OFFICIEELE KERKLIJST
S)e Ceidóche (Bou/tant
ra
ra
Tweede Blad.
ra
Wat onze tegenstanders beweren.
OS
WM
iiii'ii
RC/3
ES
ES
aid
VAN
Gg»TOI6J>^Tgg»TO)G^>TOICT>miS^iTOl6^/3|6^tTO|gaMf0teii»aB
Zaterdag 29 Mei 1915.
Feest der Allerheiligste
Drieëenheid.
Wij hebben wederom gevierd het hooge
Pinksterfeest, den blijden dag, waarop wij
herdachten, hoe de Apostelen ontvingen
den Heiligen Geest met zijne goddelijke
gaven. En weldra, getrouw aan het bevel
.van hun goddelijken Meester ,,gaat en on
derwijst alle volkeren", gingen de Aposte
len uit, om alle naties het Evangelie te ver
kondigen en de volkeren te doopen in den
naam des Vaders en des Zoons en des H.
Geestes, in den naam der Allerheiligste
Drieëenheid. Het is derhalve heel natuur
lijk, dat het plechtige feest der Allerheilig
ste Drieëenheid, waardoor wij eer en glorie
krengen aan God, één in wezen en drievul
dig in personen, volgt op het Pinksterfeest,
waaraan het door een geheimnisvollen
band is verbonden.
Evenwel dateert dit feest, als algemeene
feestdag, eerst uit de 14de eeuw. 't Scheen
tot dan toe onnoodig een afzonderlijken
feestdag te wijden aan dit allesbeheerschend
Geheim. Immers uit geheel de liturgie
treedt voortdurend dit goddelijk Geheim
naar voren. Alle feesten keeren telkens
terug tot dat ééne groote Geheim. De fees
ten.van Maria en van al dc Heiligen zijn als
zoovele middelen, die ons moeten voeren
tot verheerlijking van den Drie-éénen God.
En was nie.t iedere Zondag toegewijd aan
dit verheven Geheim, om elke week op
nieuw onze aanbidding en nederige onder
worpenheid te betuigen jegens dit funda-
menteele en genadenrijke mysterie?
We begrijpen dus volkomen, waarom
de H. Kerk zoolang geaarzeld heeft een af
zonderlijke gedachtenisviering van dit Ge
heim in te stellen, temeer, daar de H. Kerk
oorspronkelijk gewoon was haar jaarkring
-van feesten te Normen rondom geschied
kundige feiten, terwijl er geen enkel feit
kon vastgeknoopt worden aan dit Geheim
der Allerheiligste Drieëenheid, van wie de
Vader, de Zoon en de H. Geest van alle
eeuwigheid bestaan en regeeren.
Naarmate zich echter onze liturgische
jaarkring begon te ontwikkelen; begonnen
ook vrome zielen er aan te denken om ook
hunne godsvrucht jegens de Allerheiligste
Drieëenheid te uiten op een geheel bizon-
dere wijze door de viering van een plechti-
gen feestdag.. Langzamerhand maakte deze
bizondere devotie voortgang, totdat in het
jaar 1324 door Paus Joannes XXII deze
feestdag voor de geheele wereld werd voor
geschreven, en wel als een der hoogste
feesten, omdat het hier gold het hoogste
en grootste Geheim.
Niet echter zal de II. Kerk op dezen feest
dag in haar liturgie tot uitdrukking zoeken
le brengen het ongenaakbare en onbegrij
pelijke in heit onzichtbare, onuitsprekelijke
wezen van den Drieëenigen God; niet zal zij
trachten den sluier weg te nemen van Góds
aanschijn om ons Gods hoogste schoonheid
en oneindig volmaakte eenheid te doen aan
schouwen in de drievoudigheid van Perso
nen; niet zal zij ons door allerlei spitsvon
dige onderscheidingen de overtuiging zoe
ken bij to brengen, hoe redelijk en betame
lijk dit Geheim is; neen, de H. Kerk be
greep maar al te goed, dat zij als Leerares
der eenvoudigen op dezen feestdag niet be
ter kon doen dan hare kinderen op te wek
ken tot een groot kinderlijk geloof en hen
ia aanbidding en lofprijzing te doen neder-
zinken voor den ondoorgrondelijken God,
die als hoogste volmaaktheid bestaat uit
drie onderscheidene Personen en toch
slechts één in Weizen is. Deze gedachte, van
gelooven, aanbidden en lofprijzen, is het
vooral, welke op dit feestgetij ons tegen-
klinkt uit de schoone liturgie der H. Kerkl
Om hiervan overtuigd te worden, behoe
ven wij slechts een vluchtigen blik te wer
pen op de schoone Mis- en Vesper-gebeden
van dezen feestdag, waarin de H. Kerk
juicht en jubelt, den Drie-éénen God ter
eerë. En als teeken van die vreugde tooit
zij zich in het witte feestgewaad, een teeken
tegelijk van de eindelooze zuiverheid van
het goddelijk Wezen.
