geen vrede, nog nier, nog hiernamaals," „Keert terug, het is nog tijd, keert tot bij de kribbe!" pangelden de klokken. En de laatste stemmen behaalden de zege, want bij het kerkje gekomen treed hij binnen.... Daar werden de H.H. Misse» opge dragen* daar weerklonken de heilige ge zangen langs de gewelfde bogen en om het hart, in zoo langen, langen tijd niet voor de teedere gevoelens van liefde en godsvrucht vatbaar geweest, sinds jaren met een ijskorst van koude onverschil ligheid omrijpt, dooit de harde schors, en zuchtend verbergt de man het hoofd in de handen, als hij bij de opheffing in stomme aanbidding nederzinkt.... Nog knielt hij als 't Kerstlied weerklinkt uit alle monden, reeds gezongen in sijne kinderjaren, neen, wellicht reeds zoo lang 't oude kerkje staat Ons is ghcboren een uitvercoren Clein kindekijnl Waert niet gheboren, wi waren verloren Laet ons biide sijn! Dan is 't hem te veel, en snikkend heft hij 't hoofd op, en ziende naar het kribje, begroet hij zijnen Jezus en fluistert „Vergeving Heer! Ontferm U mijner." Nog was zijn gebed niet ten einde, als hij toevallig het hoofd ter zijde wendde en zijn blik viel op de personen naast of ter zijde van het kribje. En terstond ver schoot hij van kleur en teekende zich een levendige blijdschap af op zijn gelaat. Maar dan. weenend, verborg de sterke man weder het gelaat in de hand en zuchtte hij „Zal zij vergeven kunnen, .wat ik misdeed?" Op het Hoogaltaar flonkerden de lichtjes bij het Allerheiligste en naast het kribje lag rimpelig oud-vrouwke en bad stille- kens „Jesuke-lief-mijn, ontferm U over mijn kind! Ik wil mijn leven zelfs geven voor zijne bekeering. Jesuke! „Zorg voor onze kinderen", heeft hij gezegd, mijn lief ste! En Gij weet het, mijn God, hoe ik ook hem altijd bij U bracht, hem, mijn Kerstkind. Gij gaaft mij mijn Christiaan nog eenmaal voor mijn dood, nu ook nog mijn Martin, ik smeek het U! O, dat ik toch niet voor Uwe troon kom zonder hem!" Christiaan, die naast haar knielde, zag op, en zielsmedelijden teekende zich cp zijne trekken zti. TV H.H. Missen waren geëindigd.... Een stille wenk van den ouden dorpspastoor riep den Eerwaarden pater Franciscaan naar de sacristie en oud-moedertje volgde op zijn fluisterend gesproken woorden „Moeder „Jongen." Eh moeder en zoon omhelsden elkan der.... Dat gaf verkwikking aan dat min nend hart van de moeder. Ook de vriend zijner kinderjaren, de oude pastoor, druk te hem hartelijk de hand. Maar er scheen een vraag op te wellen uit de borst van den pater en vragend keek hij zijn moeder en den geestelijke aan. Toen. als durfde hij haast niet spreken, zeide hii ..En Martin?" Arm moederke was reeds op 't punt weder in tranen uit te barsten, toen lang zaam de sacristie-deur geopend werd en de lange gestalte van den koetsier op den drempel verscheen. Nauwelijks had moederke hem gezien of ze jubelde luid „Verhoord, daar is hij! Ik wist, dat ook hij zou komen... Mijn Martin!" „Vergeving moederke?".... „Ach jongen! Reeds lang heb ik u ver geven. en alles is vergeten, mijn Kerste kind." En tranen, maar nu van vreugde, wel den bij haar op.... ze kon niets meer zeg gen. Vol verbazing en blijdschap drukten de twee broeders elkaar de hand.... Als vroeg in dien morgen de morgen ster den schoonen dag aankondigde gin gen drie gelukkige menschen naar het oude kluizeke, dat nu niet langer een zaam meer zou zijn. Voorbij den ouden molen komend zag moederke naar de wie ken en zeide zachtkens „Zorg voor m'n kinderen" hebt gij gezegd. „Nimmer hoop ik ze meer naar den ziel te verliezen. Dank Jesuke voor mij." En in 't kluizeke gekomen, werden plannen gemaakt voor de toekomst. De vrede was teruggekeerd in de