Tweede Blad.
6e JAARGANG.
No. IP94
Sfe Scld^lie6oti^cmt
Zaterdag 9 Januari 1915.
Uit de Pers.
De brief van Kardinaal Mercier.
Het „Huisgezin" schrijft
Had kardinaal Mercier het advies van
sommigen hier te lande over het uitvaar
digen van zijn herderlijken brief gevraagd,
men zou het hem ontraden hebben.
Niet „verstandig" vindt men het optre
den van den kardinaal.
Een kerkelijk overheidspersoon moet
zich niet met de politiek bemoeien.
Dit is de nagalm van een oud liedje, dat
vroeger in zekere kringen zeer in trek was.
Maar men verliest uit het oog,, dat kar
dinaal Mercier Belgisch burger is als ieder
ander.
Als zoodanig heeft hij recht van spreken.
En als geestelijk hoofd van de katho
lieke Belgen, de overgroote meerderheid
der bevolking, heeft hij ook recht van spre
ken, en kan er zelfs voor hem plicht tot
spreken zijn.
Wie der buitenstaanders matigt zich
aan te beslissen, dat die plicht er niet
was?
Een man als de metropolitaan der Bel
gische kerkprovincie, kardinaal boven
dien, groot godgeleerde en asceet zal in
de stilte van zijn studeer- en zijn bidver
trek nauwgezet hebben overwogen, of hij
spreken en wat hij spreken moest.
Zelfs de „verstandigen" kunnen gerust
zijn, dat de kardinaal niet voorbarig noch
lichtvaardig heeft gehandeld, de gevolgen
van zijn stap heeft gewikt en gewogen.
En de Duitschers?
Meent men, dat de Duitschers, indien
de aartsbisschop van Lemberg zijn onder-
hoorigen voorhield, dat niet de Russen,
al hebben zij Galicië veroverd, maar de
keizer van Oostenrijk hun wettige heer is,
daartegen zouden protesteeren?
Of dat zij, indien de Russen straks Po
sen mochten overweldigen en de aartsbis
schop van Gnesen de geloovigen mocht op-
wekkèn, den koning van Pruisen als hun
landheer te blijven beschouwen, -daarte
gen zouden opkomen?
Zij zouden het niet doen, integendeel.
Welnu, men kan voor twee overeenkom-
•'""■öó011"" '•""T
En in ieder geval kunnen zij, die over
de daad van den kardinaal het wjijze
hoofd schudden, gerust zijn, dat de groote
kerkvorst, die voor onzen geest het beeld
van Paulus en en Ambrosius terugroept,
zijn verantwoordelijkheid met mannen
moed zal weten te dragen.
Voetballon op Zondag.
Over bovengenoemd onderwerp schrijft
i de „Gelderlander" pater Laur. Suer-
mondt, ord. praed., in zijn hoedanigheid
van adviseur der K. S. A. te Nijmegen,
een artikel, waaraan wij hier een en an
der ontleenen.
,Wie spreekt graag kwaad van het
hooggeprezen voetbalspel? Wie kan zich
niet indenken, hoe verrukkelijk het is, om
iets verrassend vlug en handig mis
schien hier liever, p o o t i g en k o p p-i g!
te doen of te zien doen, tusschen twee
partijen, die elkander overal vliegenssnel
vóór willen zijn.
Zelfs de stroefste oude heer kan een
voetbalveld in volle actie moeilijk passee-
ren zonder eens even toe te kijken en dan
van spanning te trillen, als het „leêr" van
voet tot voet huppelt en elk oogenblik den
beslissenden trap kan krijgen. Laat hem
eens probeeren zijn lachen en juichen in te
houden, als de bal aan den waakzamen
keeper ontsnapt en dóórvliegt!
Er is dus niets af te dingen op het edele
spel als zoodanig.
