geen vrede, nog nier, nog hiernamaals,"
„Keert terug, het is nog tijd, keert tot
bij de kribbe!" pangelden de klokken.
En de laatste stemmen behaalden de
zege, want bij het kerkje gekomen treed
hij binnen....
Daar werden de H.H. Misse» opge
dragen* daar weerklonken de heilige ge
zangen langs de gewelfde bogen en om
het hart, in zoo langen, langen tijd niet
voor de teedere gevoelens van liefde en
godsvrucht vatbaar geweest, sinds jaren
met een ijskorst van koude onverschil
ligheid omrijpt, dooit de harde schors, en
zuchtend verbergt de man het hoofd in
de handen, als hij bij de opheffing in
stomme aanbidding nederzinkt....
Nog knielt hij als 't Kerstlied weerklinkt
uit alle monden, reeds gezongen in sijne
kinderjaren, neen, wellicht reeds zoo lang
't oude kerkje staat
Ons is ghcboren een uitvercoren
Clein kindekijnl
Waert niet gheboren, wi waren verloren
Laet ons biide sijn!
Dan is 't hem te veel, en snikkend heft
hij 't hoofd op, en ziende naar het kribje,
begroet hij zijnen Jezus en fluistert
„Vergeving Heer! Ontferm U mijner."
Nog was zijn gebed niet ten einde, als
hij toevallig het hoofd ter zijde wendde
en zijn blik viel op de personen naast of
ter zijde van het kribje. En terstond ver
schoot hij van kleur en teekende zich een
levendige blijdschap af op zijn gelaat.
Maar dan. weenend, verborg de sterke
man weder het gelaat in de hand en
zuchtte hij „Zal zij vergeven kunnen,
.wat ik misdeed?"
Op het Hoogaltaar flonkerden de lichtjes
bij het Allerheiligste en naast het kribje
lag rimpelig oud-vrouwke en bad stille-
kens „Jesuke-lief-mijn, ontferm U over
mijn kind! Ik wil mijn leven zelfs geven
voor zijne bekeering. Jesuke! „Zorg voor
onze kinderen", heeft hij gezegd, mijn lief
ste! En Gij weet het, mijn God, hoe ik
ook hem altijd bij U bracht, hem, mijn
Kerstkind. Gij gaaft mij mijn Christiaan
nog eenmaal voor mijn dood, nu ook nog
mijn Martin, ik smeek het U! O, dat ik
toch niet voor Uwe troon kom zonder
hem!"
Christiaan, die naast haar knielde, zag
op, en zielsmedelijden teekende zich cp
zijne trekken zti.
TV H.H. Missen waren geëindigd.... Een
stille wenk van den ouden dorpspastoor
riep den Eerwaarden pater Franciscaan
naar de sacristie en oud-moedertje volgde
op zijn fluisterend gesproken woorden
„Moeder
„Jongen."
Eh moeder en zoon omhelsden elkan
der.... Dat gaf verkwikking aan dat min
nend hart van de moeder. Ook de vriend
zijner kinderjaren, de oude pastoor, druk
te hem hartelijk de hand.
Maar er scheen een vraag op te wellen
uit de borst van den pater en vragend
keek hij zijn moeder en den geestelijke aan.
Toen. als durfde hij haast niet spreken,
zeide hii
..En Martin?"
Arm moederke was reeds op 't punt
weder in tranen uit te barsten, toen lang
zaam de sacristie-deur geopend werd en
de lange gestalte van den koetsier op den
drempel verscheen.
Nauwelijks had moederke hem gezien
of ze jubelde luid
„Verhoord, daar is hij! Ik wist, dat ook
hij zou komen... Mijn Martin!"
„Vergeving moederke?"....
„Ach jongen! Reeds lang heb ik u ver
geven. en alles is vergeten, mijn Kerste
kind."
En tranen, maar nu van vreugde, wel
den bij haar op.... ze kon niets meer zeg
gen.
