Derde Blad 6e JAARGANG. No 1502 3)e Ecicbclt^Sou^omt Zaterdag 28 November 1914 Uit de Pers. Leening of schatting. De heer D. W. Stork, die in de „N. Crt." een oorlogsschatting verdedigd heeft, komt nog eens op de zaak terug, waaraan wij het volgende, dat als conclusie kan worden beschouwd, ontleenen: „De bezwaren van Prof. Verrijn Stuart deel ik niet. De vermindering van ons na tionaal vermogen heeft reeds plaats ge had. Zij is een gevolg van de kosten, die de oorlogstoestand ons berokkent. Of het tekort uit een leening, dan wel uit een schatting gedekt wordt, het benoodigde kapitaal wordt aan het economisch leven van ons land onttrokken. Dit is ook de meening van prof. Stuart; deze vreest ech ter, dat het nationaal vermogen, zich veel minder zal herstellen, indien het tekort, door het voldoen der oorlogsschatting, om zoo te zeggen wordt afgeschreven, dan wanneer het uit de belastingen gekweten wordt. Langs welken weg de zuinigheid het meest wordt in de hand gewerkt, is moeilijk uit te maken. Er zal zeker ook in het feit, dat iemand door de oorlogs schatting zijn vermogen heeft zien ver minderen, een sterke prikkel gelegen zijn, om het weer aan te vullen. Of deze prikkel grooter of kleiner zal zijn dan die om het verhoogde'belastingbedrag te bezuini gen, zal wel niemand kunnen zeggen. Volmondig zou ik prof. Verrijn Stuart toestemmen, dat de Staat bij het opleggen van een oorlogsschatting ineens gevaar zou loopen de zuinigheid niet voldoende te betrachten, indien het tekort op 'Jen gewonen dienst reeds niet zoo ontzettend groot was, dat voor elke regeering zuinig heid geboden is, wil zij de begrooting slui tende maken. Ten slotte nog dit: '*7 Ik stem geheel in met het gevoelen van de Reegering, dat zij in de gegeveh om standigheden een partij-politiek geen in vloed mag gunnen. Speciaal ten opzichte van de vraag, wie de oorlogskosten zal be talen, zou ik een beslissing van links te gen rechts zeer betreuren. Maar het staat toch niet aan dr. Kuyper alleen, te bepa len in welke richting wij moeten gaan. Wanneer door medewerking zooveel van rechts als van links een meerderheid is te vinden voor een betere oplossing dan de Regeering ter wille van de neutraliteit, aan de hand heeft gedaan, laat zij zich daar tegen dan' niet verzetten! Zij kan natuur lijk een overwegenden invloed op de be slissing van de Staten-Generaal oefenen, maar ontzettend groot is ook de verant woordelijkheid, die zij "Staten-Gene raal met haar tegenover het land en het Nederlandsclie volk te dragen heeft. Naar mijn innige overtuiging hangt van een thans te nemen beslissing voor de economische, intellectueele en politie ke ontwikkeling van ons volk in de naaste toekomst ontzaglijk veel af." Ook de „N. Rott. Ct." maakt nog enkele opmerkingen over de oorlogsleening, waarbij zij bezwaren opbrengt tegen het nieuwe beginsel om hét te verwachten te kort van 73 millioen op de gewone midde len, dat in de oorlogsleening begrepen is, uit de leening te dekken. Dit .nieuwe be ginsel mag nog wel eens worden bekeken, meent het blad.. De dekking voorts, geschiedt op „bijna banale manier", zegt het blad. Maar „Er is een lichtpunt. Hierbij hebber^ wij niet het oog op de bepalingen van het ontwerp, waaruit blijkt, dat de wet bin nen korter of langer tijd zal kunnen, of zal moeten worden herzien. Toen bij de vaststelling van de gemeentewet een amendement werd voorgesteld, waarbij herziening van die wet binnen de tien jaar werd bevolen, antwoordde Thor- becke: „Waarom wordt niet bij iedere wet zoodanige bepaling gevoegd van een langeren of korteren termijn binnen wel ken de wet zal moeten worden herzien?" Zulk een voorschrift zegt niets of te veel. Wel zien wij een lichtpunt in de Me morie van Toelichting, waar de Regeering zegt, tot haar „kleurloos" voorstel te zijn gekomen, om een, in dezen tijd niet ge- wenscht en bij de geaardheid der ha mer, welke een zakelijk technisch debat gewoonlijk niet zonder politieke bijmeng- selen