Reeds in den Introitus der H. Mis (zang
bij de Intrede) rijst geestdriftig de jubel
zang op van verheerlijking, hulde en aan
bidding: „Gezegend zij de Heilige Drievul
digheid en ondeelbare Eenheid: loven zul
ten wij haar!" En in steeds hooger geest
drift stijgt die jubelzang van aanbiddende
buide en lofprijzing in het Graduale, het
Offerande-ge.zang, in den Communie-zang:
„Gezegend zijt Gij, Heer, die de afgron
den doorziet en zetelt boven Cherubijnenl
Gezegend zijt. Gij, Heer in het uitspansel
des hemels en lofwaardig in eeuwigheid!
Akeluja! Alleluja! Gezegend zijt Gij, Heer,
God onzer vaderen en lofwaardig in eeuwig-
beid! Alleluja!" (Graduale.)
„Gezegend zij God de Vader en Gods
feniggeboren Zoon en ook de H. Geest, om-
dat Hij ons Zi jne barmhartigheid heeft be
lezen!" (Offertorium.)
•.Wij zegenen den God des hemels en wij
'Wen Hem ten aanschouvve van al wat
leeft: omdat Hij ons Zijne barmhai-tigheid
heeft bewezen!" (Gommunio.)
We Uk een overstelpende lofspraak op
den Drie-éénen God, welk een overweldi
gende Godsvereering!
Wel is het passend, dat een oogenblik het
groote Geheim in geheel zijn geheimnisvolle
grootheid voor ons staat. Dit doet de H.
Kerk in het Evangelie der H. Mis, waarin
ons worden meegedeeld de woorden die
Christus bij zijn heengaan sprak tot de
Apostelen: „gaat en onderwijst alle volke
ren, hen doopende in den naam des Vaders
en des Zoons en des II. Geestes". Duidelijk
springen hier naar voren de twee uiteinden
van het Gods-geheim, namelijk één God
(daarom staat er „in den naam" en niet
„in de namen") en drie onderscheidene
Personen. Maar niet weten en doorgronden
wij, hoe die twee uiteinden met elkander
moeten worden verbonden; die kennis blijft
in den oceaan van Gods oneindigheid ver
borgen. Geen nieuwsgierig doorvorschen
van dit ondoordringbare mysterie moet ons
leiden, maar veeleer de overtuiging van de
onmacht en ontoereikbaarheid van ons
verstand. Vandaar dat wij in het Epistel
worden vermaand itot een deemoedig neder-
buigen van ons hoofd bij dit ontzagwek
kende Geheim. ,,0 diepte der rijkdommen,
dei- wijsheid en der wetenschap Gods, hoe
ondoorgrondelijk zijn Zijne oordeelen en
hoe onnaspeurlijk Zijne wegen! Want wie
heeft den zin des Heeren begrepen, of wie
is Zijn raadsman geweest! Of wie heeft
Hem eerst iets gegeven, opdat het Hem
worde wedergegeven? Want uit Hem en
door Hem en in Hem zijn%rlle dingen; Hem
zij eer en heerlijkheid in eeuwigheid!"