Vol verbazing en blijdschap drukten de
twee broeders elkaar de hand....
Als vroeg in dien morgen de morgen
ster den schoonen dag aankondigde gin
gen drie gelukkige menschen naar het
oude kluizeke, dat nu niet langer een
zaam meer zou zijn. Voorbij den ouden
molen komend zag moederke naar de wie
ken en zeide zachtkens „Zorg voor m'n
kinderen" hebt gij gezegd. „Nimmer hoop
ik ze meer naar den ziel te verliezen.
Dank Jesuke voor mij." En in 't kluizeke
gekomen, werden plannen gemaakt voor
de toekomst. De vrede was teruggekeerd
in de harten.... Een schoone dageraad
was in 't verschiet voor hen, die van goe
den wil waren.
KERSTNACHT.
Langzaam, peinzend ging hij door den
nacht, den roereloos-loomen, Oosterschen
nacht. Aan beide zijden van den weg la
gen de stille velden als eindelooze wijdten
van duisternis; vóór hem uit, in verre verte,
vlekte vaag een schemerbleek lichtdaar
stond zijn kerkje, armelijk gebouwtje,
waarin hij het grootste deel van zijn leven
dagelijks de Heilige Geheimen gevierd had
voor de kleine Missiegemeente.
Hij kwam van een zieke, bij wien hij
nog Iaat in den avond geroepen was; en
hij haastte zich niet om thuis te komen,
wijl het Kerstnacht was en hij straks de
Nachtmis zou opdragen voor het troepje
arm», onwetende inlanders, dat hij be
keerd had; onder de enkele Europeanen
in den omtrek was er geen katholiek.
Zoo de handen gekruist over de borst
trad hij voort, droomend, 't hoofd wat
gebogen, waarlangs aan iedere zijde een
ijl-grijze haarvlok slap afhing, bijna ra
kend zijn oogen. Even hief hij het hoofd
op om de hinderlijke haren weg te strijken
achter de ooren en bleef zoo stil aansta
ren de heldere twinkeling der sterren,
hoog aan den diep-blauwen hemel en
iodere ster leek hem het onaantastbare
licht eener verheerlijkte ziel, rustig schou
wend m lichte hemel-ether. Een zachte
lach gleed over zijn gelaat, wijl hij weer
voorttrad in zijn ziel waren herinnerin
gen wakker geworden aan andere Kerst
nachten, lang o, lang geleden, toen hij
óók gegaan was onder den fonkelenden
nacht-hemel tot de verre schittering van
lichte kerkvensters maar over de velden
rondom had toen gelegen blank-scheme-
iende sneeuw-pracht, en de kleine be
sneeuwde huisjes hadden zoo stil-wit ge
staan tegen den nacht als een sprookjes-
dorp. En 't was zoo vreemd plechtig ge
weest op den landweg, waar hij, een
kleine boerejongen in zijn duffelsch jek-
kertje, ferm stappend ging; met bij iederen
stap een dof-kreunend geluid van de dikke
sneeuwlaag onder zijn voeten en prettig-
koele streeling van winterkou langs zijn
warm-tin telende wangen... Telkens had hij,
zijn stap wat vertragend, verlangend
heengestaard over de donkere landen, of
hij vervveg niet zou zien gloren de roze-
roode wolken, waarop de lichte Engelen
zingend zouden uitvaren in de duisternis,
al hooger, tot bóven het rein-witte kerk
dak en dan stil zouden zweven blijven,
zwaaiend hun blanke palmen boven de
plek, waar de menschen waren saamge-
komen om het Christus-Kindje te aan
bidden.