Dat er bij gevloekt kan worden en dub
belzinnige taal gesproken, dat de stilstaan
de toeschouwers en onvoorzichtige spelers
bij slecht weder een gevaarlijke kou kun
nen vatten, is niet" de schuld van de sport
zelf.
Het is ontegenzeggelijk een onschuldige
en gezonde pret voor ontelbaren.
Doch juist om zijn aantrekkelijkheid
dient te worden toegezien, dat dit heerlijk
genoegen niet ontaardt in hartstochtelijk
heid en dan weldra in verwaarloozing van
dure plichten.
Dit spel m.aakt ouders, onderwijzers en
werkgevers niet zelden zeer bezorgd en
verbolgen!
Jan wordt uitgezonden om een boodschap
en komt maar niet terug, verslonden in
het „schoppen"; Piet moet huiswerk ma
ken en heeft zelden iets af, van wege het
vele „trappen"; Klaas moet op de fiets in
een mand winkelartikelen rondbrengen,
maar gooit het rad tegen een boom en gaat
een uurtje „bolen".
Moet men nu zeggen
„Onze knapen hebben het druk in de
week met hun studie en daarom is de Zon
dag zeer geschikt om zich eens geducht
uit te luchten en hun hart op te halen aan
hun geliefkoosd spel zooveel en zoolang
ze willen?"
„Onze jeugdige werklieden zijn door de
week alle dagen en uren in het gareel,
dus moet men hun den heelen Zondag ge
ven voor hun liefste ontspanning?"
Inderdaad is in deze streken de sport op
Zondag in zwang; het behoort hier niet tot
de viering van den dag des Heeren, zich
van dat vermaak te onthouden. Het zij
zoo! Maar volgt daar nu uit, dat het voet
balspel den gelieelen Zondag in beslag
moet nemen?
Indien wij om redenen van s t u-d i e en
arbeid op de gewone werkdagen den
tijd voor dit spel beperken of heelemaal
niet verleenen, is het dan niet zeer rede
lijk, dat we om godsdienstige rede
nen ook voor den Zondag eenige grenzen
bepalen?
We zijn toch een christelijk volkl Onbe
perkte vrijheid voor spel en sport op den
hoogheiligen Dag des Heeren gaat vierkant
in tegen den geest onzer beginselen. De
Kerk heeft het Derde Gebod wel uitgelegd
in dien zin, dat men er in hoofdzaak
aan voldoet, als men de H. Mis bijwoont
en zich onthoudt van slafelijke werken;
zonder groot nadeel te kort doet. Waar
om anders stelt de Catechismus de vraag:
„Betaamt het, dat wij den Zondag nog op
andere wijze heiligen?"
De geest van het gebod der Zondagsvie
ring brengt mede, dat ieder, die goed
schiks kan, geruimen tijd ingetogen luiste
re naar godsdienstig onderricht, rustig
nadenke of leze over de belangen zijner
ziel, over de liefde van Christus, over de
almacht en schoonheid Gods, om zich op
te wekken tot goede daden en tot gevoe
lens van aanbidding en dankbaarheid.
Een kalme en bezadigde ontspanning
wordt ongetwijfeld ook wel beoogd door
het goddelijk gebod van den rustdag. De
Sabbath moest immers ook „den mensch"
ten goede komen!
Maar, niets anders te willen doen dan
Mis-hooren en zich van slafelijken arbeid
onthouden, om verder heel den dag zich
stelselmatig over te geven aan het spel en
het vermaak, dat is even slap kat'noliek-
doen, als wanneer men maar eens in het
jaar zou willen biechten en communicee-
ren omdat de létter van de wet niet
me-er eischt!"
En verder zegt de eerw. schrijver:
„Men zegge nu niet, dat de Zondagsrust
alleen een rust is van arbeid, niet
een rust van spel of sportl
Inderdaad geen rust van aangename en
nuttige inspanning werd bedoeld, maar
wel van overdreven, meesleepende sport,
waarin het voetbalspel zoo dikwijls ont
aardt.
