FFICIEELE KERKLIJST
^z&tidóobzBowia/iiï
em
mm
Derde Blad.
Wat onze tegenstanders beweren.
I
EM
EM
EM
EM
EM
K®
EM
m
EM
EM
-* VAN
H
Km
EÜS
W&
IO
/a
sra.
isM
ElZ2
iresRwJ^MslGïtraföswSres^
Zaterdag 20 Maart 1915.
DE VIJFDE OF PASSIE-ZONDAG VAN
DEN VASTEN.
Les uit den brief van den heiligen Paulus
aan de Hebreeuwen. IX. 11.
Lieve Broedersl Christus, de hooge-
priester der toekomstige goederen opge
treden zijnde, is door den grooteren en
volmaakteren tabernakel, die niet met
handen gemaakt, dat is: niet van deze
schepping is, en niet door het bloed van
bokken of vaarzen, maar door .zijn eigen
bloed, eenmaal in het heiligdom binnen
gegaan, na eeuwige verlossing verworven
te° hebben. Want indien het bloed van
bokken en stieren, en de asch van een
kalf, op de onreinen gesproeid zijnde, hen
heiligt tot zuivering des vleesches, hoeveel
meer zal het bloed van Christus, die Zich
door den heiligen Geest onbevlekt aan God
opgedragen heeft, ons geweten zuiveren
van doode werken, om den levenden God
te dienen! En daarom is Hij ook de Mid-
delaar des Nieuwen Testaments, opdat
I door zijnen dood, tot verzoening der over
tredingen, onder het voorgaande Testament
bedreven, zij die geroepen zijn, de belofte
der eeuwige erfenis mogen ontvangen in
Christus Jezus, onzen Heer.
EvangeMe uit den H. Joannes. VIII. 46.
In dien tijd sprak Jezus tot het Joodsche
I volk: wie van u zal Mij van zonden over
tuigen? Indien Ik u de waarheid zeg,
waarom gelooft gij Mij niet? Wie uit God.
i is, luistert naar Gods woorden- daarom
luistert gij er niet naar, omdat gij uit God
niet' zijt. De Joden dan antwoordden en
zeiden Hem: zeggen wij niet terecht, dat
gij een Samaritaan zijt en den duivel in
hebt.? Jezus antwoordde: Ik heb geenen
duivel in; maar Ik vereer mijnen Vader, en
gij hebt Mij onteerd. Ik .zoek mijne glorie
- niet: daar is er één, die ze zoekt en die
oordeelt. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u:
wie Mijn woord onderhoudt, hij zal den
dood niet zien in eeuwigheid. De Joden
zeiden dan: nu erkennen wij, dat Gij den
duivel in hebt: Abraham en de Profeten
zijn gestorven, en Gij zegt: wie mijn woord
onderhoudt, zal den dood niet smaken in
eeuwigheid. Zijt Gij dan meer dan onze
vader Abraham, die gestorven is? Ook de
Profeten zijn gestorven. Wien maakt Gij
van Uzelf? Jezus antwoordde: indien Ik
Mijzelven verheerlijk, zoo is mijne glorie
niets. Het is mijn Vader, die .Mij verheer
lijkt, van wien gij zegt, dat Hij uw God is.
Doch gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem;
en zoo Ik zeide, dat Ik hem niet kende,
Ik zou aan u gelijk .zijn, een leugenaar.
Maar Ik ken Hem, en onderhoud zijn
woord. Abraham, uw vader, heeft zich
zeer verheugd, dat hij mijnen dag zou zien;
hij heeft dien gezien en zich verblijd. De
Joden dan zeiden tot Hem: Gij zijt nog
L geen vijftig jaren, en Gij hebt Abraham
gezien? Jezus antwoordde hun: voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u: Ik ben, eer Abraham
i werd. Zij namen dan steenen op om op
1 Hem te werpen: maar Jezus verborg zich
en ging uit den tempel.
Verklaring van het Epistel.