Vlugger was hij dan weer voortgestapt
met veerenden, tred, want uit den hoo-
gen toren waren klokke-klanken neerge-
sprankeld in den nacht, zoodat plotseling
vol jubelende stemmen de stilte geworden
was; waar het pad den grooten weg kruis
te, was hij links afgegaan en dan verder
den breeden weg, de dorpsstraat langs,
prettig-vol van blije menschen, die ter
Nachtmis gingen de kerkdeur in en
gauw-gauw het smalle, donkere trapje op
naar het koor. Vlug tusschen de samen-
groepende zangers door, naar de bolustra.
de, waarvoor de knapen, die in de eerste
rij der zangers staan moesten, geknield
lagen; links en rechts een jongen zachtjes
wat weggeduwd om óók een plaatsje te
krijgen op de knielbank en dan ineens,
cmlaag, recht voor hem uit, de volle heer
lijkheid van het stralende hoog-altaar: één*
blank-laaienden, heiligen licht-brand,
waarheen de donkere menschendiom be
reden in het schemerende schip der kerk
devotelijk gebogen lag. Daar schrijdt de
witte stoet van priesters en misknapen
statig aan in den glans de blanke ka-
suifels neigen, verheffen zich weer, waze
wolken kringelen haastig op als liefde
verzuchtingen uit wit-vlammenden ziele-
brand naar de mat-gouden fonkeling,
waarin de H. Hostie praalt puur, roere
loos-heilig en het orgel begint te zingen,
zacht, zacht eon lichtfoutere melodie
zweeft bevend van godsvrucht uit over de
gebogen hoofden.....
Strak-starend staat de priester in den
nacht een siddering strijkt over zijn
leden, warme tranen wellen naar zijn
wijd-open oogen en met een schrik-
schok keert plots het bewustzijn van de
werkelijkheid terug in zijn ziel lang
zaam, langzaam vervaagt nu zijn licht-
visioen in de rond-omrae duisternis en
o, dan strekt hij de handen verlangend
naar het zachte visioenen-licht, dat al
lengs verkwijnt tot enkel een broze,
héél teere glans nog weifelend zweven
blijft, vóór hem uit boven den weg
bleeke herinnering aan verdwenen heer
lijkheid....
En als hij weer voorttreedt, dan stuwen
snikken op naar zijn keel, dan wil hij,
dan wil hij met heel zijn hart dat lichte-
lichte, lan£ voorbij dan wil hij nog
éénmaal voor zijn ziel dat warm-innige van
voorheen: de plechtig-stille landen, zijn
dorp, de kerk met het blanke altaar, al de
goede, lief-bekende menschen
Als een dood-moede strompelt hij nu
verder door de duisternis, en naast hem
gaat de Nachteen stille gezel, donker,
dreigend, wiens bijzijn hij voelt als een
beklemming
Maar éven deint daar toch nog tintelend
de zachte na-glans van zijn lief visioen, en
een vage wijze schijnt nog droomend te
komen uit verre sferen....
Dan neemt hij zijn Rozenkrans en begint
fluisterend te bidden de blijde Mysteriën
nu bloeit èl blanker uit de teere licht-
pracht vóór zijn oogen, èl klaarder om-
ruischt hem de heilige melodie, en waar
zooeven nog de donkere gezel dreigend
naast hem ging, schrijdt thans plechtstatig
de lichte Engel, die den kleinen koorknaap
leidde langs Kerstnacht-landen; en weelde-
bevend treedt de priester in den vreugde
glans Zijner slanke vleugelen, die ól maar
wuiven ruisching van blanke hymnen in
de stilte van den nacht
K a t h. 111.. MARIA VIOLA.
DE KERSTBOOM.
i.
De kleine Will richtte zich met moeite in
zijn ledikantje op en glimlachte tegen zijn
moeder, die hem den morgenkus kwam
geven.
„Hebt u goed geslapen, mama?"
„Ja, mijn lieveling, en gij?"
„Een beetje, mama."
„Weet je, dat het weldra Kerstmis zal
zijn, mijn kind?"
„Sinds acht dagen heb ik aan niets
anders gedacht," antwoordde de zieke en
speelde met de haarlokken zijner moeder.
„U zult een Kerstboom voor mij klaar ma
ken. niet waar, mama?"
„Zeker, Will."