Dat soort spel valt ongetwijfeld onder
wat men schadelijk acht voor den rust
dag.
De voor den Zondag geëischte rust van
den arbeid moet niet leiden tot de onrust
en de drift van onmatig spel.
Leo XIII zeide in zijn R e r u m N o-
varum: „De door den godsdienst ge
wijde rust ontheft den mensch van de zor
gen van 't dagelijksch leven, van den last
des gewonen arbeids ten einde de
hoogere gedachten des He
mels bij hem levendig te
h o u d e n."
Nu zal toch wel niemand durven bewe
ren, dat een heele dag op het drukke,
woelige „veld" een „door den godsdienst
gewijde" verheffende rust kan zijn.
Voetballen in die hartstochtelijke mate,
als men het thans hier ter stede toelaat, is
een bron geworden van verlammende ver
strooiing en beklagenswaardige uithuizig
heid voor zeer veel knapen en jonge man
nen.
Geven we aan de jeugd wat redelijk is,
maar laten we de ouders en geestelijken
helpen, om het Mis-verzuim en andere
Zondagsontheiliging van honderden te
voorkomen. Dat kan alleen doelmatig ge
schieden door de verleiding zelf in duur
te verminderen.
Men maakt overal in het land bepalin
gen voor kermissen, bioscopen, straatmu
ziek, koffiehuizen en winkels, voor post
kantoren en spoorwegen, die allen de
Zondagsrust helpen bevorderen, hetzij
dan uit een godsdienstig oogpunt of niet,
kunnen wij nu in ons christelijk Nijme
gen nog niet iets zeer nuttigs doen in zake
de overdreven voetbalsport „op dien waar-
digen, op dien koninklijken weg" naar het
Bisschoppelijk woord?
Onbelemmerd en onbeperkt, houdt het
groote scharen spelers en toeschouwers uit
de kerk of minstens uit het huis, neemt
het geest en hart der jeugd zoozeer in be
slag, dat het bijna onmogelijk
wordt, om „de hoogere gedachten des he
mels in hen levendig te houden" naai* het
verlangen van Leo XIII.
Laten we dan ieder in onze hoedanigh#d
medewerken om aan den Dag des Heeren
zijn volle bestemming te geven."
De brief van Kardinaal
Mercier.
In aansluiting met wat wij reeds heb
ben vermeld, volge hier een uitvoeriger
resumé van den belangrijken brief.
„Te Rome, zegt de kardinaal in zijn in
leiding, vernam ik achtereenvolgens de
gedeeltelijke verwoesting van de collegiale
kerk van Leuven, den brand van de bi
bliotheek en van de wetenschappelijke
instellingen van onze groote universiteit,
de verwoesting der stad, de fusillades, de
kwellingen, welke weerlooze vrouwen en
kinderen en mannen hadden moeten ver
duren. En terwijl ik nog verpletterd was
onder deze verschrikkingen, meldden de
telegrambureaux ons het bombardement
van onze heerlijke metropolitaan-kerk,
van de kerk van Onze Lieve Vrouw over
de Dijle, van het bisschoppelijk paleis en
van de aanzienlijkste wijken van onze ge
liefde Mechelsche stad.
„Ver van mijn diocees, nfet in staat om
met u in verbinding te treden, moest ik
mijn smarten in mijn gemoed verkroppen
en ze, met de gedachte aan u, welke mij
nooit verliet, aan den voet van het kruis
beeld neerleggen....
„En de klacht bestierf op mijn lippen
en ik dacht aan hetgeen Onze Goddelijke
Verlosser in Zijn Evangelie gezegd heeft
„De dienaar moet niet beter behandeld
worden dan zijn Meester." De Christen is
de leerling van een God, Die mensch ge
worden is om te lijden en te sterven. Zich
verzetten tegen het lijden, is opstaan tegen
de Voorzienigheid, omdat Deze het lijden
en den rouw toelaat; het is zijn oorsprong
vergeten en de school, waar men gevormd
is, en het beeld, dat ieder van ons in den
naam van Christen ingeprent draagt, het
beeld, dat hij beschouwt op het altaar,
naar hetwelk hij bidt, en dat hij op zijn
graf wenscht waar hij zijn laatsten slaap
zal slapen.