Wij staan aan het begin van den Passie-
tijci, welke meer nog dan het overig deel
van den Vasten gewijd is aan de overden
king van 's Heeren Lijden. Geen wonder
dan ook, dat de H. Kerk ons in het Epistel
van dezen Zondag wijst op de voortreffe
lijkheid en hooge waarde van het offer,
dat Jesus Christus gebracht heeft voor de
zonden der wereld. Daartoe doet zij ons de
woorden voorlezen, waarin de H. Apostel
Pauius de offeranden vah de Oude Wet
vergelijkt met het bloedig offer des krui-
ses.
Tot goed begrip dienen wij het een en
ander mede te deelen uit de wetgeving aan.
gaande de offers van het volk van Israël.
De Tabernakel der Joden, hun wettig
heiligdom, bestond uit twee deelen: het
Heilige, waar alleen Gods uitverkoren
priesters mochten binnengaan, om nun
heilig dienstwerk te verrichten, en het Ilei-
'igfi der Heiligen, waar de tafelen der wet
Gods werden bewaard. Daar, in het Al-
orheiligste, mocht alleen de Hoogepries-
.Cr slechts eenmaal in het jaar binnentre
den op den Grooten Verzoendag, ten einde
na allerlei juist omschreven ceremoniën
et offer aan God op te dragen voor zijn
e,gen zonden en die van het geheele Jood-
v°lk. Met het bloed van een bok en
j-°n stier moest hij door het Heilige naar
"•-Allerheiligste gaan om dat daarmedp
besprenkelen. Op een andere plaats van
e h°cken van Mozes lezen wij hoe soms
eon jonge koe moest worden geslacht en
ei «rand en hoe de asch vermengd moest
Qi'den inet stroomend water, waarmede
bepaalde besprenkelingen moesten
fe°' "edaan. En wat hadden al die of-
Niot011 liesP*,pr'kolingen ten gevolge?;
s moer dnn ,j ,ie wettelijke onrein-
werfl weggenomen.
Hoe heerlijk straalt daartegenover het
H. Offer dat onze Hoogepriester, Jezus
Christus, gebracht heeft aan het kruisl
Daar heeft Hij al Zijn kostbaar Bloed ver
goten niet voor eigen zonden, maar voor
die van de gansche wereld. Met zijn men-
schelijke natuur, den volmaaktener taber
nakel, ging Hij na zijne glorievolle verrij
zenis het Hemelrijk binnen en Hij heeft ons
alzoo bevrijd niet van uiterlijke onreinheid
maar van het juk der zonde zelve: eeuwige
verlossing heeft Hij bewerkt en vergiffe
nis, die wij zeiven niet hadden kunnen be
komen. Hij is onze Middelaar geworden
die Zijne handen voortdurend smeekend
opheft tot den Vader, ten einde voor ons
ten beste te spreken. Danken wij Jezus
voor de toekomstige goederen, de glorie des
hemels, die wij door Zijne verdiensten ho
pen te verkrijgen. Maar bidden wij Hem
ook om genade en hulp ten bekwamen tijd.
Door die genade gesterkt zullen wij pal
staan in den strijd, vooruitgaand op het
pad derd deugd en volharden ten einde toe.
H. N. P. J. BERKHOUT.
Verklaring van het Evangelie.
Om het Evangelie van Passie-Zondag
des te beter te begrijpen, moeten wij ons
in herinnering brengen de gebeurtenis,
welke aanleiding had gegeven tot dezen
redetwist tusschen den goddelijken Zalig
maker en de Farizeën. Deze laatsten
brach'ten ""bij Jezus, terwijl Hij in het
voorhof van den tempel Zijn leer predikte,
een vrouw, die op heeterdaacl was betrapt
op overspel. In de hoop Jezus daardoor
een strik te spannen, vroegen zij Zijn
oordeel over de wijze, waarop men vol
gens de Joodsche wet tegenover deze zon
dige vrouw moest optreden. Wij kennen
het treffende antwoord hetwelk Jezus gaf
aan de Farizeën ter bestraffing van hun
vermeende vrflemheid: „Wie van u zonder
zonden is werpe het eerst dem steen op
haar." En beschaamd moesten zij af
trekken.