harten.... Een schoone dageraad was in 't verschiet voor hen, die van goe den wil waren. KERSTNACHT. Langzaam, peinzend ging hij door den nacht, den roereloos-loomen, Oosterschen nacht. Aan beide zijden van den weg la gen de stille velden als eindelooze wijdten van duisternis; vóór hem uit, in verre verte, vlekte vaag een schemerbleek lichtdaar stond zijn kerkje, armelijk gebouwtje, waarin hij het grootste deel van zijn leven dagelijks de Heilige Geheimen gevierd had voor de kleine Missiegemeente. Hij kwam van een zieke, bij wien hij nog Iaat in den avond geroepen was; en hij haastte zich niet om thuis te komen, wijl het Kerstnacht was en hij straks de Nachtmis zou opdragen voor het troepje arm», onwetende inlanders, dat hij be keerd had; onder de enkele Europeanen in den omtrek was er geen katholiek. Zoo de handen gekruist over de borst trad hij voort, droomend, 't hoofd wat gebogen, waarlangs aan iedere zijde een ijl-grijze haarvlok slap afhing, bijna ra kend zijn oogen. Even hief hij het hoofd op om de hinderlijke haren weg te strijken achter de ooren en bleef zoo stil aansta ren de heldere twinkeling der sterren, hoog aan den diep-blauwen hemel en iodere ster leek hem het onaantastbare licht eener verheerlijkte ziel, rustig schou wend m lichte hemel-ether. Een zachte lach gleed over zijn gelaat, wijl hij weer voorttrad in zijn ziel waren herinnerin gen wakker geworden aan andere Kerst nachten, lang o, lang geleden, toen hij óók gegaan was onder den fonkelenden nacht-hemel tot de verre schittering van lichte kerkvensters maar over de velden rondom had toen gelegen blank-scheme- iende sneeuw-pracht, en de kleine be sneeuwde huisjes hadden zoo stil-wit ge staan tegen den nacht als een sprookjes- dorp. En 't was zoo vreemd plechtig ge weest op den landweg, waar hij, een kleine boerejongen in zijn duffelsch jek- kertje, ferm stappend ging; met bij iederen stap een dof-kreunend geluid van de dikke sneeuwlaag onder zijn voeten en prettig- koele streeling van winterkou langs zijn warm-tin telende wangen... Telkens had hij, zijn stap wat vertragend, verlangend heengestaard over de donkere landen, of hij vervveg niet zou zien gloren de roze- roode wolken, waarop de lichte Engelen zingend zouden uitvaren in de duisternis, al hooger, tot bóven het rein-witte kerk dak en dan stil zouden zweven blijven, zwaaiend hun blanke palmen boven de plek, waar de menschen waren saamge- komen om het Christus-Kindje te aan bidden. Vlugger was hij dan weer voortgestapt met veerenden, tred, want uit den hoo- gen toren waren klokke-klanken neerge- sprankeld in den nacht, zoodat plotseling vol jubelende stemmen de stilte geworden was; waar het pad den grooten weg kruis te, was hij links afgegaan en dan verder den breeden weg, de dorpsstraat langs, prettig-vol van blije menschen, die ter Nachtmis gingen de kerkdeur in en gauw-gauw het smalle, donkere trapje op naar het koor. Vlug tusschen de samen- groepende zangers door, naar de bolustra. de, waarvoor de knapen, die in de eerste rij der zangers staan moesten, geknield lagen; links en rechts een jongen zachtjes wat weggeduwd om óók een plaatsje te krijgen op de knielbank en dan ineens, cmlaag, recht voor hem uit, de volle heer lijkheid van het stralende hoog-altaar: één* blank-laaienden, heiligen licht-brand, waarheen de donkere menschendiom be reden in het schemerende schip der kerk devotelijk gebogen lag. Daar schrijdt de witte stoet van priesters en misknapen statig aan in den glans de blanke ka- suifels neigen, verheffen zich weer, waze wolken kringelen haastig op als liefde verzuchtingen uit wit-vlammenden ziele- brand naar de mat-gouden fonkeling, waarin de H. Hostie