kan voeren, zeker allerminst ge- wenscht debat af te snijden. Hierin ligt opgesloten, dunkt ons, dat voor stil overleg in de afdeelingen en met de Ro- geering zeer groote speelruimte is open gelaten. Indien de Kamer gedrongen blijft door hetgeen ook haar verlangen moet zijn: streven naar zooveel mogelijk eensgezindheid, dan zal, dank zij den erkenden takt der partijleiders, zeker nog wel een beter ontwerp langs de publieke discussie zijn weg naar het „Staatsblad" kunnen vinden." De uitvoerrechten. Het eerste goede woord over de uitvoer rechten, welke Minister Treub voorstelt, moeten we nog lezen, zegt de „Msbd.". Beide groote Kamers van Koophandel, geaccompagneerd door een enkele kleinere zuster, heffen een meewarig klaaggeschrei aan. Als trouwe weerslag van wat er in het volk leeft verzette zich de pers. Van die andere volksvertegenwoordi ging, welke Staten-Generaal heet, verluidt het, dat zij. het ontwerp zeer ongunstig heeft ontvangen. En zoo dreigt het, onder critiek verplet terd, te zullen bezwijken. Eén stem uit het koor verdient misschien nog wat speciale aandacht. Uit de dagen der laatste verkiezingen, ongunstiger gedachtenis, herinnert men zich de roerigheid van het „Vrije Ruilver keer". Haar vele vlugschriften, waarmee ze de Tariefwet bombardeerde, vormen een JioekdeaL—-- Vermöeid maar ook met »oiuooi»i..& deze vereeniging de pen hebben gedroogd om zich met kalme rust des gemoeds on gestoord te wijden aan de money-making door middel van het onvolprezen „vrije- ruilen". Nu speelt evenwel met hen een weinig de ironie der geschiedenis, die hen, na één jaar slechts, noodzaakt de pen weer op te vatten en een vlugschrift te slingeren te gen een vrijzinnige Regeering, tegen den vrijhandelaar Minister Treub. Eerlijk moet erkend, dat de vlugschrif- ten-vereeniging zelden zoo goed op dreef was als thans, nu ze haar batterijen juist in tegenovergestelde richting heeft moeten stellen, in plaats van legen de invoerrech ten tegen-uitvoerrecht. Er komt een vreemd gevoel over ons,' nu het „Vrije Ruilverkeer" het in zoovele op zichten blijkt eens te zijn met hetgeen we tegen de uitvoerrechten opmerkten. Bij de technische moeilijkheden, die de uitvoering der wet onmogelijk zouden ma ken, als daar zijn de beantwoording der vraag bij elk uitvoerartikel, of er wel bo- venfnatige winst wordt behaald, het vraag stuk der fraude en zoo meer, wordt niet zoo lang stil gestaan. Meer nadruk valt er in het vlugschrift op de economisch-foutieye gedachten, die aan het ontwerp ten grondslag liggen. Ieder is begrijpelijker wijze bereid hulde te brengen aan den toeleg om hen, die grove winsten maken tengevolge der oogenblikkelijke conjunctuur, te doen bij dragen in de bijzondere kosten van den Staat, juist door de wereldcrisis veroor zaakt. Alleen maar, die toeleg is niet door het ontwerp verwezenlijkt, omjiat het econo misch niet juist ia gedacht. Immers is het onrechtvaardig den expor teur voor belasting aan te spreken, waar het allerminst zeker is, dat hij en in hoe verre hij de voordeelen van de hoogere prijzen geniet. Daarvoor is het economisch leven te ge compliceerd. En kon men slechts, hoe moeilijk de vraag, waar de druk zich heen verplaatst, ook zij, in ieder geval zeker zijn, dat het buitenland een aanmerkelijk deel van den last draagt en dat onze nij verheid er mee gebaat is. Niets echter daarvan. Het vlugschrift constateert scherp: „De Regeering gaat dus uit van de ver onderstelling, dat afwenteling van het uit voerrecht op den buitenlandschen kooper niet mogelijk zal zijn." Daarentegen moet er afwenteling plaats vinden op den binnenlandschen leveran cier, welke voor zooverre ze slaagt, de nij verheid gaat drukken. Anderzijds is in het algemeen zeker, dat heffing van uitvoerrecht de strekking heeft om den export te verminderen. Ook dat weer zijn we reeds voor eenige dagen betoogden we hetzelfde met het vlug schrift ten zeerste eens. In deze beide laatste opzichten is. verge