„U moet alle arme, kleine kinderen uit
de buurt uitnoodigen en Patrick zeggen,
dat hij er veel moet zoeken, heel veel,
zooveed hij er maar kan vinden."
„Ik zal alles doen wat ge maar wilt,
lief kind."
„We moeten dit jaar een grooten boom
hebben, een heel grooten," vervolgde Will
levendig. „U moet er veel zweepen in
hangen, moe, en ook veel warme kleeren,
en koeken en chocolade... Mama, gelooft
u, dat ik tot Kerstmis zal leven?"
Bij deze vraag kromp het arme moeder
hart van smart ineen. Mevrouw Wearton
drukte het teere kind in haar armen, dat
zij reeds sinds een jaar aan den dood be
twistte.
Er was een tijd geweest, dat de kleine
Will sterk en gezond was en het huis,
thans stil, met leven en vroolijkheid ver
vulde. Er was een tijd geweest, dat me
vrouw Wearton door alle moeders werd
benijd, zoo mooi zoo verstandig en be
minnelijk was haar Will. Helaas, wat was
die tijd ver!.... Zij had niet de waar
heid gesproken, de arme vrouw, toen zij
zei, dat zij goed had geslapen: de slaap
ontvluchtte haar evenals het geluk. Hoe
was het ook mogelijk te gaan slapen met
de gedachte steeds in het hoofd, dat haar
kleine, lieve Will ging sterven?.... Tever
geefs had de moeder haar toevlucht tot
de wetenschap genomen: het kind ging
met den dag achteruit. Gelijk een bloem,
pas ontloken en onder den voet vertre
den, kwijnde haar lieveling weg, dien zij
zoozeer liefhad.
„Vergeef mij, mama," fluisterde de
knaap, toen hij zijn moeder zag weepen.
„Ik wilde u niet bedroeven.... Maar waar
om zouden wij samen daarover niet pra
ten? U weet wel, dat ik niet voorgoed ga,
dat ik u zal wachten met papa daarbo
ven.... Luister, mama, en ween zoo Diet."
Mevrouw Wearton deed zich geweld
aan en beproefde te glimlachen.
„Waarom hebt gij zulke treurige ge
dachten, ondeugend kind? Gij moet gene
zen en leven, leven voor uw arme moe
der."
„Neen," zei Will nadëhkend, „het zal
zoo niet zijn, moeder, en waar dient het
toe, u te misleiden? Indien gij wilt, zullen
wii ons beiden voorbereiden op de schei
ding, die nabij is; wij zullen doen als
Harry en zijn moeder, toen mijn neef
naar Indië moest vertrekken. Wie weet
of hii ooit zal terugkeeren? En toch, of
schoon zij bedroefd waren, spraken zij
zoo vroolijk over een vertrek, dat beiden
voor vele jaren scheidde.... Mama, ik ga
naar den Hemel en dat is beter dan naar
Indië. en daarboven zal ik u nog meer
liefhebben!^
Mevrouw Wearton ontstelde hevig zóó
haar zoon te hooren spreken; die diepe
gedachten van het kind verschrikten haar.
Haar Willy behoorde niet meer tot de
aarde.
„Zie. mama." vervolgde Will met warm
te. „God zal u vertroostenen gij zult be
grijpen, dat ik gelukkig ben, jong te ster
ven. Nelly zegt, dat niets schooner is dan
een reine ziel. U weet toch nog wel, ma
ma, wat u mij verteld hebtTvan een ko
ningin van Frankrijk, die tot haar zoon
zei: „God weet. hoe dierBaar gij mij zijt,
maar ik zou u liever zien_sterven, dan dat
gij een enkele doodzonde bedreeft." Wel
nu, mama. als ik nu sterf, ga ik naar
het Paradijs en mijn ziel zal altoos zuiver
zijn."
Nelly is uw moeder niet, Will, en zij
praat met u over zaken boven uw leef
tijd. Wees kalm, lieve engel, en als het
de H. Maagd behaagt, zult gij genezen
voor mijn geluk. Ik zou zonder u niet
kunnen leven..."