praalt puur, roere loos-heilig en het orgel begint te zingen, zacht, zacht eon lichtfoutere melodie zweeft bevend van godsvrucht uit over de gebogen hoofden..... Strak-starend staat de priester in den nacht een siddering strijkt over zijn leden, warme tranen wellen naar zijn wijd-open oogen en met een schrik- schok keert plots het bewustzijn van de werkelijkheid terug in zijn ziel lang zaam, langzaam vervaagt nu zijn licht- visioen in de rond-omrae duisternis en o, dan strekt hij de handen verlangend naar het zachte visioenen-licht, dat al lengs verkwijnt tot enkel een broze, héél teere glans nog weifelend zweven blijft, vóór hem uit boven den weg bleeke herinnering aan verdwenen heer lijkheid.... En als hij weer voorttreedt, dan stuwen snikken op naar zijn keel, dan wil hij, dan wil hij met heel zijn hart dat lichte- lichte, lan£ voorbij dan wil hij nog éénmaal voor zijn ziel dat warm-innige van voorheen: de plechtig-stille landen, zijn dorp, de kerk met het blanke altaar, al de goede, lief-bekende menschen Als een dood-moede strompelt hij nu verder door de duisternis, en naast hem gaat de Nachteen stille gezel, donker, dreigend, wiens bijzijn hij voelt als een beklemming Maar éven deint daar toch nog tintelend de zachte na-glans van zijn lief visioen, en een vage wijze schijnt nog droomend te komen uit verre sferen.... Dan neemt hij zijn Rozenkrans en begint fluisterend te bidden de blijde Mysteriën nu bloeit èl blanker uit de teere licht- pracht vóór zijn oogen, èl klaarder om- ruischt hem de heilige melodie, en waar zooeven nog de donkere gezel dreigend naast hem ging, schrijdt thans plechtstatig de lichte Engel, die den kleinen koorknaap leidde langs Kerstnacht-landen; en weelde- bevend treedt de priester in den vreugde glans Zijner slanke vleugelen, die ól maar wuiven ruisching van blanke hymnen in de stilte van den nacht K a t h. 111.. MARIA VIOLA. DE KERSTBOOM. i. De kleine Will richtte zich met moeite in zijn ledikantje op en glimlachte tegen zijn moeder, die hem den morgenkus kwam geven. „Hebt u goed geslapen, mama?" „Ja, mijn lieveling, en gij?" „Een beetje, mama." „Weet je, dat het weldra Kerstmis zal zijn, mijn kind?" „Sinds acht dagen heb ik aan niets anders gedacht," antwoordde de zieke en speelde met de haarlokken zijner moeder. „U zult een Kerstboom voor mij klaar ma ken. niet waar, mama?" „Zeker, Will." „U moet alle arme, kleine kinderen uit de buurt uitnoodigen en Patrick zeggen, dat hij er veel moet zoeken, heel veel, zooveed hij er maar kan vinden." „Ik zal alles doen wat ge maar wilt, lief kind." „We moeten dit jaar een grooten boom hebben, een heel grooten," vervolgde Will levendig. „U moet er veel zweepen in hangen, moe, en ook veel warme kleeren, en koeken en chocolade... Mama, gelooft u, dat ik tot Kerstmis zal leven?" Bij deze vraag kromp het arme moeder hart van smart ineen. Mevrouw Wearton drukte het teere kind in haar armen, dat zij reeds sinds een jaar aan den dood be twistte. Er was een tijd geweest, dat de kleine Will sterk en gezond was en het huis, thans stil, met leven en vroolijkheid ver vulde. Er was een tijd geweest, dat me vrouw Wearton door alle moeders werd benijd, zoo mooi zoo verstandig en be minnelijk was haar Will. Helaas, wat was die tijd ver!.... Zij had niet de waar heid gesproken, de arme vrouw, toen zij zei, dat zij goed had geslapen: de slaap ontvluchtte haar evenals het geluk. Hoe was het ook mogelijk te gaan slapen met de gedachte steeds in het hoofd, dat haar kleine, lieve Will ging sterven?.... Tever geefs had de moeder haar toevlucht tot de wetenschap genomen: het kind ging met den dag achteruit. Gelijk een bloem, pas ontloken en