FFICIEELE KERKLIJST ^z&tidóobzBowia/iiï em mm Derde Blad. Wat onze tegenstanders beweren. I EM EM EM EM EM K® EM m EM EM -* VAN H Km EÜS W& IO /a sra. isM ElZ2 iresRwJ^MslGïtraföswSres^ Zaterdag 20 Maart 1915. DE VIJFDE OF PASSIE-ZONDAG VAN DEN VASTEN. Les uit den brief van den heiligen Paulus aan de Hebreeuwen. IX. 11. Lieve Broedersl Christus, de hooge- priester der toekomstige goederen opge treden zijnde, is door den grooteren en volmaakteren tabernakel, die niet met handen gemaakt, dat is: niet van deze schepping is, en niet door het bloed van bokken of vaarzen, maar door .zijn eigen bloed, eenmaal in het heiligdom binnen gegaan, na eeuwige verlossing verworven te° hebben. Want indien het bloed van bokken en stieren, en de asch van een kalf, op de onreinen gesproeid zijnde, hen heiligt tot zuivering des vleesches, hoeveel meer zal het bloed van Christus, die Zich door den heiligen Geest onbevlekt aan God opgedragen heeft, ons geweten zuiveren van doode werken, om den levenden God te dienen! En daarom is Hij ook de Mid- delaar des Nieuwen Testaments, opdat I door zijnen dood, tot verzoening der over tredingen, onder het voorgaande Testament bedreven, zij die geroepen zijn, de belofte der eeuwige erfenis mogen ontvangen in Christus Jezus, onzen Heer. EvangeMe uit den H. Joannes. VIII. 46. In dien tijd sprak Jezus tot het Joodsche I volk: wie van u zal Mij van zonden over tuigen? Indien Ik u de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij niet? Wie uit God. i is, luistert naar Gods woorden- daarom luistert gij er niet naar, omdat gij uit God niet' zijt. De Joden dan antwoordden en zeiden Hem: zeggen wij niet terecht, dat gij een Samaritaan zijt en den duivel in hebt.? Jezus antwoordde: Ik heb geenen duivel in; maar Ik vereer mijnen Vader, en gij hebt Mij onteerd. Ik .zoek mijne glorie - niet: daar is er één, die ze zoekt en die oordeelt. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie Mijn woord onderhoudt, hij zal den dood niet zien in eeuwigheid. De Joden zeiden dan: nu erkennen wij, dat Gij den duivel in hebt: Abraham en de Profeten zijn gestorven, en Gij zegt: wie mijn woord onderhoudt, zal den dood niet smaken in eeuwigheid. Zijt Gij dan meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? Ook de Profeten zijn gestorven. Wien maakt Gij van Uzelf? Jezus antwoordde: indien Ik Mijzelven verheerlijk, zoo is mijne glorie niets. Het is mijn Vader, die .Mij verheer lijkt, van wien gij zegt, dat Hij uw God is. Doch gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem; en zoo Ik zeide, dat Ik hem niet kende, Ik zou aan u gelijk .zijn, een leugenaar. Maar Ik ken Hem, en onderhoud zijn woord. Abraham, uw vader, heeft zich zeer verheugd, dat hij mijnen dag zou zien; hij heeft dien gezien en zich verblijd. De Joden dan zeiden tot Hem: Gij zijt nog L geen vijftig jaren, en Gij hebt Abraham gezien? Jezus antwoordde hun: voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben, eer Abraham i werd. Zij namen dan steenen op om op 1 Hem te werpen: maar Jezus verborg zich en ging uit den tempel. Verklaring van het Epistel. Wij staan aan het begin van den Passie- tijci, welke meer nog dan het overig deel van den Vasten gewijd is aan de overden king van 's Heeren Lijden. Geen wonder dan ook, dat de H. Kerk ons in het Epistel van dezen Zondag wijst op de voortreffe lijkheid en hooge waarde van het offer, dat Jesus Christus gebracht heeft voor de zonden der wereld. Daartoe doet zij ons de woorden voorlezen, waarin de H. Apostel Pauius de offeranden vah de Oude Wet vergelijkt met het bloedig offer des krui- ses. Tot goed begrip dienen wij het een en ander mede te deelen uit de wetgeving aan. gaande de offers van het volk van Israël. De Tabernakel der Joden, hun wettig