Will sloot de oogen en scheen in te sla
pen. Mevrouw schoof de gordijnen dicht
en verliet de kamer. Bij de deur st/md
Nelly, de goede, oude dienstbode, wier
vurig geloof den kleinen zieke dikwijls
ondersteunde en anamoedigde.
„Is hij wat beter?" vroeg zij.
„Beter!" zuchtte mevrouw Wearton,
„beter, wanneer gij hem opwindt en zijn
arm hoofd op hol brengt! Ik moet je ver
bieden, Nelly, bij hem te komen. Will
denkt alleen aan den dood.... Mijn God,
ik klaag niet meer, maar die kelk is bit
ter!"
Nelly knielde voor haar meesteres.
„O, mevrouw, ik wind het kind niet op,"
zei zij op fluisterenden toon. „Ik zou het
bloed uit mijn aderen willen geven om
hem te genezen."
Beide vrouwen weenden. Mevrouw
Wearton richtte Nelly op.
„Mijn goede, getrouwe Nelly, ik lijd
zoo zeer, dat ik niet weet wat .ik zeg.
Ge moet Will opvroolijken, hem ver
strooien, hem die nare gedachten uit het
hoofd praten... O, Heer, indien gij het
kind tot u roept, neem dan ook de moe
der; Will is mij even noodig als het licht
mijner oogen!"
„Nelly!" riep de kleine zieke.
„Hier ben ik, master Will," antwoord
de de oude dienstbode.
„Gij hebt geweend, Nelly, dat moet ge
niet doen."
„Hebt gij dorst, lieveling?"
„Neen, nu niet, Nelly. Kom heel dicht
bij zitten... Gij zult immers mama helpen
met den Kerstboom? Gelooft gij, dat ik
tot Kerstmis zal leven?"
„Heb je die vraag aan uw mama ge
steld?" vroeg de oude dienstbode angstig.
„Wel ja, Nelly!"
„O, daar heb je" verkeerd aan gedaan,
master Will. Men moet nooit zijn moeder
doen weenen. De goede God kan u gene
zen als het Hem behaagt."
„Ik zal niet genezen, Nelly."
Hij zei dit zoo beslist, dat de dienstbo
de beefde.
„Daar ik niet meeraal genezen, meen
de ik geen kwaad te doènTmijn lieve ma
ma daarop voor te bereiden," vervolgde
de kleine zieke. „Maar ik heb een plan....
O, ik wil het zelfs niet aan mijn oude
Nelly toevertrouwen; maar pas mij goed
op tot Kerstmis, opdat ik nog eenifiaal
den mooien boom, de Lichtjes, de zwee
pen en de blijde kinderen zie,... Nelly, in
dien ik een broer had, zou dan mama
niet veel spoediger over mijn verlies ge
troost ziin?"
„Neen, mijn lieveling, niets kan het ver
lies van een kind vergoeden," mompelde
Nelly. „Maar waar praat je toch over?
Denk alleen dat ge spoedig zult genezen
zijn. Als het weer lente is, zult ge sterker
zijn, dan" gaan wij in den tuin witte ro
zen plukken voor den verjaardag van ma
ma, evenals verleden jaar."
„Nelly, ge weet, dat ge mij niet kunt
bedriegen. Ik zal geen rozen meer pluk
ken. Zie Nelly, men leert veel als men
lijdt.... Sinds ik het bed niet meer verlaat,
hoor ik stemmen, die ik nooit gehoord
had, en zie ik dingen, o, indien ik het je
kon uitleggen, Nelly..."
De oogen van het kind vielen dicht, een
glimlach" kwam op zijn lippen. Nelly
vouwde de handen en bad.
II.
Het was de avond vóór het Kerstfeest.
Mevrouw Wearton had het den geheelen
dag druk gehad, zij had dien morgen
heen en weer geloopen, bevelen uitge
deeld en elk oogenblik zien, hoe haar
Will het maakte, en verwijderde zich
slechts noode uit zijn kamer.