„Nu ik u deze fundamenteele waarheid
in het geheugen teruggeroepen heb, kan
ik u gemakkelijker uitnoodigen, om den
toestand, waarin gij gebracht zijt, onom
wonden te beschouwen, terwijl ik vrij en
zonder schroom kan spreken over onze
plichten en ook over onze verwachtingen."
Allereerst spreekt Zijn Eminentie dan
over den plicht van vaderlandsliefde.
Onze soldaten, zegt de kardinaal, zijn
onze redders.
„Eerst hebben zij te Luik Frankrijk ge
red, daarna hebben zij in Vlaanderen den
opmarsch van den vijand naar Vlaande
ren tot staan gebracht. Frankrijk en En
geland zijn hiervan niet onkundig, en
België verschijnt nu voor hen, evenals voor
de geheele wereld, als een land van hel
den."
Maar ze zijn bij duizenden weggemaaid
en een groot gedeelte van het land is ver
woest.
„Te. Werchter-Wackerzeel bijv. staan
nog 130 huizen van de 380; te Tremeloo is
twee derde van de gemeente met den grond
gelijk gemaakt; te Bueken zijn slechts 20
huizen van de 100 overgebleven. Te Schaf
fen zijn 189 huizen verdwenen en blijven
er no gslechts 11 over. Te Leuven is een
derde van het bebouwd gedeelte der stad
met den grond gelijk gemaakt, 1074 huizen
zijn verdwenen, op het gebied der stad en
van de aangrenzende gemeenten Kessel-
Loo. Herent en Heverlé te zamen zijn 1823
huizen verbrand.
Honderden onschuldigen werden neer
geschoten; ik ken deze sombere doodenlijst
niet in haar geheel, maar ik weet dat er
alleen te Aerschot 91 fefusilleerd werden,
en dat hun medeburgers aldaar onder be
dreiging des doods, de graven moesten
delven.
In de agglomeratie van Leuven en aan-
- "■•anvaniln nlngfgon PQ>rjfiTl 17fi rrnrgnr^-n
boren kinderen, rijken en armen, gezon
den en zieken, gefusilleerd of verbrand.
In mijn diocees alleen werden, voor zoo
ver ik weet, dertien priesters of klooster
lingen ter dood gebracht. Een van hen,
de pastoor van Gelrode, is volgens alle
waarschijnlijkheid als martelaar gevallen.
Ik heb een bedevaart naar zijn graf ge
daan, en daar omringd van de kudde, die
hij gisteren nog weidde met waren apos
telijver, heb ik hem gesmeekt om vanuit
den hoogen hemel zijn parochie, het dio
cees. het vaderland te beschermen."
En welk een armoede wordt er geleden,
welk een ellende.
God heeft België zwaar gekastijd, maar
moeten wij, vraagt de Kardinaal, niet be
lijden, dat er boete noodig was?
België had een les in vaderlandsliefde
noodig, waar velen een onvruchtbaren
klassen- en rassenstrijd voerden en hun
persoonlijke hartstochten uitvierden.
Die vaderlandsliefde is er thans.
„Een officier van den generalen staf
vroeg mij onlangs, of een soldaat, die in
dienst van een rechtvaardige zaak sneu
velt de onze is dit zeer zeker een
martelaar is.
In de strenge en theologische beteeke-
nis van het woord, neen, de soldaat is
geen martelaar, want hij sterft met de
wapens in de hand, terwijl de martelaar
zich zonder verzet aan het geweld van
zijn beulen overlevert.