lijking met invoerrechten zoo verlokkelijk. Daar immers heeft altijd bij een matig recht, dat bovendien met da omstandighe den rekening houdt het buitenland wel zijn aanmerkelijk aandeel in den last. Voorts hebben matige, weloverwogen invoerrechten de strekking om onze nij verheid te verheffén, waar uitvoerrechten haar omnium consensu schaden. Invoerrechten wenschen opvoedend te werken en voorloopig zwakke maar wen- schelijke industrieën te stutten. Daarente gen vallen het vlugschrift zegt het al weer uitmuntend als eerste slachtoffers der uitvoerrechten de zwakkere indus- triade minat sterke het vlugschrift richt tot den Minister, dat hij door zijn ontwerp het vraagstuk der in voerrechten" weer aan de orde stelde. „Het Vrije Ruilverkeer" mag hem dat des te meer euvel duiden, naarmate de voordpelen van invoerrechten bij wijze van vergelijking en tegenstelling met uitvoer rechten nu des te héller op den voorgrond treden. Opcenten. Het „Centrum" schrijft: Steeds duidelijker wordt, dat de wijze, waarop de regeering de kosten der oorlogs leening wil dekken, een der voornaamste bezwaren tegen het ontwerp vormt, cok bij hen, die overigens niet tegen een lee ning zijn gekant. Het opcenten-systeem wordt tot een on gekende hoogte opgevoerd en daardoor ook zullen de gebreken, welke dat systeem en in 't algemeen ons belastingwezen aan kleven, zeer sterk worden gevoeld. De eisch: belasting naar draagkracht, komt er nog erger door in 't gedrang. velt ook: „Wat is een mensch?" Want 't weet, dat die treinen gewonden vervoe ren naar Brussel en Duitschland. Het verkeer is daar druk, want de lijn Gent Brussel is niet volledig bruikbaar, omdat de brug bij Aalst nog gebroken neerligt. En 't volk ziet ook treinen in de andere richting rijden, waaruit soms gezang klinkt. Al zingend naar den dood! Ja, die treinen met gewonden. Oost waarts, die treinen vol kerngezonde, kloe ke. mannen, jongelingen en ook vaders. Westwaarts, waar de dood zonder ophou den maait ze zijn ook treurige beelden.... beweeglijke beelden, uit 't droevige België. In Augustus trokken hier dagen hmg troepen Zuidwaarts, naar Frankrijk toe. Sottegem lag op hun weg. Die rijzende en dalende banen, al van ver geteekend, door rijen van nu kale, maar toen dicht bebla- derde boomen, daverden onder 't geratel van wagens en kanonnen. Hoeveel van die eerste mannen zullen nog terugkeeren? Mijn vriend wandelt verder. Hij komt aan een ruïne... steenbrokken, verbrijzelde dakpannen, glasscherven, stukken hout, verwrongen staven... Weleer stond daar een gehucht. Geklop verstoort de stilte. Het geluid komt uit een hok. Mijn vriend begeeft er zich heen. Een smid is daar aan het werk. Een oude, grijze man. Hij ziet den vreemdeling, maar zonder verbazing; zijn gelaat drukt diepe verslagenheid uit. „Zijt gij hier alleen?" vraagt mijn vriend. „Ja geheel alleen... Op de hoeven in den omtrek zijn boeren." „Zijt ge niet gevlucht? „Ik moest wel... 't werd hier al te heet. Ik ben in Nederland geweest." „En zijt ge dus teruggekomen?" „Mijnheer... ik moest.... ik moest ko men om te werken, ik zou gek geworden zijn van dat leegloopen in den vreemde." „En hebt gij een vrouw?" „Ja..." „Waar is ze?" Het kan wel niet anders, of daartegen moet verzet komen. En nu zegge men niet, dat het hier slechts een tijdelijke toestand geldt, die reeds vrij spoedig kan worden gewijzigd. Want ten eerste zal die toestand dan toch eenige jaren moeten duren, en ver volgens is het verre van zeker, dat, het geen kan geschieden, ook inderdaad ge beuren zal. Opcenten hebben steeds getoond een taai leven te bezitten, hoewel ze behooren tot de minst aannemelijke vormen van belastingheffing. En al moge het nu niet het aangewezen ooganblik zijn, om over de beste wijze van belasting-heffing te debatteeren, men kan toch evenmin de oogen sluiten voor de drukkende gevolgen, welk een zoo knel lend aandraaien der opcenten-schroef voor de breede en breedste kringen van belas ting-betalers