De Kerstboom was in den grooten sa
lon geplaatst. De arme moeder had, om
aan den laatsten wil van haar dierbaar
kind te gehoorzamen, met groote zorg dien
reusachtigen boom opgesmukt en ver
sierd, en de dienstboden verklaarden,
nopit een mooieren gezien te hebben, Hoe
veel tranen waren bij het versieren van
dien Kerstboom op de groene takken ge
vallen! Hoe dikwijls' had mevrouw Wear
ton gezegd:
„Will zal den Kerstnacht niet meer be
leven."
De geneesheer, die het kind behandel
de, antwoordde niets.
Maar de Kerstavond was gekomen en
Will scheen minder Zwak. Toen daalde
weer een sprankje hoop in het hart der
arme moeder.
„Als alles gereed is, moet men mij
kleeden en bij den Kerstboom brengen,"
had het kind gezegd.
Mevrouw Wearton en Nelly hadden el
kaar angstig aangekeken. Zou men het
wagen?... De kaarsen in den Kerstboom
waren reeds aangestoken.
„Kleed mij aan, Nelly," zei de knaap,
„neen, u, mama, doe u het."
Mevrouw Wearton wikvelde het zieke
kind in wollen dekens en krulde zijn
mooie, blonde haren. Toen zij met het
toilet gereed was zei Will: „Ik wil loopen,
mama, geef mij uw arm."
Zij durfde geen weerstand bieden, zij zei
bij zich zelf, dat er wellicht een wonder
zou gebeuren.
„Kom gij ook hier, Nelly, ik wil ook
op u steunen."
Zij gingen naar de groote zaal. Een
straal van ^voldoening verlichtte het' blee-
ke gelaat van den kleinen zieke, toen hij
den Kerstboom zag met zijn honderden
kaarsjes, zijn vruchten, zijn lekkernijen
en speelgoed. Hij wilde eerst eenmaal om
den. wonderboom loopen, daarna liet hij
zich in den leunstoel zetten naast zijn
moeder. Nelly ging de deuren openen en
de talrijke uitgenoodigden traden de groo
te zaal binnen. Patrick had zich goed van
zijn plicht gekweten, alle arme kinderen
uit de buurt waren daar.
Will beschouwde al die kinderen met
langen blik; zijn moeder zag slechts hem
alleen en Nelly vergeleek de frissche wan
gen van die arme kinderen met de bleeke
kleur van Will.
"„Zij mogen dit alles toch meenemen,
niet waar. mama?"
„Zeker, kind. Wilt gij het hun zelf niet
uitdeelen? Ik zal u elk voorwerp aange
ven."
„Hebt u ook een lekkeren maaltijd aan
gericht, mama?"
„Ja, lieveling."
„Laat hen dan eerst eten, moe, ze zul
len wel honger hebben."
Nelly bleef alleen bij den kleinen zieke,
„Nelly, het is mijn laatste Kerstfeest,"
zei hij met een engelachtigen glimlach.
„Laten wij God danken, dat Hij mij tot
op dezen dag in het leven gelaten heeft....
Nelly, ik zou hen aan tafel willen zien;
roep Patrick, hij zal mij dragen."
Patrick nam eerbiedig jlen lichten last.
in zijn armen. Will sloeg zijn armpjes
om den hals van den goeden, ouden die
naar. die hem om de tafel leidde. Me
vrouw Wearton lachte haar kind toe, zij
geloofde, dat God haar heur zoon zou
laten behouden.
Will sloeg de kinderen gade. Zijn scher
pe blik scheen die gezichten te ondervra
gen. Hij fluisterde eenige woorden, die
niemand kon v.erstaan.
Daarna zei hij: „Breng mij weer in de
kamer terug, Patrick."
„Zijt gij vermoeid, mijn lieveling?"
vroeg mevrouw Wearton.