heiligdom, bestond uit twee deelen: het Heilige, waar alleen Gods uitverkoren priesters mochten binnengaan, om nun heilig dienstwerk te verrichten, en het Ilei- 'igfi der Heiligen, waar de tafelen der wet Gods werden bewaard. Daar, in het Al- orheiligste, mocht alleen de Hoogepries- .Cr slechts eenmaal in het jaar binnentre den op den Grooten Verzoendag, ten einde na allerlei juist omschreven ceremoniën et offer aan God op te dragen voor zijn e,gen zonden en die van het geheele Jood- v°lk. Met het bloed van een bok en j-°n stier moest hij door het Heilige naar "•-Allerheiligste gaan om dat daarmedp besprenkelen. Op een andere plaats van e h°cken van Mozes lezen wij hoe soms eon jonge koe moest worden geslacht en ei «rand en hoe de asch vermengd moest Qi'den inet stroomend water, waarmede bepaalde besprenkelingen moesten fe°' "edaan. En wat hadden al die of- Niot011 liesP*,pr'kolingen ten gevolge?; s moer dnn ,j ,ie wettelijke onrein- werfl weggenomen. Hoe heerlijk straalt daartegenover het H. Offer dat onze Hoogepriester, Jezus Christus, gebracht heeft aan het kruisl Daar heeft Hij al Zijn kostbaar Bloed ver goten niet voor eigen zonden, maar voor die van de gansche wereld. Met zijn men- schelijke natuur, den volmaaktener taber nakel, ging Hij na zijne glorievolle verrij zenis het Hemelrijk binnen en Hij heeft ons alzoo bevrijd niet van uiterlijke onreinheid maar van het juk der zonde zelve: eeuwige verlossing heeft Hij bewerkt en vergiffe nis, die wij zeiven niet hadden kunnen be komen. Hij is onze Middelaar geworden die Zijne handen voortdurend smeekend opheft tot den Vader, ten einde voor ons ten beste te spreken. Danken wij Jezus voor de toekomstige goederen, de glorie des hemels, die wij door Zijne verdiensten ho pen te verkrijgen. Maar bidden wij Hem ook om genade en hulp ten bekwamen tijd. Door die genade gesterkt zullen wij pal staan in den strijd, vooruitgaand op het pad derd deugd en volharden ten einde toe. H. N. P. J. BERKHOUT. Verklaring van het Evangelie. Om het Evangelie van Passie-Zondag des te beter te begrijpen, moeten wij ons in herinnering brengen de gebeurtenis, welke aanleiding had gegeven tot dezen redetwist tusschen den goddelijken Zalig maker en de Farizeën. Deze laatsten brach'ten ""bij Jezus, terwijl Hij in het voorhof van den tempel Zijn leer predikte, een vrouw, die op heeterdaacl was betrapt op overspel. In de hoop Jezus daardoor een strik te spannen, vroegen zij Zijn oordeel over de wijze, waarop men vol gens de Joodsche wet tegenover deze zon dige vrouw moest optreden. Wij kennen het treffende antwoord hetwelk Jezus gaf aan de Farizeën ter bestraffing van hun vermeende vrflemheid: „Wie van u zonder zonden is werpe het eerst dem steen op haar." En beschaamd moesten zij af trekken. Hierin nu vond Jezus aanleiding een strenge strafpredikatie te houden tegen de schijnheilige en hardnekkige Farizeën. Ofschoon zij van den eenen kant hun eigen zondig levensgedrag moesten be kennen en van den anderen kant door hun zwijgen openlijk getuigenis aflegden van Jezus' onchuld, toch wilden zij riet in Hem gelooven, toch weigerden zij hals starrig Hem te erkennen als den Zoon Gods, als den Messias. Want zij misten den waren geest, den geest Gods. Dat verwijt Jezus hen hier nog (ens zeer terecht. En als zij ook nu inwendig de waarheid van Jezus' beschuldiging moeten erkennen en niet weten wat Hem te antwoorden om zich te rechtvaardigen, nemen zij hun toevlucht tot schelden en lasteren, zooals menschen van dat slag in zulk geval gewoonlijk doen. Zij zeg gen, dat Jezus een Samaritaan is, d.w.z. een doodsvijand van de ware Israëlieten, en dat Hij een duivel in heeft, dat Hij be zeten is en daardoor dolle, "dwaze dingen doet en zegt. Op die gruwelijke godslas tering en onteerende beschuldiging ant woordt Jezus met goddelijke zachtheid en kalmte door te wijzen op Zijn werk, het leeren der waarheid, waardoor Hij eer brengt aan God Zijnen Vader, Die de on eer Hem thans aangedaan eenmaal bg.