin- luigfn waarnemen. Maar wie toegrijpt icIK" zaken? Moeten wij haar bestaan dus ontkennen? Als men alleen voor waar wil houden wat men begrijpt, dan moet men ook niet aannemen, dat men leeft, zieit, boort, spreekt slaapt enz. Wat toch is eigenlijk bet leven? Wie begrijpt, dat uit oen k.'ein pitje een grootc boom kan wassen, dal uit oen. ei zich een mooie vogel kan ontwikke len? Wat lis klank, wat is kleur, wat ie slapen en ontwaken, wat is vermoeienis, wat pijn? Wie kan daarop oe.n begrijpe lijk en bevredigend antwoord geven? Moet men dus het bestaan van dat aJl'es maar vlakweg ontkennen? Wie het deed zou zich onsterfelijk belachelijk maken. Maar als wij reeds in de natuur zooveel geheimen ontmoeten, die wij redelijker wijze niet kunnen loochenen, met welk recht kunnen wij dan weigeren to geloo- \cn aan God, als Hij ons gÉiheimen open baart uit de bovenzinnelijke wereld. Het onfeilbaar woord van den waarach- tigan God geeft aan ons verstand toch heel wal beter waarborgen da.n het getui genis onzer feilbare zintuigen. En dat er ook in de bovennatuurlijke orde geheimen zijn en moeten zijn, zal iede- gereedelijk toestemmen, die een wei nig nadenkt. Om maar iels te noemen. Hoe zou God, het onbeperkte en oneindige Wezen, ten volle kunnen begrepen worden door ons eindig verstand? „Een God, die, door ons begrepen wordt, zagit terecht de II. Atharxasius, zou geen God meer zijn." Ten slotte onthoude men nog dit. De heidensche vorst, van wien ik zoo even sprak, kon niet bewijzen, dat het denkbeeld van ijs onzinnig was. Met arv de re woorden,, het bestaan van ijs its niet tegen de rede, maar gaat hot verstand van sommigen te boven. Zoo is het ook met geheimen. Zij zijn niet togen, maar boven de gezande rede. Alleen de hoogmoed, die zichzelf voor de bron van alle waarheid houdt, voelt zich door geheimen vernederd en wil liever onwetend blijven dan van een honger ge zag iets aannemen. Ziedaar, waarde lezer, eenige mond- stoppertjes. Ik hoop, dat gij er een nuttig gebruik van zult maken, in geval gij zulk een waanwijzen grootspreker op uw weg mocht ontmoeten. (St. Antonius.) Deharbe-Dankelman, Verklaring der Katholieke Geloofis- en Zede,leer, 3e uitg., Dl I, blz 37. Rooster der Retraiten. van het St. Clemenahuis. te Noorwljkerhout. 26—29 Juni. Jongenspatronaten (f 4. 811 Juli Mannen en Jongelingen (f 4. 1518 Juli Mannen en Jongelingen ,f 4.—) 19—22 Juli Meisjespatronaten (f 4. 2427 Juli Mannen en Jongelingen (f 4.—) 30 Juli—3 Augustus H. H. Onderwijzers. 58 Augustus Dames Onderwijzeressen. 10—13 Aug. Normalisten (Jongens) uit Amsterdam. 16—19 Aug. II.II. Onderwijze;^..

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1915 | | pagina 5