Derde Blad
6e JAARGANG. No 1502
3)e Ecicbclt^Sou^omt
Zaterdag 28 November 1914
Uit de Pers.
Leening of schatting.
De heer D. W. Stork, die in de „N. Crt."
een oorlogsschatting verdedigd heeft,
komt nog eens op de zaak terug, waaraan
wij het volgende, dat als conclusie kan
worden beschouwd, ontleenen:
„De bezwaren van Prof. Verrijn Stuart
deel ik niet. De vermindering van ons na
tionaal vermogen heeft reeds plaats ge
had. Zij is een gevolg van de kosten, die
de oorlogstoestand ons berokkent. Of het
tekort uit een leening, dan wel uit een
schatting gedekt wordt, het benoodigde
kapitaal wordt aan het economisch leven
van ons land onttrokken. Dit is ook de
meening van prof. Stuart; deze vreest ech
ter, dat het nationaal vermogen, zich veel
minder zal herstellen, indien het tekort,
door het voldoen der oorlogsschatting, om
zoo te zeggen wordt afgeschreven, dan
wanneer het uit de belastingen gekweten
wordt. Langs welken weg de zuinigheid
het meest wordt in de hand gewerkt, is
moeilijk uit te maken. Er zal zeker ook
in het feit, dat iemand door de oorlogs
schatting zijn vermogen heeft zien ver
minderen, een sterke prikkel gelegen zijn,
om het weer aan te vullen. Of deze prikkel
grooter of kleiner zal zijn dan die om
het verhoogde'belastingbedrag te bezuini
gen, zal wel niemand kunnen zeggen.
Volmondig zou ik prof. Verrijn Stuart
toestemmen, dat de Staat bij het opleggen
van een oorlogsschatting ineens gevaar
zou loopen de zuinigheid niet voldoende
te betrachten, indien het tekort op 'Jen
gewonen dienst reeds niet zoo ontzettend
groot was, dat voor elke regeering zuinig
heid geboden is, wil zij de begrooting slui
tende maken.
Ten slotte nog dit: '*7
Ik stem geheel in met het gevoelen van
de Reegering, dat zij in de gegeveh om
standigheden een partij-politiek geen in
vloed mag gunnen. Speciaal ten opzichte
van de vraag, wie de oorlogskosten zal be
talen, zou ik een beslissing van links te
gen rechts zeer betreuren. Maar het staat
toch niet aan dr. Kuyper alleen, te bepa
len in welke richting wij moeten gaan.
Wanneer door medewerking zooveel van
rechts als van links een meerderheid is
te vinden voor een betere oplossing dan de
Regeering ter wille van de neutraliteit, aan
de hand heeft gedaan, laat zij zich daar
tegen dan' niet verzetten! Zij kan natuur
lijk een overwegenden invloed op de be
slissing van de Staten-Generaal oefenen,
maar ontzettend groot is ook de verant
woordelijkheid, die zij "Staten-Gene
raal met haar tegenover het land en het
Nederlandsclie volk te dragen heeft.
Naar mijn innige overtuiging hangt
van een thans te nemen beslissing voor
de economische, intellectueele en politie
ke ontwikkeling van ons volk in de naaste
toekomst ontzaglijk veel af."
Ook de „N. Rott. Ct." maakt nog enkele
opmerkingen over de oorlogsleening,
waarbij zij bezwaren opbrengt tegen het
nieuwe beginsel om hét te verwachten te
kort van 73 millioen op de gewone midde
len, dat in de oorlogsleening begrepen is,
uit de leening te dekken. Dit .nieuwe be
ginsel mag nog wel eens worden bekeken,
meent het blad..
De dekking voorts, geschiedt op „bijna
banale manier", zegt het blad. Maar
„Er is een lichtpunt. Hierbij hebber^
wij niet het oog op de bepalingen van het
ontwerp, waaruit blijkt, dat de wet bin
nen korter of langer tijd zal kunnen, of
zal moeten worden herzien. Toen bij de
vaststelling van de gemeentewet een
amendement werd voorgesteld, waarbij
herziening van die wet binnen de tien
jaar werd bevolen, antwoordde Thor-
becke: „Waarom wordt niet bij iedere
wet zoodanige bepaling gevoegd van een
langeren of korteren termijn binnen wel
ken de wet zal moeten worden herzien?"
Zulk een voorschrift zegt niets of te veel.