Wij zien het, ook het Epistel eindigt met
een kreet van zegening en lofprijzing, en
wij gevoelen ons, na deze erkenning onzer
onmacht, gedrongen, om neer te vallen op
onze knieën en den driewerf Heiligen God
te aanbidden, te loven en te danken. Hoe
schoon leert de H. Kerk ons heden bidden
tot de Opperste Majesteit, wanneer zij met
ons spreekt woorden van geestdriftig ge
loof, van dankbare liefde. „Dank zij U, o
God, dank aan U, ware en ééne Drievuldig
heid, ééne en opperste Godheid, heilige en
ééne Eenheid"(antifoon van Magnificat
iiit-1st?. W?sper)7 „TT Gcd-den Vader onge
boren, U Zoon eeniggeboren, U HGeest
den Vertrooster, heilige en ondeelbare
Drieëenheid, belijden, loven en zegenen wij
van ganscher harte en met volle stem: U
zij eer in eeuwigheid!" (Antifoon van Mag
nificat uit 2de Vesper.)
Welk een gloedvolle geloofsbelijdenis in
deze taal der H. Kerk. 't Is alsof de Kerk
het schoonste, wat zij vond in de gewijde
Schriften, heeft samengelezen om in een
overweldigenden jubel uiting te geven aan
haar hooge Godsvereering.
Uit dit alles blijkt duidelijk, hoe de H.
Kerk ons heden leeren wil dezen feestdag
te vieren niet in diepzinnig nadenken en
bepeinzen van dit ondoorvorschbaar myste
rie, maar in deemoedige aanbidding, smee-
kende om standvastigheid in het geloof.
Vandaar hooren wij haar bidden bij den
aanvang der H. Mis: Almachtige, eeuwige
God-, die aan. uwe dienaren in de belijdenis
van het ware geloof de glorie der eeuwige
Drieëenheid hebt doen kennen en in de
macht Uwer heerlijkheid de eenheid hebt
leeren aanbidden, wij bidden U, dat wij
door de standvastigheid van het
zelfde geloof altijd tegen allen tegenspoed
mogen beschermd worden!"
Welk een welsprekende predikatie is de
liturgie van dezen feestdag. Geen wijsg.ee-
rige beschouwingen zouden indruk maken
op de eenvoudige geloovigen, maar wel de
liturgische taal der H. Kerk, die haar kin
deren bewegen wil tot eenvoudig-kinderlijk
gelooven en aanbidden.
En wij, wij jubelen en juichen heden
mede met onze Moeder de H. Kerk, en wij
herhalen het gedurig: „Eere zij den Vader,
en den Zoon, en den H. Geest, gelijk het
was in het begin, nu, en in alle eeuwig
heid!" En van onze lippen ruischt het glorie
lied der hemelkoren:
„Heilig, heilig, nog eens heilig,
„Driemaal heilig: eer zij God!"
„Venite adoremus: komt, laat ons Hem
aanbidden!"
J. P. VERHAAR, Pr.
EERSTE ZONDAG NA PINKSTEREN.
Les uit den brief van den heiligen Paulu9
aan de Romeinen XI. 33 36.
O diepte der rijkdommen van Gods wijs
heid en wetenschap! Hoe onbegrijpelijk
zijn Zijne oordeelen en onnaspeurlijk Zijne
wegen! Wie toch heeft den zin'des Heeren
gekend, of wei is Zijn raadsman geweest?
Uf wie heeft Hem eerst gegeven, dat het
Hem zou vergolden werden? U:it Hem im
mens, en door Hem en in Hem is alles;
Hem zij de eer en de heerlijkheid in
eeuwigheid! Amen.
Evangelie uit den H. Mattheus
XXVIII. 18—20.
In dien tijd sprak Jezus tot zijne Disci
pelen: Mij is gegeven alle macht in den
hemel en op aarde. Gaat dus en leert alle
volken, hen doopend in den naam^des Va
ders en des Zoons en des HeiiL'gen. Geestes,
hen leerend onderhouden alles, wat !k u
bevolen heb. En ziiet Ik ben met u al de
dagen |pt aan de voleinding der wereld,.
Verklaring van het Epistel.
De H. Apostel Paulus spreekt in zijnen
brief aan de Romeinen over de roeping
van Joden en heidenen tot het Christen
dom. Hij had zoo gehoopt, de vurige
Apostel, dat ook zijne landgenooten, alien
zonder uitzondering, zich hadden bekeerd
tot het geloof in Christus. Als het moge
lijk ware, zou hij zelf vervloekt willen zijn,
zoo het strekken kon tot redding zijner
broeders. Doch het ontmoedigde hem niet.