onder den voet vertre den, kwijnde haar lieveling weg, dien zij zoozeer liefhad. „Vergeef mij, mama," fluisterde de knaap, toen hij zijn moeder zag weepen. „Ik wilde u niet bedroeven.... Maar waar om zouden wij samen daarover niet pra ten? U weet wel, dat ik niet voorgoed ga, dat ik u zal wachten met papa daarbo ven.... Luister, mama, en ween zoo Diet." Mevrouw Wearton deed zich geweld aan en beproefde te glimlachen. „Waarom hebt gij zulke treurige ge dachten, ondeugend kind? Gij moet gene zen en leven, leven voor uw arme moe der." „Neen," zei Will nadëhkend, „het zal zoo niet zijn, moeder, en waar dient het toe, u te misleiden? Indien gij wilt, zullen wii ons beiden voorbereiden op de schei ding, die nabij is; wij zullen doen als Harry en zijn moeder, toen mijn neef naar Indië moest vertrekken. Wie weet of hii ooit zal terugkeeren? En toch, of schoon zij bedroefd waren, spraken zij zoo vroolijk over een vertrek, dat beiden voor vele jaren scheidde.... Mama, ik ga naar den Hemel en dat is beter dan naar Indië. en daarboven zal ik u nog meer liefhebben!^ Mevrouw Wearton ontstelde hevig zóó haar zoon te hooren spreken; die diepe gedachten van het kind verschrikten haar. Haar Willy behoorde niet meer tot de aarde. „Zie. mama." vervolgde Will met warm te. „God zal u vertroostenen gij zult be grijpen, dat ik gelukkig ben, jong te ster ven. Nelly zegt, dat niets schooner is dan een reine ziel. U weet toch nog wel, ma ma, wat u mij verteld hebtTvan een ko ningin van Frankrijk, die tot haar zoon zei: „God weet. hoe dierBaar gij mij zijt, maar ik zou u liever zien_sterven, dan dat gij een enkele doodzonde bedreeft." Wel nu, mama. als ik nu sterf, ga ik naar het Paradijs en mijn ziel zal altoos zuiver zijn." Nelly is uw moeder niet, Will, en zij praat met u over zaken boven uw leef tijd. Wees kalm, lieve engel, en als het de H. Maagd behaagt, zult gij genezen voor mijn geluk. Ik zou zonder u niet kunnen leven..." Will sloot de oogen en scheen in te sla pen. Mevrouw schoof de gordijnen dicht en verliet de kamer. Bij de deur st/md Nelly, de goede, oude dienstbode, wier vurig geloof den kleinen zieke dikwijls ondersteunde en anamoedigde. „Is hij wat beter?" vroeg zij. „Beter!" zuchtte mevrouw Wearton, „beter, wanneer gij hem opwindt en zijn arm hoofd op hol brengt! Ik moet je ver bieden, Nelly, bij hem te komen. Will denkt alleen aan den dood.... Mijn God, ik klaag niet meer, maar die kelk is bit ter!" Nelly knielde voor haar meesteres. „O, mevrouw, ik wind het kind niet op," zei zij op fluisterenden toon. „Ik zou het bloed uit mijn aderen willen geven om hem te genezen." Beide vrouwen weenden. Mevrouw Wearton richtte Nelly op. „Mijn goede, getrouwe Nelly, ik lijd zoo zeer, dat ik niet weet wat .ik zeg. Ge moet Will opvroolijken, hem ver strooien, hem die nare gedachten uit het hoofd praten... O, Heer, indien gij het kind tot u roept, neem dan ook de moe der; Will is mij even noodig als het licht mijner oogen!" „Nelly!" riep de kleine zieke. „Hier ben ik, master Will," antwoord de de oude dienstbode. „Gij hebt geweend, Nelly, dat moet ge niet doen." „Hebt gij dorst, lieveling?" „Neen, nu niet, Nelly. Kom heel dicht bij zitten... Gij zult immers mama helpen met den Kerstboom? Gelooft gij, dat ik tot Kerstmis zal leven?" „Heb je die vraag aan uw mama ge steld?" vroeg de oude dienstbode angstig. „Wel ja, Nelly!" „O, daar heb je" verkeerd aan gedaan, master Will. Men moet nooit zijn moeder doen weenen. De goede God kan u gene zen als het Hem behaagt." „Ik zal niet genezen, Nelly." Hij zei dit zoo beslist, dat de dienstbo de beefde. „Daar ik niet meeraal genezen, meen de ik geen kwaad te doènTmijn lieve ma ma