Wel zien wij een lichtpunt in de Me
morie van Toelichting, waar de Regeering
zegt, tot haar „kleurloos" voorstel te zijn
gekomen, om een, in dezen tijd niet ge-
wenscht en bij de geaardheid der ha
mer, welke een zakelijk technisch debat
gewoonlijk niet zonder politieke bijmeng-
selen kan voeren, zeker allerminst ge-
wenscht debat af te snijden. Hierin
ligt opgesloten, dunkt ons, dat voor stil
overleg in de afdeelingen en met de Ro-
geering zeer groote speelruimte is open
gelaten. Indien de Kamer gedrongen
blijft door hetgeen ook haar verlangen
moet zijn: streven naar zooveel mogelijk
eensgezindheid, dan zal, dank zij den
erkenden takt der partijleiders, zeker nog
wel een beter ontwerp langs de publieke
discussie zijn weg naar het „Staatsblad"
kunnen vinden."
De uitvoerrechten.
Het eerste goede woord over de uitvoer
rechten, welke Minister Treub voorstelt,
moeten we nog lezen, zegt de „Msbd.".
Beide groote Kamers van Koophandel,
geaccompagneerd door een enkele kleinere
zuster, heffen een meewarig klaaggeschrei
aan.
Als trouwe weerslag van wat er in het
volk leeft verzette zich de pers.
Van die andere volksvertegenwoordi
ging, welke Staten-Generaal heet, verluidt
het, dat zij. het ontwerp zeer ongunstig
heeft ontvangen.
En zoo dreigt het, onder critiek verplet
terd, te zullen bezwijken.
Eén stem uit het koor verdient misschien
nog wat speciale aandacht.
Uit de dagen der laatste verkiezingen,
ongunstiger gedachtenis, herinnert men
zich de roerigheid van het „Vrije Ruilver
keer". Haar vele vlugschriften, waarmee
ze de Tariefwet bombardeerde, vormen een
JioekdeaL—--
Vermöeid maar ook met »oiuooi»i..&
deze vereeniging de pen hebben gedroogd
om zich met kalme rust des gemoeds on
gestoord te wijden aan de money-making
door middel van het onvolprezen „vrije-
ruilen".
Nu speelt evenwel met hen een weinig
de ironie der geschiedenis, die hen, na één
jaar slechts, noodzaakt de pen weer op te
vatten en een vlugschrift te slingeren te
gen een vrijzinnige Regeering, tegen den
vrijhandelaar Minister Treub.
Eerlijk moet erkend, dat de vlugschrif-
ten-vereeniging zelden zoo goed op dreef
was als thans, nu ze haar batterijen juist
in tegenovergestelde richting heeft moeten
stellen, in plaats van legen de invoerrech
ten tegen-uitvoerrecht.
Er komt een vreemd gevoel over ons,' nu
het „Vrije Ruilverkeer" het in zoovele op
zichten blijkt eens te zijn met hetgeen we
tegen de uitvoerrechten opmerkten.
Bij de technische moeilijkheden, die de
uitvoering der wet onmogelijk zouden ma
ken, als daar zijn de beantwoording der
vraag bij elk uitvoerartikel, of er wel bo-
venfnatige winst wordt behaald, het vraag
stuk der fraude en zoo meer, wordt niet
zoo lang stil gestaan.
Meer nadruk valt er in het vlugschrift
op de economisch-foutieye gedachten, die
aan het ontwerp ten grondslag liggen.
Ieder is begrijpelijker wijze bereid hulde
te brengen aan den toeleg om hen, die
grove winsten maken tengevolge der
oogenblikkelijke conjunctuur, te doen bij
dragen in de bijzondere kosten van den
Staat, juist door de wereldcrisis veroor
zaakt.
Alleen maar, die toeleg is niet door het
ontwerp verwezenlijkt, omjiat het econo
misch niet juist ia gedacht.
Immers is het onrechtvaardig den expor
teur voor belasting aan te spreken, waar
het allerminst zeker is, dat hij en in hoe
verre hij de voordeelen van de hoogere
prijzen geniet.
Daarvoor is het economisch leven te ge
compliceerd. En kon men slechts, hoe
moeilijk de vraag, waar de druk zich heen
verplaatst, ook zij, in ieder geval zeker
zijn, dat het buitenland een aanmerkelijk
deel van den last draagt en dat onze nij
verheid er mee gebaat is.
Niets echter daarvan. Het vlugschrift
constateert scherp:
„De Regeering gaat dus uit van de ver
onderstelling, dat afwenteling van het uit
voerrecht op den buitenlandschen kooper
niet mogelijk zal zijn."