De beloften in het Oud Verbond aan de
aartsvaders gedaan, golden niet al hun
nakomelingen, maar slechts hen, die God
had uitverkoren. En gelijk het ging in het
Oud Testament, zoo ook in het Nieuwe.
Aan louter goedheid van God, niet aan
onze eigen verdiensten hebben wij onze
uitverkiezing te danken. Maar ook dit
troostte hem: de verwerping van een ge
deelte van het volk der Joden had de roe
ping der heidenen ten gevolge. Dan werpt
de Apostel een blik in de toekomst en aan
schouwt den tijd, dat geheel het heidendom
het geloof in Christus zal aannemen: en
daarna zal God zich wederom over Israël
ontfermen en het uitverkoren volk roepen
tot het ware geloof. Bij het overdenken van
zooveel barmhartigheid in God, Die' zelfs
het kwade ten goede weet te keeren, roept
de Apostel als in geestvervoering uit: O
diepte der rijkdommen van Gods wijsheid
en wetenschap! Hoe ondoorgrondelijk zijn
toch Zijne oordeelen en hoe onnaspeurlijk
Zijne wegen! En zoo is het inderdaad. Nie
mand vermag met zijn eindig verstand den
diepen grond van Gods^ raadsbesluiten te
achterhalen. Niemand is Gods raadsman
geweest: niemand, die aan God eerst gena
de heeft gegeven, zoodat Deze verplicht zou
de zijn het te vergelden.
Even grondeloos diep als Gods oordeelen^
is ook het Wezen zelf van God. Ons ver
stand staat stil en zelfs nu ons het geheim
van Gods wezen, het geheim der II. Drieën-
heid is geopenbaard, kan onze rede alleen
er de mogelijkheid niet van achterhalen.
Wij geven ons verstand dan ook gevangen
en roepen met de H. Kerk uit: O diepte van
Gods rijkdom en wijsheid en wetenschap!
God is de oorzaak van alles, Hij houdt alles
in stand t,. IXoï-a to-v 'Ia
Maar zeggen wij het ook de II. Kerk na:
Hem zij de eer en de heerlijkheid. Amen.
H. N. P. J. BERKHOUT.
Leimuiden. Kapelaan.
Verklaring van het Evangelie.
Het Pinksterfeest met zijn octaaf-viering
vormt in het kerkelijk jaar het besluit van
den Paaschtijd. Het volgende gedeelte van
het kerkelijk jaar tot aan den lsten Zondag
van den Advent wordt gewoonlijk genoemd
de Pinksterkring of Pinkstertijd. De Zon
dagen na Pinksteren schilderen ons in de
liturgie der Kerk de voorzetting van het
leven van Jezus op aarde door den H. Geest
in Zijne H. Kerk. Die gedachte komt in
min of meer nauw verband het treffendst
tot uiting in die evangeliën van deze Zon-
dangen na Pinksteren.
Het evangelie van den eersten Zondag
geeft een beknopte samenvatting van de
geheele christelijke zedenleer, welke ons
in den loop van het kerkelijk jaar wordt
voorgehouden, door het hoofdgebod der
naastenliefde. Jezus zet Zijn groot gebod
uiteen in zoo duidelijke, heerlijke woorden,
Hij veraanschouwelijkt liet bovendien door
drie korte, pakkende gelijkenissen.
Christus' leerlingen moeten barmhartig
zijn, d. w. z. medelijden hebben met hun
evenmenschen en hen helpen, waar zi[
maar kunnen. Immers als goede kinderen
moeten zij gelijken op God hun Vader, op.
God, die ook barmhartig is jegens iedereen.
Die zijn zon laat opgaan over goeden en
kwaden, Die regen geeft aan rechtvaardi-
digen en zondaars.