Hierin nu vond Jezus aanleiding een
strenge strafpredikatie te houden tegen
de schijnheilige en hardnekkige Farizeën.
Ofschoon zij van den eenen kant hun
eigen zondig levensgedrag moesten be
kennen en van den anderen kant door
hun zwijgen openlijk getuigenis aflegden
van Jezus' onchuld, toch wilden zij riet
in Hem gelooven, toch weigerden zij hals
starrig Hem te erkennen als den Zoon
Gods, als den Messias. Want zij misten
den waren geest, den geest Gods.
Dat verwijt Jezus hen hier nog (ens
zeer terecht. En als zij ook nu inwendig
de waarheid van Jezus' beschuldiging
moeten erkennen en niet weten wat Hem
te antwoorden om zich te rechtvaardigen,
nemen zij hun toevlucht tot schelden en
lasteren, zooals menschen van dat slag
in zulk geval gewoonlijk doen. Zij zeg
gen, dat Jezus een Samaritaan is, d.w.z.
een doodsvijand van de ware Israëlieten,
en dat Hij een duivel in heeft, dat Hij be
zeten is en daardoor dolle, "dwaze dingen
doet en zegt. Op die gruwelijke godslas
tering en onteerende beschuldiging ant
woordt Jezus met goddelijke zachtheid en
kalmte door te wijzen op Zijn werk, het
leeren der waarheid, waardoor Hij eer
brengt aan God Zijnen Vader, Die de on
eer Hem thans aangedaan eenmaal bg.-
oordeelen zal en wreken. Een dan wendt
Jezus zich tot Zijn geloovige toehoorders
en belooft hen om hun getrouwheid aan
Zijn woord, dat zij nimmer den geeste
lijken dood zullen sterven.
Daardoor nog meer verbitterd, wijl zij
begrepen, dat Jezus zich door deze be
lofte duidelijk als God verklaarde, ver
draaien de Farizeën opzettelijk Zijn woor
den, alsof zij bedoeld waren in, letterlijken
zin van den lichamelijken dood. Ook nu
bestraft Jezus ben niet om hun hernieuw
de godslastering, maar Hij vindt in hun
woorden juist aanleiding, om met nog
meer nadruk .te verklaren dat Hij God is
van alle eeuwigheid, een verklaring wel
ke God Zijn Vader zelf bevestigt door de
wonderen, die Hij verricht. En op de spot
tende vraag van de Farizeën, of Hij, zoo
jong nog, den aartsvader Abraham soms
had gekend of gezien, antwoordt Jezus
met onverbiddelijke duidelijkheid, dat Hij
ofschoon naar Zijn menschel ij ke
natuur geboren na Abraham's dood, naar
Zijn goddelijke natuur bestond eer
Abraham en de wereld werd geschapen,
omdat Hij i s van alle eeuwigheid: „Eer
Abraham werd, ben Ik." Als eenig ant
woord op deze ondubbelzinnige verkla
ring Zijner godheid, grepen zij in hun
haat naar steenen, om Jezus, volgens
hen een godslasteraar, dood te steenigen.
Maar Jezus verborg zich, Hij onttrok
zich aan hun woede, omdat Zijn uur nog
niet was gekomen.
In hare liturgie past de II. Kerk op
eigenaardige en toch treffende wijze deze
laatste woorden van het Evangelie toe.
Immers vanaf dezen dag zijn de beelden
van Christus en Zijn Heiligen in onze
kerken verborgen en aan het oog ont
trokken door een paarsch kleed. De II.