Maar indien gij mij vra>, wat ik denk
over het eeuwig heil van een dappere,
die welbewust zijn leven geeft om de eer
van zijn vaderland te verdedigen, en de
geschonden rechtvaardigheid te wreken,
dan aarzel ik niet, om te antwoorden, dat
zonder twijfel Christus den mijjtairen
moed bekroont, en dat de op Christelijke
wijze aanvaarde dood den soldaat het heil
van zijn ziel verzekert"
Z.Em. beantwoordt ook de vraag, of het
niet voldoende ware geweest te protestee
ren, desnoods een kanonschot te lossen en
dan het Duitsche leger te laten doortrek
ken.
,,IIet utilitarisme is noch voor de indi
viduen, noch voor de staten de nonna van
de Christelijke burgertrouw.
Artikel 7 van het verdrag, dat den 17den
April 1839 te Londen door koning Leopold
in naam van België, en door den keizer
van Oostenrijk, den koning van Frankrijk,
de koningin van Engeland, den koning
van Pruisen en den czaar van Rusland als
garandeerende staten gesloten werd, be
paalde, dat „België een onafhankelijken
en eeuwig neutralen staat zal vormen, en
dat het verplicht zal zijn dezelfde neutra
liteit tegenover alle staten te onderhouden.
Van hun kant beloven de mede-ondertee
kenaars van het verdrag „voor hen en voor
hun opvolgers onder eede om genoemd
verdrag te onderhouden in alle punten en
artikelen, zonder een enkel te overtreden
of toe te staan, dat een enkel overtreden
wordt."
België had zich op eerewoord verplicht,
zijn onafhankelijkheid te verdedigen; het
heeft woord gehouden.
De andere mogendheden hadden zich
verplicht de Belgische neutraliteit te eer
biedigen en te beschermen. Duitschland
heeft zijn eed geschonden; Engeland is
er aan getrouw.
Ziedaar de feiten.
De rechten van het geweten zijn souve-
rein; het zou onwaardig van ons zijn ge
weest, ons achter een schijntegenstand te
verschansen."
Thans is een standvastige lijdzaamheid
noodig. De feitelijke toestand moet loyaal
worden gedragen.
„Jegens de personen, die ons land met
militaire macht beheerschen, en die in
het innigste van hun gemoed de ridder
lijke energie moeten bewonderen, waar
mede wij onze onafhankelijkheid verde
digenmoetenwiiccil inschikkeliikheid
bevolen wordt. Verschillenden onder hen
hebben vèrklaard dat zij op het oogenblik,
inzooverre zij dit vermogen, onze beproe
vingen willen verzachten en willen bijdra^
gen om een minimum van geregeld open
baar leven onder ons te herstellen. Eer
biedigen wij de maatregelen, die zij ons
opleggen, zoolang deze niet in strijd zijn
met de vrijheid van ons Christelijk gewe
ten of met onze patriottische waardigheid.
Laten wij onzen moed niet toonen in uit
dagingen, noch onze dapperheid in agi
tatie."
BINNENLAND.
Commissie voor de Voeding.
Door de beide Algemeene Voorzitters
van het Koninklijk Nationaal Steuncomité,
de Ministers van Landbouw, Nijverheid on
Handel en van Financiën, werd op den
4 Jan. des voormiddags te 11 1/4 uur de
commissie geinstallecrd, welke als onder
deel van genoemd comité tot taak zal
hebben de Regeering van inlichting te die
nen omtrent de maatregelen, die in de
huidige omstandigheden te nemen zijn in
het belang van de voeding van mensch en
dier.
Zijn Excellentie F. E. Posthumn, die de
FEUILLETON.
DE DUSKER.}
C-
De zomer van 1846 spoedde ten einde.
Op een prachtigen Septemberdag oefen
den twee douanen hun beproep uit op de
kusten van de golf van Saint-Trapez.
Het was bij twaalven en zeer heet.