hebben zou. Wie waarborgt ons bovendien dat, wan neer de fiscus eenmaal een zoo aanzienlijk bedrag uit dezen vorm van heffing heeft weten te persen, de verleiding niet al te 1 sterk zal worden om daarmee op de een of andere wijze voort te gaan, zij *t dan 1 minder straf? Het opcenten-systeém blijkt zich maar al te gemakkelijk In te burgeren. Niet bij het volk, maar in het departe ment van financiën. Wet-Talma. De „Standaard" driestart: De Wet-Talma regelt niet enkel het Ouderdoms-, maar ook het Invaliditeits pensioen, en steeds is Minister Talma er voor uit gekomen, dat het Invaliditeits pensioen zou blijken hoofdzaak te zijn. De cijfers wezen het uit, voorzoover men in Duitschland u precies wist aan te geven, hoeveel pensioengelden voor de eerste en hoe groote bedragen men voor de tweede pensioneering had uit te geven. Ieder kenner van deze soort assurantie wist dan ook reeds voor lang, dat de groote weldaad, voor de arbeidersklasse haar wachtte uit de lnvaliditeitspensio- neering. Toch kon niet onmiddellijk tot haar in werkingstelling worden overgegaan, en daarom werd een termijn van drie jaren als uiterste grens aangewezen. Daar nu de wet in 1913 tot stand kwam, wordt deze termijn in 1916 fataal. Bijna de helft van den gestelden termijn is alzoo reeds ver streken, en nog hoort men van jjeen ehke- Erger nog. In vrij breeden kring wordt gefluisterd, dat nu het Ouderdomspensioen zoo over- rijk uitviel, de Invaliditeitsverzekering wel achterwege zal blijven. Doch al ontveinzen we niet, dat met het Ouderdomspensioen op luchthartige wijze gespeeld is, zoodat het zeker voor de helft pure bedeeling geworden is van een groep personen, die geheel buiten de pensioen verzekering vielen, toch kan er niet ge noeg op gewezen, dat de invalieden van alle gading hierdoor geen haar beter wor den, dan eerst op hun ouden dag. Wie voor de belangen van de heusche arbeiderskringen opkomt, mag er daarom geen oogenblik aan denken, de Invalidi teitsverzorging te laten glippen, en zelfs breekt spoedig de ure aan, dat men op dit punt een verklaring van het Kabinet zal moeten uitlokken. Gelijk men zich herinnert, hebben we niet verheeld, dat o. i. Minister Talma zelf er toe heeft medegewerkt, om, toen de ze wet er door was, aan de ouderdoms- verzekering een onnatuurlijke uitbreiding „Ik weet het niet. Toen we hier vlucht ten, liepen allen door elkander... Mijn vrouw en ik werden gescheiden Ik kwam terug na den val van Antwerpen. Waar mijn vrouw is, weet ik niet. Maar ik moest hier komen werken... ik zou an ders gek geworden zijn. „En hebt ge werk?" „De paarden van de boeren beslaan, dan wat landbouwtuig herstellen en an ders hamer en smeed ik gelijk wat, maar ik moet werken, ik moet...." Die eenzame bij de ruine in het oor logsland... waarlijk nog een treurig beeld uit België. Tusschen Wetteren en Dendermondc klinkt hier en daar 't dof geklank van bijlen. Mannen kappen boomen om en zagen de stammen aan stukken. Sneeuw dwarrelt nu en dan door de lucht, eom ijzige wind gi*ert over Vlaanderen... Of een killige regen valt. 't Is November... 't is winter. Men zorgt voor brandhout, want steen kool is schaarsch. Ik denk ook aan 't geteisterde Lebbeke. Ik heb meermalen gezegd, dat ik veel ver halen onverlet laat. Wat een vriend van Lebbeke mij over zijn dorp vertelde, mag en durf ik hier herhalen. Te Lebbeke hielp ik bij 't ontgraven van 13 burgers, die door de Duitschers gefu silleerd waren geworden, den 4den Sep tember. Ze hadden met vijftien op een rij gestaan; 2 mochten er heengaan, een grijsaard en een man met één arm... De dertien overigen delfden we op; dat was een treurige plechtigheid. Een der helpers herkende zijn zoon. Andere lijken waren onkenbaar.... Burgemeester, commissaris en een onderpastoor waren tegenwoordig. We droegen de dooden naar 't kerkhof in gewijde aarde, de onderpastoor deed een korten dienst, 't Volk werd natuurlijk op een afstand gehouden. Zes burgers van St, Gilles