- oordeelen zal en wreken. Een dan wendt Jezus zich tot Zijn geloovige toehoorders en belooft hen om hun getrouwheid aan Zijn woord, dat zij nimmer den geeste lijken dood zullen sterven. Daardoor nog meer verbitterd, wijl zij begrepen, dat Jezus zich door deze be lofte duidelijk als God verklaarde, ver draaien de Farizeën opzettelijk Zijn woor den, alsof zij bedoeld waren in, letterlijken zin van den lichamelijken dood. Ook nu bestraft Jezus ben niet om hun hernieuw de godslastering, maar Hij vindt in hun woorden juist aanleiding, om met nog meer nadruk .te verklaren dat Hij God is van alle eeuwigheid, een verklaring wel ke God Zijn Vader zelf bevestigt door de wonderen, die Hij verricht. En op de spot tende vraag van de Farizeën, of Hij, zoo jong nog, den aartsvader Abraham soms had gekend of gezien, antwoordt Jezus met onverbiddelijke duidelijkheid, dat Hij ofschoon naar Zijn menschel ij ke natuur geboren na Abraham's dood, naar Zijn goddelijke natuur bestond eer Abraham en de wereld werd geschapen, omdat Hij i s van alle eeuwigheid: „Eer Abraham werd, ben Ik." Als eenig ant woord op deze ondubbelzinnige verkla ring Zijner godheid, grepen zij in hun haat naar steenen, om Jezus, volgens hen een godslasteraar, dood te steenigen. Maar Jezus verborg zich, Hij onttrok zich aan hun woede, omdat Zijn uur nog niet was gekomen. In hare liturgie past de II. Kerk op eigenaardige en toch treffende wijze deze laatste woorden van het Evangelie toe. Immers vanaf dezen dag zijn de beelden van Christus en Zijn Heiligen in onze kerken verborgen en aan het oog ont trokken door een paarsch kleed. De II. Kerk wil door dit uiterlijk teeken van droefheid over Jezus' naderend lijden ens opwekken in die droeve stemming te doe len, alsof die smartelijke gebeurtenis plaats h&d in ons midden. Daarnaar moe ten wij dan ook volijverig streven, om met des te meer geloof en liefde Jezus' Kruis te kunnen aanbidden en vereeren, wanneer het op den Goeden Vrijdag voor onze oogen weer plechtig wordt onthuld. CHR. S. DESSING. Zoeterwoude Kapelaan. Liturgische beschouwingen. HET ALTAAR. V. Na onze beschouwingen over den oor sprong, de ontwikkeling en enkele onder- deelen nog iets over de beteekenis van het altaar in het Roomsche kerkgebouw. Het altaar tooh is het schitterend middenpunt van den katholieken eeredienst, waarop dagelijks \ernieuwd wordt het gro&te Eucharistische offer der H. Mis. In dien geest wordt het altaar dan ook genoemd met het volste recht als het zinnebeeld van ,,de tafel des Heeren", omdat het draagt het goddelijke, geslachtofferde Lam. Het altaar is de plaats van aanbidding, waar de gebeden en zielsaandoeningen der geloovigen als geurige wierookwolken hemelwaarts stijgen. Het altaar is de woontent van God, waar Hij zijn zetel heeft opgeslagen. Hier om juist werd het genoemd „het altaar van het hemelsche Jeruzalem", „de tent Gods onder de menschen", „de troon van het Lam Gods". Geheel de beteekenis wordt samengevat onder de benaming van „heilige berg", omdat het verheven altaar is als de ge heimzinnige Calvarieberg, waarlangs de priester-offeraar opstijgt en nederdaalt. Vandaar dan ook, dat de verhooging van het altaar bestaat uit minstens één, doch gewoonlijk uit meerdere, en wel uit drie of vijf treden. Dit laatste herinnert ons aan de II. Drieëcnheid (drie treden) of aan Christus' vijf wonden (vijf treden). Zooals wij reeds zagen, wordt door den gezalfden altaarsteen beteekend Christus zelf, de-Gezalfde, die zich e(ven-stelde-t&t een hoek- en sluitsteen zijner heilige Kerk. En