Om zich tegen de zon te beschutten,
hadden zij zich neergevlijd in de schaduw
van een boschje, dat het geheel verborg en
dicht bij een bron, die eenige koelte in de
nabijheid verspreidde.
Ginds strekte zich de Middellandsche
Zee uit, effen en kalm gelijk een meer.
Zulk een tijd was niet een kolfje naar
de hand der smokkelaars, en er bestond
weinig kans voor hen om een goeden slag
te slaan.
Er was bovendien geen zeil in het zicht.
Overal blauw, behalve een kleine zwarte
stip aan den horizon. Het kon een wolk of
een rots wezen.
Na verloop van een half uur scheen het
den douanen, alsof de stip grooter werd.
Nog een uur, en er -was geen twijfel meer
de zwarte stip was een boot, dat regelrecht
op de kust aankwam.
Daar zat niets vreemds in.
Na twee uren was de boot op een ge
weerschot afstands van den oever; men
kon den stuurman duidelijk onderscheiden.
De man was alleen en roeide uit alle
macht. Van tijd tot tijd hield hij op en
zocht dan met de öogen een landings
plaats.
De twee douanen waren onzichtbaar.
Weldra scheen de roeier gevonden te
hebben hetgeen hij zocht, wan't hij land
de, sprong op het strand en trok zijn boot
een weinig op het zand, opdat de vloed
haar niet zou meesleuren.
Daarna keek hij nog eens rond, om te
zien, of er niemand in de nabijheid was,
en waarschijnlijk zeer voldaan over de
uitkomst van zijn onderzoek, liep hij zoo
hard bij kon naar de rotskust.
De douanen meenden op hun hoede te
moeten zijn.
Zonder bedenken beklom de man de
rotsen langs een nauw voetpad, dat naar
de bron voerde. Nu zagen zij hem van
zeer nabij. Het was geen visscher uit die
streek; die waren bij de douanen allen
bekend.
Het was toch vreemd!
Boven aan de rotsen gekomen, stond
de man een oogenblik stil, zag rond, en
niemand ziend, liep hij naar de bron, ging
plat op den buik liggen en dronk naar
hartelust.
Wat had die man een dorst!
Hij dronk langen tijd, veegde zich het
gelaat af, waschte zich en bracht op die
manier een kwartier door.
Dan stond hij weder op, zag nog eens
naar rechts en naar links en scheen we
der naar de boot te willen terugkeeren.
Nu oordeelden de douanen het den ge-
schikten tijd om voor den dag te komen.
Zij wisten niet goed, wat zij van den
vreemdeling moesten denken, maar zij
vonden het vreemd, dat iemand uit volle
zee komt, enkel om eens even te drinken.
De man richtte zich aanstonds naar zijn
boot. ITij liep als een haas en met de ze
kerheid van iemand, die reeds dikwijls die
plaatsen bezocht heeft.
Het ligt in den aard der zaak, dat
iemand die vlucht kwaad vermoeden wekt,
en men gaat hem dus na. Ook de douanen
achtervolgden hem. Zij haalden den
vluchteling in en pakten hem beet, op het
oogenblik dat hij in de boot wilde stappen.
De man weerde zich zoo goed hij kon;
maar na een korten strijd werd hij op
den grond geworpen en geboeid. Hij zag
er ontsteld uit, als een beest, dat in de
klem geraakt is, en had aan het voorhoofd
een groote wonde bekomen. Zijn kleeding
bestond uit een broek van zeildoek en uit
een strooien hoed vol gaten.
Zulk een kleeding deed den argwaan
nog toenemen. Zou er misschien een ge
deelte van zijn kleeding in de boot liggen?
Eens gekeken. Neen, er lag niets meer in
dan twee - roeiriemen. Geen mast, geen
zeil, geen stuur, geen mondvoorraad, zelfs
'geen waterkruik; geen naam of nummer
diende tot onderscheiding van de boot.