En omdat Jezus' leerlingen, als kinderen
van één Vader, broeders en zusters zijn van
elkander, moeten zij zich ook niet aanma
tigen, om onbevoegd en ongeroepen elkan
ders rechter te zijn. Evenmin past het hun,
om zonder reden elkaar te veroordeelen, d.
w. z. van den naaste kwaad te denken,
hem verkeerde bedoelingen toe te schrijven
of aan zijn woorden of daden aanstonds
een verkeerden uitleg te geven. Wie zoo
weinig zijn plicht van broederliefde be
grijpt, dat hij lichtzinnig en roekeloos zijn
medemensch oordeelt of veroordeelt, hij
moet vreezen ook door God streng geoor
deeld en veroordeeld te zullen worden. En
zelfs al heeft de evenmensch gezondigd, dan
moet men nog gaarne met broederlijke lief
de hem zijn schuld vergeven; want daar
door zullen wij met nog meer recht van
God vergiffenis verwerven voor de vele fou
ten en misslagen, waaraan wij jegens Hem
ons schuldig maken.
Ware naastenliefde eischt ook vrijgevig
heid. Daarom moeten Christus leerlingen
vrijgevig zijn met geestelijke en stoffelijke
gaven ten opzichte van den evenmensch,
vooral wanneer deze naar ziel of lichaam
in gebrek en nood verkeert. Weest dan niet
gierig of karig of zoo precies afgepast in
uwe gaven, die ge ten slotte toch ook van
God hebt ontvangen, maar geeft overvloedig
on weest royaal met uw geestelijke en stof
felijke goederen. Gód zal het u vergelden
ig nog ruimer overvloed met een. overloo
penden maat van hemelsche en eeuwige
goederen.
Zijn evenmensch, die geestelijk blind is,
leiden, d. w. z. onderrichten in geloofs- en
zedenwaarheid, is een heerlijk, verheven
werk van naastenliefde. Doch wie daartoe
geroepen is mag zelf niet blind zijn, hij
moet den weg der waarheid goed kennen,
anders zal hij met dengene, dien hij geleidt
in den afgrond vallen. Dat was een waar
schuwing voor de apostelen, om het licht
der waarheid helder te laten schijnen in
hunne zielen; alleen dan zouden zij later
met vrucht anderen kunnen onderrichten
en ten hemel voeren. Het was tevens een
bestraffing van de Farizeën, die zelf blind
bleven voor de waarheid van Jezus' leer en
daardoor het volk leidden op verkeerde we
gen en ten verderve voerden.
Jezus maakt dit nog duidelijker door een
vergelijking ontleend aan het dagelijksch
leven, de vergelijking van leer
meester en leerling. Een leerling vormt zich
naar zijn meester, hij zal hem in den regel
niet overtreffen, maar in kennis, bekwaam
heid en opvatting zijn zooals de meester.
De apostelen moeten zich naar Jezus vor
men. Hem zooveel mogelijk evenaren; dan
zullen zij op hun beurt de onvervalschte
waarheid onderwijzen en de ware, dege
lijke leerlingen vormen.
Ten slotte, willen de apostelen later hun
leerlingen en iedere leerling zijn even
mensch vormen ©n beter maken, dan moe
ten zij eerst beginnen met hun eigen ge-
gebreken en fouten te verbeteren. Die zelf
met groote fouten behept is Jezus noemt
dit, waarschijnlijk volgens een bij de Joden
gebruikelijk spreekwoord „een balk in het
oog hebben" is niet in staat, om kleine
gebreken bij zijn evenmensch te verbete
ren, hij kan onmogelijk scherp genoeg zien
om een splinter in het oog zijns broeders te
ontdekken. Deze duidelijke en rake gelij
kenis gold weer de Farizeën, die maar al
te zeer geneigd waren, kleine fouten van
anderen te hekelen, maar niet er aan dach
ten, hun eigen grove gebruiken uit te
roeien. Zij was ook een vermaning voor de
apostelen en voor al Jezus' leerlingen te
zorgen zelf vrij te blijven van zonden en
verkeerde gewoonten, om don evenmensch
jour woord en voorDt-eia ie ffunnen *.<n ui
teren.
Een der heerlijkste vruchten des H. Gees
tes is de naastenliefde. Allen zijn wij door
den H. Geest gewijd en geheiligd tot levende
ledenmaten van Christus' geheimzinnig
lichaam. Dan moet er ook geestelijke een
heid en orde, harmonie en samenwerking
zijn tusschen de ledematen. Wie moedwillig
die eenheid verbreekt, in hem woont niet de
geest Gods. „Want dit gebod hebben wij
van God, dat hij, die God bemint, ook zijn
broeder moet liefhebben." (1 Joh. IV 2.)