zeer schoon wordt die zinnebeeldige beteekenis doorgevoerd in de vijf daarin uitgehouwen kruisjes, welke door den Bis schop onder psalmgezangen worden ge zalfd; want deze vijf kruisjes beduiden de vijf heilige wonden in het doorwonde li chaam van den Gekruiste, waarvan het middelste kruisje de zijdewonde in herin nering brengt. En om onze beschouwin gen een weinig vooruit te loepen terwille van deze voorstelling: het altaar wordt bedekt met een drievoudige linnen doekbe- kleeding, om ons te herinneren aan de verschillende doeken, waarin Jozef van Arimathea het gestorven lichaam van Jezus gewikkeld heeft. Ten slotte: de ieli- kwieën der martelaren, welke, als in een graf, in dezen altaarsteen worden geslo ten, toonen ons de innige vereeniging tus schen Christus en Zijne Heiligen. Om onze beschouwing 4e voltooien, wij zen wij er nog op, hoe altijd het altaar door de H. Kerk beschouwd werd als een eerbiedwaardige plaats, als het Heilige der Heiligen in Gods tempel. Herhaalde lijk werd het den leeken verbaden ei aar een plaats in te nemen. Vandaar dat van oudsher het altaar van het overige gedeelte der kerk werd afgescheiden door een groot hek, waaraan ook de H. Communie werd uitgereikt. Langzamerhand heeft de communiebank de plaats van dergelijk hekwerk ingenomen en vormt nu de schei ding tusschen het priesterkoor en 't overi ge deel der kerk. J. P. VERHAAR, pr. Godsdienst is overbodig! Voor degenen, die niet in vooroordeel opgevoed of door hoovaardij en harts tocht verblind zijn, zullen de bewijzen voor het bestaan van God wel overtui gend wezen. Nu zijn er echter onder hen, die God's bestaan erkennen, velen, die beweren: Nu ja, laat het waar zijn, dat er een God is, doch wat hebben wij eigenlijk met Hem uit te staan! Hij staat immers te ver boven ons, dan dat Hij zich met ons zou bemoeien en onze hulde en dienst betoon zou noodig hebben. God dienen: waartoe is het noodig? Godsdienst is, als een mode-artikel, totaal overbodig! Degenen, die aldus beweren, kunnen wii niet rangschikken onder de Godlooche naars. Het zijn godsd ienstl oo ze n, daar zij het bestaan van God riiet loochenen, maar Hem wel allen dienst ontzeggen. Zeker, niets is meer waar, dan dat God oneindig verre boven ons verheven is, want Hij is de oneindig volmaakte Geest, van niemand en niets afhankelijk, geheel en al uit Zichzelf bestaénde. Was God ook maar in één enkel opzicht voor ver volmaking vatbaar, dan was hij beperkt, veranderlijk, van een oorzaak buiten Hem afhankelijk, en dus zou dat Wezen geen God meer ziin. Daarom bezit God alle schoon heid en lieflijkheid, in één woord al bet goede, dat in de schepselen gevonden wordt, en wel in den hoogsten graad, zoodat we mogen en zelfs moeten spre ken van God als van het Opperste Goed. Zou het nu zoo onverstandig zijn, wanneer wij de menschen prijzen om hun goede hoedanigheden, wanneer wij het schoon© en majestueuze in de natuur be wonderen, dat wij insgelijks het Wezen, dat het Opperste Goed en de Volmaakste Schoonheid is, loven, prijzen en bewon deren? Neen, het is zoo geheel volgens de natuurlijke orde. God loven, prijzen en verheerlijken is niets anders dan hetgeen we in één woerd uitdrukken: God aan bidden. Daarenboven God is behalve de Schep per ook de Heer van alles: alles behoort Hem toe. Al het goede, zoowel het stoffe lijke als het geestelijke goed, dat wij ont vangen hebben, kregen wij ten slotte van God. Bestaat er nu niet een natuurlijke verplichting van dankbaarheid? Zou een godsdienstlooze niet dankbaar zijn, ja het zelfs moeten zijn, wanneer hij van een vrijgevig man een groot© som gelds ent- ving? Door het betoonen van dank zal de godsdienstlooze het geluk van zijn wel doener veelal niet vergrooten, maar toch ds hij verplicht dankbaar te zijn, wijl de