De douanen begonnen den onbekende te
ondervragen, maar zij verkregen geen
antwoord. Tamelijk verlegen met h'un toe
stand, blsloten zij, hem naar de naastbij-
gelegen plaats te brengen, waar een vrede
rechter en een gevangenis was.
De man liet zich medevoeren zonder te
genstand to bieden en zonder een woord
te spreken. Slechts teen zij de plaats der
bestemming naderden, opende hij den
mond om te zeggen „Ik heb honger."
Men gaf hem wat brood; hij verslond
het in een ongelooflijk korten tijd. Dan
ging men den vrederechter halen, die hem
ondervroeg zonder antwoord te kunnen
V riigen, en die, geen raad wetend, hem
door twee gendarmen naar de hoofdplaats
van het arrondissement liet brengen, als
verdacht van een vagebond te zijn.
Een vagebond ter zee!
Daar deed de rechter, die met het onder
zoek belast was, op zijn beurt alle moge
lijke moeite om den vreemden gevangene
te doen spreken. Maar alle slimheid van
den rechter, die reeds veel vreemde zaak-
js aan de hand had gehad, sloeg jammer
lijk bankroet.
De onbekende loog niethij zweeg.
Dat hardnekkig stilzwijgen gaf aan een
gewoon vergrijp van een vagebond het ge
wicht van een groote misdaad.
Iemand, die weigert te zeggen, wat hij
is, wat hij doet voor den kost, vanwaar
hij komt, moet wel ernstige redenen heb
ben om zoo te zwijgen, terwijl hij toch
weet, dat zwijgen hem langen tijd in de
gevangenis kan houden. En dan, men
komt zich niet half naakt verfrisschen op
een eenzame kust; men gaat niet zulk een
tocht aanvaarden zonder kleeding, zon
der water, zonder levensmiddelen, in een
boot zonder nummer.
Er was een geheim, dat waarschijnlijk
een misdaad verborg.
Maar w.elk?
De eerste gedachte, welke zich opdrong,
was die aan een moord, midden op zee
gedreven door de muitende bemanning aan
een of ander vaartuig; maar hoe kwam
die ongelukkige dan alleen in zulk een
boot?
Een omstandigheid hulde de zaak in nog
meer duisternis.
Om de bron te vinden, die van de zee
uit niet zichtbaar was, moest men de kurt
meer bezocht hebben.
De man was dus reeds in dat land ge
weest, waar hem toch geen sterveling ken
de. 1-Iet onderzoek omtrent zijn persoon
kon niet tot eenige uitkomst leiden.
Hij was noch oud, noch jong, noch
schoon, noch leelijk, niet dik en ook niet
mager. Wat was zijn beroep? Hij was geen
heer, geen boer, geen matroos. In één
woord, men kon zeer goed zien, wat hij
niet was. maar niet, wat hij wèl was.
De rechter bevond zich tegenover dezen
persoon in verlegenheid.
Deze rechter was een nog jeugdig man
en vol ijver. Hij had de zoo talrijke en
zoo machtige middelen, waarmede de wet
het gerechtelijk onderzoek gewapend heeft,
te zijner beschikking, en hij besloot er ge
bruik van te maken, van allen, indien het
moest.
Hij liet van Toulon opzichters over de
galeiboeven komen, want men kon licht
men een ontsnapten galeiboof te doen
hebben.
Die opzichters verklaarden, dat zij hora
nooit tot kostganger hadden gehad. Do
rechter richtte zich tot alle parketten van
Frankrijk en Italië, verspreidde het signa
lement van den zonderling, om te weten,
of hij niet een of andere ontvluchteling
was, maar van alle kanten ontving hij
ontkennende antwoorden.
Hij onderzocht in alle naburige zeeha
vens, of er niet ergens een boot was ge
stolen.
Geen der verkregen inlichtingen kon in
verband staan met de boot van den ge
vangene.
nvr.-dt vervolgd.)