CHR. S. DESSING,
Zoeterwoude. kapelaan.
Liturgische beschouwingen.
111.
Uitrusting van het altaar.
MISSAAL EN CANONBORDEN.
Tot de uitrusting van het altaar behoort
ook het M i s s a a i of M i s b o e k, waarin
de verschillende gebeden staan, welke de
priester bidden moet bij liet opdragen der
H. Mis. Deze gebeden bestaan uit een on
veranderlijk gedeelte, namelijk gebeden en
uittreksels uit de H. Schrift (Epistel en
Evangelie), welke voor iederen feestdag
verschillend zijn, en toepasselijk op den
Heilige of het Geheim hetwelk herdacht
wordt. 1)
Het Missaal bevat dus het woord Gods,
waartoe in het bizonder het Evangelie en
de verheven Canon-gebeden kunnen gere
kend worden. Vandaar dat het Missaal een
heilig boek is. Zoo is het dan ook te ver
klaren, dat ook aan dit boek een bizondere
eerbied wordt betoond. Het Missaal wordt
dikwijls zeer rijk versierd met gouden of
zilveren afbeeldingen, soms zelfs met edel-
steenen, en meerdere malen wordt het ge
sloten met fraaie sloten. Die eerbied toonde
zich vroeger ook hierin, dat het boek gelei
werd op een kussen. Langzamerhand
maakte dit kussen in de 16e en 17e eeuw
plaats voor een kleine lessenaar (dit was
gemakkelijker voor den priester), welke
ook nu begon te deelen in de kostbare ver
sieringen van het Missaal.
Dikwijls ziet men dien lessenaar bedekt
met een fraai-bewerkt kleedje (soms afwis
selend naar den kleur van den dag). Dit
schijnt echter niet liturgisch, terwijl daar
door ook de schoonheid van den lessenaar
meestal niet tot haar recht komt.
Vervolgens staan er ook nog op het altaar
drie schilderijtjes of C a n o n-b orden.
Het middelste en grootste canonbord staat
voor het tabernakel (hetwelk nooit geheel
daardoor bedekt mag worden) of onder het
kruis; het beval gebeden, die de priester
bidden moet in het midden van het altaar
(b.v. Gloria, Credo, enz.) als ook de woor
den der Consecratie. Aanvankelijk gebruik
te men slechts één canonbord, maar latei-
plaatste men, om het den priester gemak
kelijker te maken, nog twee kleinere canon
borden op het altaar: een aan de Evangelie
zijde, waarop het laatste Evangelie van den
H. Joannes staat, en een ander aan den
MM
ma
ma
ma
ra
ra
ra
ra
mei
£M
m
ra
ra
Epistelkant, hetwelk de gebeden bevat wel
ke de priester bidt bij de vermenging van
den wijn met een weinig water en bij do
vingerwassching.
Ten slotte nog iets over den naam. 't Ge
bruik van canonborden dateert ongeveer uit
de 16e eeuw, en oorspronkelijk gebruikte
men slechts één schilderijtje. Daar nu die
gebeden in hoofdzaak ontleend waren aan
den kleinen en grooten „Canon" 2), werd
dit schilderijtje genoemd „Canon-bord". En
deze naam ging ook over op de twee andere,
later ingevoerde schilderijtjes.
J. P. VERHAAR, Pr.
1) Steeds meer en meer komt de lofwaar
dige gewoonte in zwang, dat ook de geloo
vigen een Missaaltje of Misboek mede ne
men naar de kerk, om met den priester de
gebeden der I-I. Mis mee te bidden, en al
dus dieper door te dringen in de heerlijk-
schoone geheimenissen van het hoogheilig
Misoffer. Geen voortreffelijker middel on
getwijfeld om beter de verheven Geheimen
te begrijpen en aandachtig bij te wonen.
2) Da Misgebeden bevatten een zooge-
naamden kleinen en grooten „Canon". De
kleine canon loopt van af de Offerande van
het brood tot aan de Prefatie, de groote van
de Prefatie tot en met de Nuttiging.
Godsdienst is privaatzaak.