weldoener er recht op heeft. Nu kan God van het recht op die verplichting, welke Hij in de natuur der menschen heeft ge legd, geen afstand doen voor Zich zeiven; evenmin kan de mensch zich eigenmach tig van die verplichting ontslaan. Het noodzakelijk gevolg is: dat de mensch aan God, als zijn grootsten Weldoener, inder daad dank verschuldigd is en die dank ook moet uitbrengen. Ook moge het waar zijn, dat God, on eindig Volmaakt en Gelukkig in Zich- zelven, door den dienst van het gescha pen heelal niet volmaakter of gelukkiger kan worden, doch als wij ons afvragen, waartoe God alles geschapen heeft, dan moet het antwoord luiden op de allereer ste plaats: om Zijnentwille, dus tot Zijn eigen verheerlijking: want toen Hij schiep, bestond Hij slechts alleen en niets buiten Hm Wanwer Hij zelf dus heL.ejjld- d o e 1 der schepping is, dan is er ook een band, welke de schepselen noodzakelijk aan den Schepper verbindt. Gelijk r.u de redelooze natuur op de haar eigen wijze, d. i. onbewust en zonder vrijheid, zich naar God wendt of liever gezegd: God dient, eveneens moeten de redelijke schep selen God boven alles stellen of liever ge zegd: God dienen, ook op de haar eigen manier, d. i. bewust en in vrijheid. Godsdienst is dus niet overbodig, doel* het nakomen van een rechtvaardigheids plicht tegenover God. Zoo hebben alle volkeren ten alle tijden er feitelijk over gedacht. Immers de ge schiedenis der geheele menschheid leert ons duidelijk, dat overal bij alle volken, die aannamen het bestaan van God, ook een godsdienst bestond, al was deze dienst van God ook met grove dwalingen vermengd. L. J. M. JANSSEN SCHMIDT, Pr. Liturgische Misgebeden om den vrede. gedurende den oorlog door Z. D. H. den Bisschop voorgeschreven aan de priesters aanbevolen aan de geloovigen. Gebed (vóór 't Epostel). I.aten wij bidden: O God, van Wien de heilige begeerten, de goede voornemens, en de rechtvaardige werken voortkomen: geef aan Uwe dienaars dien vrede, welken de wereld niét geven kan; opdat onze harten gene gen zijn tot het volbrengen van Uw ge boden, en wij, van de vrees voor de vij anden ontslagen, door Uwe bescherming in rust mogen leven. Door onzen Heer, Jezus Christus, Uwen Zoon, die met U leeft en heerscht in de% eenheid der H. Geestes, God, door alle eeuwen der eeuwen. Amen. Stil Gebed (vóór de Praefatie). O God, die de volkeren, welke in U ge looven, door geen vrees laat ontstellen: gewaardig U de gebedqn en offeranden van het U toegeheiligd volk te aanvaar den, opdat de vrede door Uwe goedheid verleend, de Christenrijken tegen alle vij anden beveilige. Door onzen Heer, Jezus Christus, Uwen Zoon, die etc. Gebed (na de Communie) Laten wij bidden: O God, die den vrede geeft en liefhebt, U kennen is leven, U dienen is regeeren: verdedig dan tegen allen aanval degenen, die U smeeken, opdat wij, die op Uwe be scherming vertrouwen, van de vijandige wapenen niets behoeven te vreezen. Door onzen Heer, Jezus Christus, Uwen Zoon, die etc. VASTEN- EN ONTHOUDINGSWET. Woensdag en Vrijdag is het gebruik van vleesch verboden. Vrijdag is bovendien verboden het ge bruik van gesmolten vet in plaats van boter. Maandag, Dinsdag, Donderdag en Za terdag is het voor hen, die door de wet van onthouding gebonden zijn (die den leeftijd van zeven jaar hebben bereikt), geoorloofd éénmaal daags vleesch te ge bruiken en meermalen daags gesmolten vet in plaats van boter. Zondag is het geoorloofd meermalen daags vleesch te gebruiken. Op alle dagen is het verboden vleesch en visch aan eenzelfden maaltijd te gebruiken. (Visch en gesmolten vet inplaats van boter is echter toegestaan.) Godsvrucht van Fransche soldaten. De Fransche bladen bevatten dagelijks treffende staaltjes van zelfverloochening en godsvrucht, .door Fransche soldaten aan