Kerk wil door dit uiterlijk teeken van
droefheid over Jezus' naderend lijden ens
opwekken in die droeve stemming te doe
len, alsof die smartelijke gebeurtenis
plaats h&d in ons midden. Daarnaar moe
ten wij dan ook volijverig streven, om
met des te meer geloof en liefde Jezus'
Kruis te kunnen aanbidden en vereeren,
wanneer het op den Goeden Vrijdag voor
onze oogen weer plechtig wordt onthuld.
CHR. S. DESSING.
Zoeterwoude Kapelaan.
Liturgische beschouwingen.
HET ALTAAR.
V.
Na onze beschouwingen over den oor
sprong, de ontwikkeling en enkele onder-
deelen nog iets over de beteekenis van het
altaar in het Roomsche kerkgebouw. Het
altaar tooh is het schitterend middenpunt
van den katholieken eeredienst, waarop
dagelijks \ernieuwd wordt het gro&te
Eucharistische offer der H. Mis. In dien
geest wordt het altaar dan ook genoemd
met het volste recht als het zinnebeeld van
,,de tafel des Heeren", omdat het draagt
het goddelijke, geslachtofferde Lam.
Het altaar is de plaats van aanbidding,
waar de gebeden en zielsaandoeningen der
geloovigen als geurige wierookwolken
hemelwaarts stijgen.
Het altaar is de woontent van God,
waar Hij zijn zetel heeft opgeslagen. Hier
om juist werd het genoemd „het altaar
van het hemelsche Jeruzalem", „de tent
Gods onder de menschen", „de troon van
het Lam Gods".
Geheel de beteekenis wordt samengevat
onder de benaming van „heilige berg",
omdat het verheven altaar is als de ge
heimzinnige Calvarieberg, waarlangs de
priester-offeraar opstijgt en nederdaalt.
Vandaar dan ook, dat de verhooging van
het altaar bestaat uit minstens één, doch
gewoonlijk uit meerdere, en wel uit drie of
vijf treden. Dit laatste herinnert ons aan
de II. Drieëcnheid (drie treden) of aan
Christus' vijf wonden (vijf treden).
Zooals wij reeds zagen, wordt door den
gezalfden altaarsteen beteekend Christus
zelf, de-Gezalfde, die zich e(ven-stelde-t&t
een hoek- en sluitsteen zijner heilige Kerk.
En zeer schoon wordt die zinnebeeldige
beteekenis doorgevoerd in de vijf daarin
uitgehouwen kruisjes, welke door den Bis
schop onder psalmgezangen worden ge
zalfd; want deze vijf kruisjes beduiden de
vijf heilige wonden in het doorwonde li
chaam van den Gekruiste, waarvan het
middelste kruisje de zijdewonde in herin
nering brengt. En om onze beschouwin
gen een weinig vooruit te loepen terwille
van deze voorstelling: het altaar wordt
bedekt met een drievoudige linnen doekbe-
kleeding, om ons te herinneren aan de
verschillende doeken, waarin Jozef van
Arimathea het gestorven lichaam van
Jezus gewikkeld heeft. Ten slotte: de ieli-
kwieën der martelaren, welke, als in een
graf, in dezen altaarsteen worden geslo
ten, toonen ons de innige vereeniging tus
schen Christus en Zijne Heiligen.
Om onze beschouwing 4e voltooien, wij
zen wij er nog op, hoe altijd het altaar
door de H. Kerk beschouwd werd als een
eerbiedwaardige plaats, als het Heilige
der Heiligen in Gods tempel. Herhaalde
lijk werd het den leeken verbaden ei aar
een plaats in te nemen. Vandaar dat van
oudsher het altaar van het overige gedeelte
der kerk werd afgescheiden door een
groot hek, waaraan ook de H. Communie
werd uitgereikt. Langzamerhand heeft de
communiebank de plaats van dergelijk
hekwerk ingenomen en vormt nu de schei
ding tusschen het priesterkoor en 't overi
ge deel der kerk.
J. P. VERHAAR,
pr.
Godsdienst is overbodig!