daarop voor te bereiden," vervolgde de kleine zieke. „Maar ik heb een plan.... O, ik wil het zelfs niet aan mijn oude Nelly toevertrouwen; maar pas mij goed op tot Kerstmis, opdat ik nog eenifiaal den mooien boom, de Lichtjes, de zwee pen en de blijde kinderen zie,... Nelly, in dien ik een broer had, zou dan mama niet veel spoediger over mijn verlies ge troost ziin?" „Neen, mijn lieveling, niets kan het ver lies van een kind vergoeden," mompelde Nelly. „Maar waar praat je toch over? Denk alleen dat ge spoedig zult genezen zijn. Als het weer lente is, zult ge sterker zijn, dan" gaan wij in den tuin witte ro zen plukken voor den verjaardag van ma ma, evenals verleden jaar." „Nelly, ge weet, dat ge mij niet kunt bedriegen. Ik zal geen rozen meer pluk ken. Zie Nelly, men leert veel als men lijdt.... Sinds ik het bed niet meer verlaat, hoor ik stemmen, die ik nooit gehoord had, en zie ik dingen, o, indien ik het je kon uitleggen, Nelly..." De oogen van het kind vielen dicht, een glimlach" kwam op zijn lippen. Nelly vouwde de handen en bad. II. Het was de avond vóór het Kerstfeest. Mevrouw Wearton had het den geheelen dag druk gehad, zij had dien morgen heen en weer geloopen, bevelen uitge deeld en elk oogenblik zien, hoe haar Will het maakte, en verwijderde zich slechts noode uit zijn kamer. De Kerstboom was in den grooten sa lon geplaatst. De arme moeder had, om aan den laatsten wil van haar dierbaar kind te gehoorzamen, met groote zorg dien reusachtigen boom opgesmukt en ver sierd, en de dienstboden verklaarden, nopit een mooieren gezien te hebben, Hoe veel tranen waren bij het versieren van dien Kerstboom op de groene takken ge vallen! Hoe dikwijls' had mevrouw Wear ton gezegd: „Will zal den Kerstnacht niet meer be leven." De geneesheer, die het kind behandel de, antwoordde niets. Maar de Kerstavond was gekomen en Will scheen minder Zwak. Toen daalde weer een sprankje hoop in het hart der arme moeder. „Als alles gereed is, moet men mij kleeden en bij den Kerstboom brengen," had het kind gezegd. Mevrouw Wearton en Nelly hadden el kaar angstig aangekeken. Zou men het wagen?... De kaarsen in den Kerstboom waren reeds aangestoken. „Kleed mij aan, Nelly," zei de knaap, „neen, u, mama, doe u het." Mevrouw Wearton wikvelde het zieke kind in wollen dekens en krulde zijn mooie, blonde haren. Toen zij met het toilet gereed was zei Will: „Ik wil loopen, mama, geef mij uw arm." Zij durfde geen weerstand bieden, zij zei bij zich zelf, dat er wellicht een wonder zou gebeuren. „Kom gij ook hier, Nelly, ik wil ook op u steunen." Zij gingen naar de groote zaal. Een straal van ^voldoening verlichtte het' blee- ke gelaat van den kleinen zieke, toen hij den Kerstboom zag met zijn honderden kaarsjes, zijn vruchten, zijn lekkernijen en speelgoed. Hij wilde eerst eenmaal om den. wonderboom loopen, daarna liet hij zich in den leunstoel zetten naast zijn moeder. Nelly ging de deuren openen en de talrijke uitgenoodigden traden de groo te zaal binnen. Patrick had zich goed van zijn plicht gekweten, alle arme kinderen uit de buurt waren daar. Will beschouwde al die kinderen met langen blik; zijn moeder zag slechts hem alleen en Nelly vergeleek de frissche wan gen van die arme kinderen met de bleeke kleur van Will. "„Zij mogen dit alles toch meenemen, niet waar. mama?" „Zeker, kind. Wilt gij het hun zelf niet uitdeelen? Ik zal u elk voorwerp aange ven." „Hebt u ook een lekkeren maaltijd aan gericht, mama?" „Ja, lieveling." „Laat hen dan eerst eten, moe, ze zul len wel honger hebben." Nelly bleef alleen bij den kleinen zieke, „Nelly, het is mijn laatste Kerstfeest," zei hij met een engelachtigen glimlach. „Laten wij God danken, dat