Vooral in de dagen van verkiezingen, aLs
het den liberalen en socialisten te doen is
om stemmen van geloovige kiezers voor
hunne candidaten te winnen, wordt deze
bewering honderdo malen in redevoerin
gen uitgebazuind en evenzoovele malen in
brochuurtjes en couranten-artikelen neer
geschreven. „Wat heeft de godsdienst te
maken met de politiek! Godsdienst is iets
innerlijks, zij dient ter bevrediging van
de neigingen van 's menschen hart; en
daarom thuis en in de kerk kunt ge aan
die godsdienstige neigingen zooveel ge wilt
voldoen, doch met het openbaar leven in
de^maatscha^ij heeft zij niets te maken."
onder de Katholieken, velen, die ófwel uit
luiheid en menschelijk opzicht, ófwel, wat
erger is, omdat zij reeds met een liberalis
tisch of socialistisch sop zijn overgoten,
in de practijk geheel volgens bo
venstaande bewering handelen. Hoe laf
en ergerlijk is hun handelwijze.
„De mensch is geschapen om God te die
nen op aarde en Hum eeuwig te aanschou
wen in den Hemel." Zietdaar eigenlijk het
laatste antwoord op al die vragen, van
wier juiste beantwoording het tijdelijk en
eeuwig welzijn afhangt der menschen af
zonderlijk, maar ook het welzijn van huis
gezin, staat en maatschappij. En wat is
,,God dienen op aarde" anders, dan er naar
streven dat „Gods wil geschiede op aarde
als in den Hemel" gelijk we zoo menigwerf
in het Onze Vader bidden. Daar nu niet
alleen iedere mensch afzonderlijk, maar
ook de maatschappij van God geheel afhan
kelijk is, zoo moet de mensch er naar stre
ven, dat Gods wil geschiede niet alleen
door en in hem zelf, maar ook in het
maatschappelijk en openbare leven,
Derhalve is het een grove dwaling, dat
de'Staat zich niet om de godsdienst be
hoeft te bekommeren, zich niet aan God
en Zijn gebod behoeft te sloren; integen
deel, de Staat moet rusten op de ware
Christelijke grondslag en handelen volgens
de ware Christelijke beginselen, zooals
Paus Leo XIII in zijn encycliek „Libertas"
waarin Hij de dwaalleer van het libe
ralisme veroordeelde, schreef: „In het be
stuur dor staten past het Hem na te vol
gen, Die de wereld regeert en Die oneindig
goed en almachtig, niettemin zekere kwade
dingen in de wereld laat bestaan, nu om
©en grooter goed niet tegen te houden, dan
om grooter kwaad te beletten.. In deze
woorden van Paus Leo XIII vinden we ook
de reden, waarom wij in een land als het
'onze bij het nu eenmaal bestaande verschil
van godsdienstige denkbeelden, niet prin
cipieel, maar feitelijk ter wille van de
vrede en orde onder de burgers nooit
eenige belemmering van de godsdienstvrij
heid van anderen vorderen.
Eveneens Ls het een groote dwaling van
hen, die meenen, dat degene, welke aan het
openbare leven in de maatschappij deel
nemen, daarbij geen rekening zouden moe
ten houden met hunne godsdienstige over
tuiging. Neen, onze godsdienst moet heel
ons leven en denken en doen niet alleen
in ons bijzonder maar ook in ons openbaar
leven doordringen. De godsdienst is voor
ons niet het Zondagscho pak dat Zater
dagsavonds wordt klaar gelegd, waarmede
wij Zondags ter kerke gaan, maar dat
Maandagmorgen weer in de kast wordt
opgeborgen. Wie een godsdienstige over
tuiging heeft, moet niet alleen Zondags,
maar altijd, en niet alleen in de kerk en
in het huisgezin, maar ook in liet open
baar lev "li als staatsburger volgens dio
overtuiging hand-den. Daar ,in moeten wij,
Roomsch Kath'ölièken onze godsdienstige
overtuiging riiet verbergen, niet in laffe
menschenvrees ons schamen voor die over
tuiging uit te komen, opdat we niet bang
behoeven te zijn voor het woord Vótt
Christus: „Een ieder die Mij belijdt voor,