Voor degenen, die niet in vooroordeel
opgevoed of door hoovaardij en harts
tocht verblind zijn, zullen de bewijzen
voor het bestaan van God wel overtui
gend wezen. Nu zijn er echter onder hen,
die God's bestaan erkennen, velen, die
beweren: Nu ja, laat het waar zijn, dat er
een God is, doch wat hebben wij eigenlijk
met Hem uit te staan! Hij staat immers
te ver boven ons, dan dat Hij zich met
ons zou bemoeien en onze hulde en dienst
betoon zou noodig hebben. God dienen:
waartoe is het noodig? Godsdienst is, als
een mode-artikel, totaal overbodig!
Degenen, die aldus beweren, kunnen wii
niet rangschikken onder de Godlooche
naars. Het zijn godsd ienstl oo
ze n, daar zij het bestaan van God riiet
loochenen, maar Hem wel allen dienst
ontzeggen.
Zeker, niets is meer waar, dan dat God
oneindig verre boven ons verheven is,
want Hij is de oneindig volmaakte Geest,
van niemand en niets afhankelijk, geheel
en al uit Zichzelf bestaénde. Was God
ook maar in één enkel opzicht voor ver
volmaking vatbaar, dan was hij beperkt,
veranderlijk, van een oorzaak buiten Hem
afhankelijk, en dus zou dat Wezen geen God
meer ziin. Daarom bezit God alle schoon
heid en lieflijkheid, in één woord al bet
goede, dat in de schepselen gevonden
wordt, en wel in den hoogsten graad,
zoodat we mogen en zelfs moeten spre
ken van God als van het Opperste
Goed. Zou het nu zoo onverstandig zijn,
wanneer wij de menschen prijzen om hun
goede hoedanigheden, wanneer wij het
schoon© en majestueuze in de natuur be
wonderen, dat wij insgelijks het Wezen,
dat het Opperste Goed en de Volmaakste
Schoonheid is, loven, prijzen en bewon
deren? Neen, het is zoo geheel volgens de
natuurlijke orde. God loven, prijzen en
verheerlijken is niets anders dan hetgeen
we in één woerd uitdrukken: God aan
bidden.
Daarenboven God is behalve de Schep
per ook de Heer van alles: alles behoort
Hem toe. Al het goede, zoowel het stoffe
lijke als het geestelijke goed, dat wij ont
vangen hebben, kregen wij ten slotte van
God. Bestaat er nu niet een natuurlijke
verplichting van dankbaarheid? Zou een
godsdienstlooze niet dankbaar zijn, ja het
zelfs moeten zijn, wanneer hij van een
vrijgevig man een groot© som gelds ent-
ving? Door het betoonen van dank zal de
godsdienstlooze het geluk van zijn wel
doener veelal niet vergrooten, maar toch
ds hij verplicht dankbaar te zijn, wijl de
weldoener er recht op heeft. Nu kan God
van het recht op die verplichting, welke
Hij in de natuur der menschen heeft ge
legd, geen afstand doen voor Zich zeiven;
evenmin kan de mensch zich eigenmach
tig van die verplichting ontslaan. Het
noodzakelijk gevolg is: dat de mensch aan
God, als zijn grootsten Weldoener, inder
daad dank verschuldigd is en die dank
ook moet uitbrengen.
Ook moge het waar zijn, dat God, on
eindig Volmaakt en Gelukkig in Zich-
zelven, door den dienst van het gescha
pen heelal niet volmaakter of gelukkiger
kan worden, doch als wij ons afvragen,
waartoe God alles geschapen heeft, dan
moet het antwoord luiden op de allereer
ste plaats: om Zijnentwille, dus tot Zijn
eigen verheerlijking: want toen Hij schiep,
bestond Hij slechts alleen en niets buiten
Hm Wanwer Hij zelf dus heL.ejjld-
d o e 1 der schepping is, dan is er ook een
band, welke de schepselen noodzakelijk
aan den Schepper verbindt. Gelijk r.u de
redelooze natuur op de haar eigen wijze,
d. i. onbewust en zonder vrijheid, zich
naar God wendt of liever gezegd: God
dient, eveneens moeten de redelijke schep
selen God boven alles stellen of liever ge
zegd: God dienen, ook op de haar eigen
manier, d. i. bewust en in vrijheid.