Hij mij tot op dezen dag in het leven gelaten heeft.... Nelly, ik zou hen aan tafel willen zien; roep Patrick, hij zal mij dragen." Patrick nam eerbiedig jlen lichten last. in zijn armen. Will sloeg zijn armpjes om den hals van den goeden, ouden die naar. die hem om de tafel leidde. Me vrouw Wearton lachte haar kind toe, zij geloofde, dat God haar heur zoon zou laten behouden. Will sloeg de kinderen gade. Zijn scher pe blik scheen die gezichten te ondervra gen. Hij fluisterde eenige woorden, die niemand kon v.erstaan. Daarna zei hij: „Breng mij weer in de kamer terug, Patrick." „Zijt gij vermoeid, mijn lieveling?" vroeg mevrouw Wearton. „Omhels mij, mama, en verlaat mij r.iet meer. Ik wil uw hand in de mijne voe len. Nelly zal wel de Kerstgeschenken uitdeelen." Mevrouw Wearton, zoo juist nog zoo vol moed, voelde alle hoop weer vervlie gen. „Herinnert ge u nog den eersten Kerst boom, mama, die u voor mij hebt ge maakt?" zei de kleine Will, met zijn ma gere handen het voorhoofd van zijn moe der liefkoozend. „O, hoe herinner ik mij alles! Er hing een geweer in, een trom en aTde lekkernijen, die ik nu hier zie..." „Mag ik de kinderen binnenlaten?" kwam Nelly vragen. „Ja, Nelly, laat hen gauw binnenko men." antwoordde Will. Nimmer zag men een vreemder schouw spel dan hier in deze zaal. Die kinderen in lompen gekleed, die weelderige salon, die voorname dame, gezeten naast den ar men kleine, die den'dood nabij was en voor wien zij millioenen zou gegeven heb ben: het waren smartelijke en indruk wekkende tegenstellingen. De uitdeeling der Kerstgeschenken ge schiedde vlug. Will lachte steeds. De kin deren stieten kreten van blijdschap en verbazing uit bij het aannemen der mooie en nuttig geschenken en een algemeene vroolijkheid heerschte onder het aan niets gewende kleine volkje. Nelly was bang, dat het gedruisch der kinderen den kleinen zieke zou vermoeien, zij boog zich dikwijls over hem, even ongerust en ang stig bijna als mevrouw Wearton. „Wees niet bang, Nelly, God geeft mij de kracht," zeide Will. Daarna wendde hij zich tot zijn moedei en haar teeder de hand drukkend, zei hij: „Ik wil hun namen weten." De jeugdige zieke luisterde naar al did namen, waarvan de meeste hem onbe kend waren. Onder al die arme kinderen was er slechts één, die heette zooals hij„ Intusschen was het bijna nacht gewor den. De kinderen, die' ver woonden, wer den met een rijtuig thuis gebracht; er waren er echter ook veel, die geen ihuis meer hadden. In de groote zaal bleef niemand dan de moeder, haar zoontje en de andere Will, een mooi blond kind, dat de zieke met tranen in de oogen aankeek. „Wilt ge niet naar bed, mijn kind?" vroeg mevrouw Wearton. „Ja. mama." Nellv nam het kind in de armen, dat zij, toen het nog niet kon loopen, zoo dik wijls gedragen had. Helaas! hoe licht was haar thans dat zwakke lichaam! „Volg ons. Will," zei de zieke tot het vreemde kind. De arme knaap gehoorzaamde. Toen de kleine Wearton weer op zijn bed van smarten lag, waar zooveel goe dachten die jeugdige ziel hadden bezig gehouden, zei hij heel zacht tot Nelly: „Ga den priester halen." „Moeder," zei hij daarna met smeeken- de stem, „zult u den moed hebben, mij bii te staan? Ik voel dat de dood nadert... gii zult niet alleen zijn, moe, hier is een ander kind, dat God u geeft, en dat ik u opdraag in mijn plaats lief te hebben, hier is een andere Will, die u zal troosten in uw droefheid." Mevrouw Wearton trok het arme wees kind naar zich toe, tot dusver steeds be roofd van teederheid, en snikte met tra nen in de de oogen: „O God, o God, help mii!" De priester naderde met de H. ciborie. Nellv stak de kaarsen aan op het kleine altaar, dat tegenover