„Omhels mij, mama, en verlaat mij r.iet
meer. Ik wil uw hand in de mijne voe
len. Nelly zal wel de Kerstgeschenken
uitdeelen."
Mevrouw Wearton, zoo juist nog zoo
vol moed, voelde alle hoop weer vervlie
gen.
„Herinnert ge u nog den eersten Kerst
boom, mama, die u voor mij hebt ge
maakt?" zei de kleine Will, met zijn ma
gere handen het voorhoofd van zijn moe
der liefkoozend. „O, hoe herinner ik mij
alles! Er hing een geweer in, een trom en
aTde lekkernijen, die ik nu hier zie..."
„Mag ik de kinderen binnenlaten?"
kwam Nelly vragen.
„Ja, Nelly, laat hen gauw binnenko
men." antwoordde Will.
Nimmer zag men een vreemder schouw
spel dan hier in deze zaal. Die kinderen
in lompen gekleed, die weelderige salon,
die voorname dame, gezeten naast den ar
men kleine, die den'dood nabij was en
voor wien zij millioenen zou gegeven heb
ben: het waren smartelijke en indruk
wekkende tegenstellingen.
De uitdeeling der Kerstgeschenken ge
schiedde vlug. Will lachte steeds. De kin
deren stieten kreten van blijdschap en
verbazing uit bij het aannemen der mooie
en nuttig geschenken en een algemeene
vroolijkheid heerschte onder het aan
niets gewende kleine volkje. Nelly was
bang, dat het gedruisch der kinderen den
kleinen zieke zou vermoeien, zij boog zich
dikwijls over hem, even ongerust en ang
stig bijna als mevrouw Wearton.
„Wees niet bang, Nelly, God geeft mij
de kracht," zeide Will.
Daarna wendde hij zich tot zijn moedei
en haar teeder de hand drukkend, zei hij:
„Ik wil hun namen weten."
De jeugdige zieke luisterde naar al did
namen, waarvan de meeste hem onbe
kend waren. Onder al die arme kinderen
was er slechts één, die heette zooals hij„
Intusschen was het bijna nacht gewor
den. De kinderen, die' ver woonden, wer
den met een rijtuig thuis gebracht; er
waren er echter ook veel, die geen ihuis
meer hadden.
In de groote zaal bleef niemand dan de
moeder, haar zoontje en de andere Will,
een mooi blond kind, dat de zieke met
tranen in de oogen aankeek.
„Wilt ge niet naar bed, mijn kind?"
vroeg mevrouw Wearton.
„Ja. mama."
Nellv nam het kind in de armen, dat
zij, toen het nog niet kon loopen, zoo dik
wijls gedragen had. Helaas! hoe licht was
haar thans dat zwakke lichaam!
„Volg ons. Will," zei de zieke tot het
vreemde kind.
De arme knaap gehoorzaamde.
Toen de kleine Wearton weer op zijn
bed van smarten lag, waar zooveel goe
dachten die jeugdige ziel hadden bezig
gehouden, zei hij heel zacht tot Nelly:
„Ga den priester halen."
„Moeder," zei hij daarna met smeeken-
de stem, „zult u den moed hebben, mij
bii te staan? Ik voel dat de dood nadert...
gii zult niet alleen zijn, moe, hier is een
ander kind, dat God u geeft, en dat ik u
opdraag in mijn plaats lief te hebben,
hier is een andere Will, die u zal troosten
in uw droefheid."
Mevrouw Wearton trok het arme wees
kind naar zich toe, tot dusver steeds be
roofd van teederheid, en snikte met tra
nen in de de oogen: „O God, o God, help
mii!"
De priester naderde met de H. ciborie.
Nellv stak de kaarsen aan op het kleine
altaar, dat tegenover zijn bed was opge
richt. Sedert Will zijn eerste H. Com
munie in zijn bed gedaan had, had hij
gevraagd, dat het kleine altaar niet zou
worden afgebroken.
Onder snikken antwoordde mevrouw
Wearton op de liturgische gebeden van
den priester, en door haar cndeir-teund
ontving de stervende de laatste H. Teer
spijze.