Daarentegen moet er afwenteling plaats
vinden op den binnenlandschen leveran
cier, welke voor zooverre ze slaagt, de nij
verheid gaat drukken.
Anderzijds is in het algemeen zeker, dat
heffing van uitvoerrecht de strekking heeft
om den export te verminderen. Ook dat
weer zijn we reeds voor eenige dagen
betoogden we hetzelfde met het vlug
schrift ten zeerste eens.
In deze beide laatste opzichten is. verge
lijking met invoerrechten zoo verlokkelijk.
Daar immers heeft altijd bij een matig
recht, dat bovendien met da omstandighe
den rekening houdt het buitenland
wel zijn aanmerkelijk aandeel in den last.
Voorts hebben matige, weloverwogen
invoerrechten de strekking om onze nij
verheid te verheffén, waar uitvoerrechten
haar omnium consensu schaden.
Invoerrechten wenschen opvoedend te
werken en voorloopig zwakke maar wen-
schelijke industrieën te stutten. Daarente
gen vallen het vlugschrift zegt het al
weer uitmuntend als eerste slachtoffers
der uitvoerrechten de zwakkere indus-
triade minat sterke het
vlugschrift richt tot den Minister, dat hij
door zijn ontwerp het vraagstuk der in
voerrechten" weer aan de orde stelde.
„Het Vrije Ruilverkeer" mag hem dat
des te meer euvel duiden, naarmate de
voordpelen van invoerrechten bij wijze van
vergelijking en tegenstelling met uitvoer
rechten nu des te héller op den voorgrond
treden.
Opcenten.
Het „Centrum" schrijft:
Steeds duidelijker wordt, dat de wijze,
waarop de regeering de kosten der oorlogs
leening wil dekken, een der voornaamste
bezwaren tegen het ontwerp vormt, cok
bij hen, die overigens niet tegen een lee
ning zijn gekant.
Het opcenten-systeem wordt tot een on
gekende hoogte opgevoerd en daardoor
ook zullen de gebreken, welke dat systeem
en in 't algemeen ons belastingwezen aan
kleven, zeer sterk worden gevoeld.
De eisch: belasting naar draagkracht,
komt er nog erger door in 't gedrang.
velt ook: „Wat is een mensch?" Want 't
weet, dat die treinen gewonden vervoe
ren naar Brussel en Duitschland. Het
verkeer is daar druk, want de lijn Gent
Brussel is niet volledig bruikbaar, omdat
de brug bij Aalst nog gebroken neerligt.
En 't volk ziet ook treinen in de andere
richting rijden, waaruit soms gezang
klinkt. Al zingend naar den dood!
Ja, die treinen met gewonden. Oost
waarts, die treinen vol kerngezonde, kloe
ke. mannen, jongelingen en ook vaders.
Westwaarts, waar de dood zonder ophou
den maait ze zijn ook treurige beelden....
beweeglijke beelden, uit 't droevige België.
In Augustus trokken hier dagen hmg
troepen Zuidwaarts, naar Frankrijk toe.
Sottegem lag op hun weg. Die rijzende en
dalende banen, al van ver geteekend, door
rijen van nu kale, maar toen dicht bebla-
derde boomen, daverden onder 't geratel
van wagens en kanonnen. Hoeveel van die
eerste mannen zullen nog terugkeeren?
Mijn vriend wandelt verder. Hij komt
aan een ruïne... steenbrokken, verbrijzelde
dakpannen, glasscherven, stukken hout,
verwrongen staven... Weleer stond daar
een gehucht. Geklop verstoort de stilte.
Het geluid komt uit een hok. Mijn vriend
begeeft er zich heen. Een smid is daar aan
het werk. Een oude, grijze man. Hij ziet
den vreemdeling, maar zonder verbazing;
zijn gelaat drukt diepe verslagenheid uit.
„Zijt gij hier alleen?" vraagt mijn vriend.
„Ja geheel alleen... Op de hoeven in
den omtrek zijn boeren."
„Zijt ge niet gevlucht?
„Ik moest wel... 't werd hier al te heet.
Ik ben in Nederland geweest."
„En zijt ge dus teruggekomen?"
„Mijnheer... ik moest.... ik moest ko
men om te werken, ik zou gek geworden
zijn van dat leegloopen in den vreemde."
„En hebt gij een vrouw?"