den dag gelegd. Zoo geeft een der bladen o. a. een schrij-, ven van abbé G. de Lesquen aan den aarts bisschop van Rennes weer, waarin hij vooral de Bretonsche soldaten prijst om hun eenvoudige, oprechte gelooviglieid en vertelt, hoe zij de kerken bestormen, als om Strijd de Sacramenten komen ontvan gen en samen den Rozenkrans bidden in de loopgraven. De commandeerende officier van een dorp, zoo vertelt de abbé, zag op zekeren dn ig een der soldaten in de loopgraven bezig zijn rozenhoedje te bidden. Op de vraag van den officier, of hij dit deed uit vrees, antwoordde de soldaat: „Neen kolo nel, omdat het mij hulp brengt.' „Groot gelijk", antwoordde de kolonel, „laat ons samen bidden." En dit zeggende, haalde hij zijn Rozen krans voor den dag en bad met den sol daat mede. Het schoone voorbeeld werkte aanstekelijk, de soldaten begonnen de een na den ander mee te Lidden en spoedig was men in de hcele loopgraaf vereenigd in gebed. De deken van Valence-d'Agen zendt aan de „Croix" een 3-tal brieven van soldaten, die weer van een treffenden geloofsgecst getuigen. Een er van, geschreven door een .artille rist, luidt: „Het is met een waar genoegen, dat ik uw vriendelijk schrijven ontvangen heb, waarin u me een weinig vertelt van hetgeen er in ons dierbaar Valence zooal gebeurt. Ik zie, dat mijn lahdgenooten de godsvrucht niet verloren hebben; integen deel, zij is slechts toegenomen in dezen tijd van droefenis cn rouw. Bij ons denkt mén meer dan ooit aan God, die ons leidt en ons bewaart in de gevaren. Op Kerstmis hebben wij allen oen II. Mis bijgewoond, opgedragen door een priester-brancardier, vlak in de nabijheid onzer kanonnen en midden op het slag veld. Welk een aandacht cn welk een innig heid in onze gebeden voor onze bloedver wanten, onze vrienden, onze kameraden, die op het veld van eer gevallen zijn! In afwachting van de overwinning van do Mis van dankzegging, waarvoor ik u ver zoek mij te willen inschrijven, zal ik voortgaan mijn plicht te doen"... Een infanterist schreef den deken het volgende: „Zooeven ontving ik uw Kerst- wenschen. Ik dank er u hartelijk voor. Om het Kerstfeest te vieren heeft de comman dant den aalmoezenier van de brigade hier doen komen. Aan den zoom van een bosch werd de H. Mis gelezen, nabij het graf van onze arme kameraden, gestorven voor het vaderland. Mannen van eiken leeftijd bevonden zich daar, de heilige handelin gen staande bijwonende, onbeweeglijk en blootshoofd. Al die dapperen hebben ge communiceerd en na een vurige toespraak van den aalmoezenier is men heengegaan met meer sterkte in het hart en nieuwe levenskracht in de ziel. Indien God me naar Valence terug laat keeren, zal ik daar zijn om de Mis van dankzegging bij te wonen"... Het derde schrijven is van een genie soldaat en luidt als volgt: „Op dit Kerstfeest, nu het kanon bul dert,, zie ik in den geest terug het Kerst feestvan verleden jaar en bid dan tot God met al de vurigheid die in mij is. Ik ben God veel verschuldigd, want tweemaal heeft Hij mij zichtbaar beschermd. De eerste maal was ik als vrijwilliger belast met het doen springen van een brug over de Meurthe: ik moest er blijven, ik ben er nog. De tweede maal bood ik mij als vrij williger aan om ijzerdraadversperringen voor de vijandelijke loopgraven door te snijden. Van dc zeven man ben ik alleen teruggekeerd. Ik zal nooit den dienst vergeten, dien u mij bewezen hebt door mij terug te voeren tot Hem, van Wien ik mij een weinig ver wijderd had. Ik denk steeds gaarne aan uwe raadgevingen: en zoo er in de verniel de kerken geen plaats meer is om den eeredienst uit te oefenen, dan roep ik vaak in een bosch of in een loopgraaf God aan, Dio mij zoo goed beschermd heeft."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1915 | | pagina 5