zijn bed was opge richt. Sedert Will zijn eerste H. Com munie in zijn bed gedaan had, had hij gevraagd, dat het kleine altaar niet zou worden afgebroken. Onder snikken antwoordde mevrouw Wearton op de liturgische gebeden van den priester, en door haar cndeir-teund ontving de stervende de laatste H. Teer spijze. Een weinig later opende Will zijn groo te, schitterende oogen en zich tot zijn moeder wendend, vroeg hij: „Ge zult hem liefhebben, niet waar, moe?" „Ik beloof het je, mijn kind." „Dank, dank, lieve moeder.... O, wat is het mooi. Wat is het schoon... de hemel!... Het hoofd van den stervende viel in de kussens: de engel had zijn reine ziel ge voerd naar de hemelsche koren. Het was op het uur, waarop over geheel de katho lieke wereld de Kersthymne werd gezon gen.... ALLERLEI. Een millionaêr-winkeiier. In verband met het sympathieke bericht uit Amerika, dat een schip niet Kerstga ven voor de gevluchte Belgen naar Enge land onder weg is, wordt de naam ge noemd van den schenker van deze reus achtige Kerstgave: n.l. John Wananiaker. Van dezen persoon weet het „Hbld." het volgende te vertellen. Natuurlijk is hij - een millionair!... an ders zendt men geen schepen met Kerstga ven naar vreemde landen! Behalve deze meer voorkomende Aineri- kaansche eigenschap vertoont Wanamaker nog deze, ^at hij in zijn geheele vaderland den naam draagt van een uitnemend phi- lanthroop te zijn; zelfs moet generaal Booth indertijd van hem verklaard hebben dat hij nooit in de wereld iemand had ont moet met zulk een vriendelijk menschlie- vend gemoed als deze weldoener der maatschappij. John Wanamaker is winkelier van be roep; echter winkelier in Amerikaanschen stijl! Zijn winkel in Philadelphia wordt de grootste van die stad, van de Ver. Staten, van de wereld ge noemd! De eigenaar van dezen winkel heeft de aandacht op zich gevestigd door de wijze, daarop hij omgaat met het talrij ke personeel van zijn zaak, zelf heeft hij dat genoemd „an experiment with hu manity". De bovenste verdieping van zijn reusachtige warenhuis gelijkt een model inrichting, welke zoowel aan schoollokalen, als aan een luxueuse bibliotheek, als aan een eerste klasse-hotel doet denken. Daar is gevestigd een uitgebreide inrichting voor geestelijke en lichamelijke verzorging van de winkel-bedienden, welke bij Wana maker in dienst zijn. De bedoeling van den groot-winkelier is, om het zijn onderge schikten hij noemt hen zijn „Medehel pers" zoo gemakkelijk mogelijk te ma ken om in het leven vooruit te komen: zij moeten ontwikkeld, beschaafd, opgevoed, onderwezen worden tot heil van hen zei ven, en aldus tot heil van de mensch- heid. Inderdaad schijnt het dan ook te zijn als in een paradijs te leven, bij de firma Wanamaker als winkelbediende in dienst te zijn; het geldt in Philadelphia als een onderscheiding te kunnen zeggen „Ik ben in dienst bij de Wanamaker Stores." Natuurlijk oefent deze ideale verhou ding tusschen patroon en ondergeschik ten haar gunstigen invloed uit op de zaak zelve; daardoor kon deze zaak, gedreven onder het Amerikaansch devies van den patroon „Business is life, and life is a business", tot een grooten bloei komen. Zijn winkel werd de grootste der wereld, zijn naam kreeg klank tot ver buiten Ame rika, en een aantal ongelukkigen in Engeland zullen een goed Kerstfeest aan hem te danken hebben. Papieren dekens. Een poos geleden werd aanbevolen een proef te nemen met het gebruik van pa pieren dekens, dekens n. 1. van couranten papier samengesteld. Er werden werkelijk proeven genomen, maar deze schijnen geen bijzonder gunsti- pp uitkomsten te hebben geleverd.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1914 | | pagina 2