Een weinig later opende Will zijn groo
te, schitterende oogen en zich tot zijn
moeder wendend, vroeg hij:
„Ge zult hem liefhebben, niet waar,
moe?"
„Ik beloof het je, mijn kind."
„Dank, dank, lieve moeder.... O, wat is
het mooi. Wat is het schoon... de hemel!...
Het hoofd van den stervende viel in de
kussens: de engel had zijn reine ziel ge
voerd naar de hemelsche koren. Het was
op het uur, waarop over geheel de katho
lieke wereld de Kersthymne werd gezon
gen....
ALLERLEI.
Een millionaêr-winkeiier.
In verband met het sympathieke bericht
uit Amerika, dat een schip niet Kerstga
ven voor de gevluchte Belgen naar Enge
land onder weg is, wordt de naam ge
noemd van den schenker van deze reus
achtige Kerstgave: n.l. John Wananiaker.
Van dezen persoon weet het „Hbld." het
volgende te vertellen.
Natuurlijk is hij - een millionair!... an
ders zendt men geen schepen met Kerstga
ven naar vreemde landen!
Behalve deze meer voorkomende Aineri-
kaansche eigenschap vertoont Wanamaker
nog deze, ^at hij in zijn geheele vaderland
den naam draagt van een uitnemend phi-
lanthroop te zijn; zelfs moet generaal
Booth indertijd van hem verklaard hebben
dat hij nooit in de wereld iemand had ont
moet met zulk een vriendelijk menschlie-
vend gemoed als deze weldoener der
maatschappij.
John Wanamaker is winkelier van be
roep; echter winkelier in Amerikaanschen
stijl! Zijn winkel in Philadelphia wordt
de grootste van die stad, van
de Ver. Staten, van de wereld ge
noemd! De eigenaar van dezen winkel
heeft de aandacht op zich gevestigd door
de wijze, daarop hij omgaat met het talrij
ke personeel van zijn zaak, zelf heeft
hij dat genoemd „an experiment with hu
manity". De bovenste verdieping van zijn
reusachtige warenhuis gelijkt een model
inrichting, welke zoowel aan schoollokalen,
als aan een luxueuse bibliotheek, als aan
een eerste klasse-hotel doet denken. Daar
is gevestigd een uitgebreide inrichting
voor geestelijke en lichamelijke verzorging
van de winkel-bedienden, welke bij Wana
maker in dienst zijn. De bedoeling van den
groot-winkelier is, om het zijn onderge
schikten hij noemt hen zijn „Medehel
pers" zoo gemakkelijk mogelijk te ma
ken om in het leven vooruit te komen: zij
moeten ontwikkeld, beschaafd, opgevoed,
onderwezen worden tot heil van hen zei
ven, en aldus tot heil van de mensch-
heid.
Inderdaad schijnt het dan ook te zijn
als in een paradijs te leven, bij de firma
Wanamaker als winkelbediende in dienst
te zijn; het geldt in Philadelphia als een
onderscheiding te kunnen zeggen „Ik
ben in dienst bij de Wanamaker Stores."
Natuurlijk oefent deze ideale verhou
ding tusschen patroon en ondergeschik
ten haar gunstigen invloed uit op de zaak
zelve; daardoor kon deze zaak, gedreven
onder het Amerikaansch devies van den
patroon „Business is life, and life is
a business", tot een grooten bloei komen.
Zijn winkel werd de grootste der wereld,
zijn naam kreeg klank tot ver buiten Ame
rika, en een aantal ongelukkigen in
Engeland zullen een goed Kerstfeest aan
hem te danken hebben.
Papieren dekens.
Een poos geleden werd aanbevolen een
proef te nemen met het gebruik van pa
pieren dekens, dekens n. 1. van couranten
papier samengesteld.
Er werden werkelijk proeven genomen,
maar deze schijnen geen bijzonder gunsti-
pp uitkomsten te hebben geleverd.