bij Dender- te geven, die Minister Treub daarna nog verergerd heeft. Maar hoe dit ook zij, do wet is wet, en de Invaliditeit representeert hier het hoog ste belang. Men zal dus moeten weten, of het Ka binet bereid is, de wet ook op dit punt uit te voeren, dan wel, of men het aannemen van de wet te niet wil doen. Zelfs op den Oorlog kan dit levensbe lang van den kranken arbeider niet wach ten. De Middenstand. In de „Middenstandsbond" schrijft do heer J. S. Meuwsen een artikel over de middenstand en den oorlog, om te betoo- gen, dat zeer zeker de toestand van den middenstand in de oorlogvoerende landen ernstig is, maar dat deze ook in ons land zich in een werkelijk kritieken toestand bevindt. Hij schrijft dan over het opko men onder de wapenen: „De militairplichtige Middenstanders moesten hunne winkels of werkplaatsen verlaten, aan bevoegde, doch meestal onbevoegde vertegenwoordigers over laten, en mogen van verre toezien, dat hun zaken verloopen en de vruchten vun veel arbeid verloren gaan. De Middenstand, en vooral het deel, dat artikelen vervaardigt of verkoopt, die niet tot directe verbruiksartikelen behooren, mag verheugd zijn als hij in de laatste vier maanden in doorsnee 50 60 pCt. van zijn gewonen omzet heeft gemaakt, en in zijn handen wrijven, dat hij.... in bange geldzorgen zit,... en de oorlog gelukkig niet in zijn land plaats vindt." Wel heeft de Middenstand gepoogd daar tegen iets te doen, maar te vergeefs. In een adres aan den minister van oorlog over de schade, die de middenstanders lij den door hun militairen dienst, schreef het bureau o.a.: „dat voor velen dezer hoofden reeds veel gewonnen zou worden, indien zij des middags en *s avonds thuis konden zijn, om hun persoonlijk aandeel in de leiding der zaken, ten minste ten deele te kunnen uitoefenen, waardoor tevens voorkomen zou worden, dat de zaken geheel gesloten en het personeel naar huis gezonden moet worden; Redenen, waarom requestrante zich tot Uwe Excellentie wendt, met het eerbiedig verzoek te willen bevorderen, dat aan hoofden van bedrijven van Handel of Nij verheid, voor zooveel zulks event, door fê'bWrigen,"vergund zal wórden 's middap en "s avonds in hunne zaken te zijn." Het antwoord luidde, dat het verzoek „om der gevolgen wille en als zijnde in strijd met de belangen van den dienst niet kon worden ingewilligd". De heer Meuwsen klaagt ook over wat er met de regeerings-maïs is gebeurd: „Bij de maatregelen door de Regeering genomen om speculaties met prijzen van enkele voedingsmiddelen te voorkomen, heeft de Regeering zelf ingevoerd, zooals b.v. het artikel maïs. En wat ziet men ge beuren, zonder eenige verdedigbare re den, wordt bij het verkoopen dezer Regee- rings maïs de graanhandel uitgescha keld en alles tegen een vastgestelden prijs toegewezen aan Coöperaties van landbou wers en veehouders." En wat doen deze heeren, zij bieden door middel van een commissionair, zoo- als in de dagbladen vermeld wordt, deze maïs aan korenkoopers to koop met f 50 winst per 1000 K.G., waarlijk een zoet winstje, dat op deze wijze ten koste van den Middenstand door de Regeering aan monde lagen te Lebbeke aan den molen begraven. Ik heb al heel ruwe soldaten in mijn woning gehad. Met 't beste kleed van mijn vrouw dweilden ze den vloer en kuischten (poetsten) ze hun schoenen. De boter, die ze niet konden of wilden meenemen, klet sten ze tegen den muur. Op on9 linnen goed smeten ze inkt. Tweehonderd burgers ongeveer werden van Lebbeke weggevoerd naar Duitsch land. Mijn broer en twee zwagers behoor den er toe. Ik heb niet 't minste nieuws Kan 't normale leven in zoo'n dorp her steld worden? Zijn daar geen wonden ge slagen, die niet meer geheeld kunnen wor den? En zulke dorpen zijn er meer. En nu 't laatste beeld, wat ik schets, het sterven van een vriend... Ik heb hier al over hem geschreven, toen ik vertelde van een Belgischen soldaat. Wij allen, zijn verwanten en zijn vrien den, wij hoopten nog op genezing, al wis