Godsdienst is dus niet overbodig, doel*
het nakomen van een rechtvaardigheids
plicht tegenover God.
Zoo hebben alle volkeren ten alle tijden
er feitelijk over gedacht. Immers de ge
schiedenis der geheele menschheid leert
ons duidelijk, dat overal bij alle volken,
die aannamen het bestaan van God, ook
een godsdienst bestond, al was deze
dienst van God ook met grove dwalingen
vermengd.
L. J. M. JANSSEN SCHMIDT, Pr.
Liturgische Misgebeden om
den vrede.
gedurende den oorlog door Z. D. H. den
Bisschop voorgeschreven aan de priesters
aanbevolen aan de geloovigen.
Gebed (vóór 't Epostel).
I.aten wij bidden:
O God, van Wien de heilige begeerten,
de goede voornemens, en de rechtvaardige
werken voortkomen: geef aan Uwe
dienaars dien vrede, welken de wereld
niét geven kan; opdat onze harten gene
gen zijn tot het volbrengen van Uw ge
boden, en wij, van de vrees voor de vij
anden ontslagen, door Uwe bescherming
in rust mogen leven.
Door onzen Heer, Jezus Christus, Uwen
Zoon, die met U leeft en heerscht in de%
eenheid der H. Geestes, God, door alle
eeuwen der eeuwen. Amen.
Stil Gebed (vóór de Praefatie).
O God, die de volkeren, welke in U ge
looven, door geen vrees laat ontstellen:
gewaardig U de gebedqn en offeranden
van het U toegeheiligd volk te aanvaar
den, opdat de vrede door Uwe goedheid
verleend, de Christenrijken tegen alle vij
anden beveilige.
Door onzen Heer, Jezus Christus, Uwen
Zoon, die etc.
Gebed (na de Communie)
Laten wij bidden:
O God, die den vrede geeft en liefhebt,
U kennen is leven, U dienen is regeeren:
verdedig dan tegen allen aanval degenen,
die U smeeken, opdat wij, die op Uwe be
scherming vertrouwen, van de vijandige
wapenen niets behoeven te vreezen.
Door onzen Heer, Jezus Christus, Uwen
Zoon, die etc.
VASTEN- EN ONTHOUDINGSWET.
Woensdag en Vrijdag is het gebruik van
vleesch verboden.
Vrijdag is bovendien verboden het ge
bruik van gesmolten vet in plaats van
boter.
Maandag, Dinsdag, Donderdag en Za
terdag is het voor hen, die door de wet
van onthouding gebonden zijn (die den
leeftijd van zeven jaar hebben bereikt),
geoorloofd éénmaal daags vleesch te ge
bruiken en meermalen daags gesmolten
vet in plaats van boter.
Zondag is het geoorloofd meermalen
daags vleesch te gebruiken.
Op alle dagen is het verboden vleesch en
visch aan eenzelfden maaltijd te gebruiken.
(Visch en gesmolten vet inplaats van boter
is echter toegestaan.)
Godsvrucht van Fransche soldaten.
De Fransche bladen bevatten dagelijks
treffende staaltjes van zelfverloochening
en godsvrucht, .door Fransche soldaten
aan den dag gelegd.
Zoo geeft een der bladen o. a. een schrij-,
ven van abbé G. de Lesquen aan den aarts
bisschop van Rennes weer, waarin hij
vooral de Bretonsche soldaten prijst om
hun eenvoudige, oprechte gelooviglieid en
vertelt, hoe zij de kerken bestormen, als
om Strijd de Sacramenten komen ontvan
gen en samen den Rozenkrans bidden in
de loopgraven.