ten we, dat een kogel zijn ruggegraat ge troffen had en 't bcnedenlichaum tot die wonde verlamd was. De vader wilde de waarheid weten en de dokter zei ze hem: zijn zoon zou sterven. Een soldaat die moedig gestreden heeft, wil ook zijn lot kennen.... En mijn vriend hoorde, dat zijn dagen geteld waren.... Toen heeft hij lang geweend. Drie-en-twin tig jaar is ook zoo jong nog.... Dan vroeg hij zijn moeder alleen te mogen spreken en moeder en zoon bleven een half uur samen. Daarna is de strijder, die zijn jong leven aan 't vaderland gegeven had, kalm ontslapen. Zijn begrafenis te Laken werd door honderden bijgewoond en geleek een vaderlandsche bctooging. Mijn vriend is een der velen, door 'fc arme België geofferd. Beelden uit het droevig België. Men schrijft van Vlaamsche zijde aan de „Tel." Op het plein, vóór het stadhuis van Eecloo stonden soldaten, oudere van de landweer en eenige pontonniers, die de bruggen in den omtrek hadden laten springen. Een had koffie gezet en bood zijn mak kers een kommetje van den warmen drank aan. „Das ist besser als Bier, es ist zu kalt", zei hij goedmoedig. En ja, 't was koud en de kerels stampvoetten, want "het sneeuw water scheen zefs door Duitsche militaire schoenen te dringen. Nu en dan snorde een automobiel door de straat naar 't plein, 'n stuk immers van dien grooten weg GentBrugge. Anders alom stilte, die zwaar weegt, te zwaarder, nu 't zoo lang duurt, i er er verandering komt, en men zonder nieuws blijft. Vroeger, ja, dan wipte menigeen de fiets op en reed naar IJznclijke of Aarden burg, om een krant, maar nu kan men soms wel ,,Le Bien Public" van Gent krijgen, doch die zegt niets en mag niets zeggen. En naar Nederland rijden.... 't gaat niet meer. Toch, men zou uren loopen zelfs, om een dagblad, een dagblad, dat de waarheid vertelt. Treurige gezichten, ook te Eecloo, man nen, die mismoedig ronddruilen, vx'ouwen, welke al de ellende op het wezen schijnen te dragen.... Vrouwen, moeders. Ze voelen de zorgen immers nog meer. „En 't is nog maar 't begin", klaagde een mij haar nood. December nog Janu ari, Februari, Maart.... 't Zijn toch al win termaanden. Konden we maar entwat ver dienen, maar geen werk, geen werk! En in de stad (Gent) is 't al niet beter! Waar moet het naar toe. En de kinderkens, mijnheer! Wegtrekken! Men schermt toch voor zijn huiske, zijn meubeltjes, men heeft te veel gezien, hoe de Duitschers huis hielden in de woning van velen, de gevlucht waren. Die stille, stille stad, zonder werk, zon der beweging, met een vreemde bezetting. Ja, ze was al een droevig beeld! Nog andere beelden uit België, naar waarheid geteekend. Sottegem, vlak aan de spoorlijn Brussel Kortrijk. Egmont, zijn vrouw en een zijner zonen liggen er in een kelder onder de kerk be graven. Verleden jaar ben ik nog in dat graf geweest. De veldwachter ontsloot een deur tje, we daalden eenige trappen af, wend den ons rechts, de gids stak een kaarsje aan en bij het weifelend licht, zag ik een kist met dorre doodsbeenderen en een schedel.... de asch van den held, die voor zijn koning de zege van Grevelingen en St. Quentin bevocht en te Brussel onthoofd werd op bevel van denzelfden koning. Op eenigen afstand van de kerk staat het over blijfsel van Egmont's slot en daar bij een steenen brug wachtte de gravin, geknield, 't lijk van haar gemaal af, uit Brussel overgebracht. Ik zag er ook een blikken doos, dat Eg mont's hart bevatte. Een honderdtal jaren geleden bij de verbouwing dezer kerk, vond men dit graf. Ontroerd stond ik in dien kelder. Nieuws gierigen waren ons gevolgd. Wat er toch van een mensch overblijft, zei een vrouw. Ja, wat er van een mensch overblijft. Zoo spreken ook de talrijke graven in Bel gië nu. Hoe menigmaal zal later de ploe gende spade van den landman op dorre doodsbeenderen stuitten. Voorbij Sottegem rijden nu grijze en an dere treinen en 'i volk, dat zé naoogt, pre-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1914 | | pagina 1