De commandeerende officier van een
dorp, zoo vertelt de abbé, zag op zekeren
dn ig een der soldaten in de loopgraven
bezig zijn rozenhoedje te bidden. Op de
vraag van den officier, of hij dit deed uit
vrees, antwoordde de soldaat: „Neen kolo
nel, omdat het mij hulp brengt.'
„Groot gelijk", antwoordde de kolonel,
„laat ons samen bidden."
En dit zeggende, haalde hij zijn Rozen
krans voor den dag en bad met den sol
daat mede. Het schoone voorbeeld werkte
aanstekelijk, de soldaten begonnen de een
na den ander mee te Lidden en spoedig
was men in de hcele loopgraaf vereenigd
in gebed.
De deken van Valence-d'Agen zendt aan
de „Croix" een 3-tal brieven van soldaten,
die weer van een treffenden geloofsgecst
getuigen.
Een er van, geschreven door een .artille
rist, luidt: „Het is met een waar genoegen,
dat ik uw vriendelijk schrijven ontvangen
heb, waarin u me een weinig vertelt van
hetgeen er in ons dierbaar Valence zooal
gebeurt. Ik zie, dat mijn lahdgenooten de
godsvrucht niet verloren hebben; integen
deel, zij is slechts toegenomen in dezen
tijd van droefenis cn rouw. Bij ons denkt
mén meer dan ooit aan God, die ons leidt
en ons bewaart in de gevaren.
Op Kerstmis hebben wij allen oen II.
Mis bijgewoond, opgedragen door een
priester-brancardier, vlak in de nabijheid
onzer kanonnen en midden op het slag
veld.
Welk een aandacht cn welk een innig
heid in onze gebeden voor onze bloedver
wanten, onze vrienden, onze kameraden,
die op het veld van eer gevallen zijn! In
afwachting van de overwinning van do
Mis van dankzegging, waarvoor ik u ver
zoek mij te willen inschrijven, zal ik
voortgaan mijn plicht te doen"...
Een infanterist schreef den deken het
volgende: „Zooeven ontving ik uw Kerst-
wenschen. Ik dank er u hartelijk voor. Om
het Kerstfeest te vieren heeft de comman
dant den aalmoezenier van de brigade hier
doen komen. Aan den zoom van een bosch
werd de H. Mis gelezen, nabij het graf
van onze arme kameraden, gestorven voor
het vaderland. Mannen van eiken leeftijd
bevonden zich daar, de heilige handelin
gen staande bijwonende, onbeweeglijk en
blootshoofd. Al die dapperen hebben ge
communiceerd en na een vurige toespraak
van den aalmoezenier is men heengegaan
met meer sterkte in het hart en nieuwe
levenskracht in de ziel. Indien God me
naar Valence terug laat keeren, zal ik
daar zijn om de Mis van dankzegging bij
te wonen"...
Het derde schrijven is van een genie
soldaat en luidt als volgt:
„Op dit Kerstfeest, nu het kanon bul
dert,, zie ik in den geest terug het Kerst
feestvan verleden jaar en bid dan tot God
met al de vurigheid die in mij is. Ik ben
God veel verschuldigd, want tweemaal
heeft Hij mij zichtbaar beschermd. De
eerste maal was ik als vrijwilliger belast
met het doen springen van een brug over
de Meurthe: ik moest er blijven, ik ben
er nog.
De tweede maal bood ik mij als vrij
williger aan om ijzerdraadversperringen
voor de vijandelijke loopgraven door te
snijden. Van dc zeven man ben ik alleen
teruggekeerd.
Ik zal nooit den dienst vergeten, dien u
mij bewezen hebt door mij terug te voeren
tot Hem, van Wien ik mij een weinig ver
wijderd had. Ik denk steeds gaarne aan
uwe raadgevingen: en zoo er in de verniel
de kerken geen plaats meer is om den
eeredienst uit te oefenen, dan roep ik vaak
in een bosch of in een loopgraaf God aan,
Dio mij zoo goed beschermd heeft."