„Ja..."
„Waar is ze?"
Het kan wel niet anders, of daartegen
moet verzet komen.
En nu zegge men niet, dat het hier
slechts een tijdelijke toestand geldt, die
reeds vrij spoedig kan worden gewijzigd.
Want ten eerste zal die toestand dan
toch eenige jaren moeten duren, en ver
volgens is het verre van zeker, dat, het
geen kan geschieden, ook inderdaad ge
beuren zal.
Opcenten hebben steeds getoond een
taai leven te bezitten, hoewel ze behooren
tot de minst aannemelijke vormen van
belastingheffing.
En al moge het nu niet het aangewezen
ooganblik zijn, om over de beste wijze van
belasting-heffing te debatteeren, men kan
toch evenmin de oogen sluiten voor de
drukkende gevolgen, welk een zoo knel
lend aandraaien der opcenten-schroef voor
de breede en breedste kringen van belas
ting-betalers hebben zou.
Wie waarborgt ons bovendien dat, wan
neer de fiscus eenmaal een zoo aanzienlijk
bedrag uit dezen vorm van heffing heeft
weten te persen, de verleiding niet al te 1
sterk zal worden om daarmee op de een
of andere wijze voort te gaan, zij *t dan 1
minder straf?
Het opcenten-systeém blijkt zich maar
al te gemakkelijk In te burgeren.
Niet bij het volk, maar in het departe
ment van financiën.
Wet-Talma.
De „Standaard" driestart:
De Wet-Talma regelt niet enkel het
Ouderdoms-, maar ook het Invaliditeits
pensioen, en steeds is Minister Talma er
voor uit gekomen, dat het Invaliditeits
pensioen zou blijken hoofdzaak te zijn.
De cijfers wezen het uit, voorzoover
men in Duitschland u precies wist aan te
geven, hoeveel pensioengelden voor de
eerste en hoe groote bedragen men voor
de tweede pensioneering had uit te geven.
Ieder kenner van deze soort assurantie
wist dan ook reeds voor lang, dat de
groote weldaad, voor de arbeidersklasse
haar wachtte uit de lnvaliditeitspensio-
neering.
Toch kon niet onmiddellijk tot haar in
werkingstelling worden overgegaan, en
daarom werd een termijn van drie jaren
als uiterste grens aangewezen. Daar nu
de wet in 1913 tot stand kwam, wordt deze
termijn in 1916 fataal. Bijna de helft van
den gestelden termijn is alzoo reeds ver
streken, en nog hoort men van jjeen ehke-
Erger nog.
In vrij breeden kring wordt gefluisterd,
dat nu het Ouderdomspensioen zoo over-
rijk uitviel, de Invaliditeitsverzekering wel
achterwege zal blijven.
Doch al ontveinzen we niet, dat met het
Ouderdomspensioen op luchthartige wijze
gespeeld is, zoodat het zeker voor de helft
pure bedeeling geworden is van een groep
personen, die geheel buiten de pensioen
verzekering vielen, toch kan er niet ge
noeg op gewezen, dat de invalieden van
alle gading hierdoor geen haar beter wor
den, dan eerst op hun ouden dag.
Wie voor de belangen van de heusche
arbeiderskringen opkomt, mag er daarom
geen oogenblik aan denken, de Invalidi
teitsverzorging te laten glippen, en zelfs
breekt spoedig de ure aan, dat men op
dit punt een verklaring van het Kabinet
zal moeten uitlokken.
Gelijk men zich herinnert, hebben we
niet verheeld, dat o. i. Minister Talma
zelf er toe heeft medegewerkt, om, toen de
ze wet er door was, aan de ouderdoms-
verzekering een onnatuurlijke uitbreiding
„Ik weet het niet. Toen we hier vlucht
ten, liepen allen door elkander... Mijn
vrouw en ik werden gescheiden Ik kwam
terug na den val van Antwerpen. Waar
mijn vrouw is, weet ik niet. Maar ik
moest hier komen werken... ik zou an
ders gek geworden zijn.
„En hebt ge werk?"
„De paarden van de boeren beslaan,
dan wat landbouwtuig herstellen en an
ders hamer en smeed ik gelijk wat, maar
ik moet werken, ik moet...."
Die eenzame bij de ruine in het oor
logsland... waarlijk nog een treurig beeld
uit België.
Tusschen Wetteren en Dendermondc
klinkt hier en daar 't dof geklank van
bijlen. Mannen kappen boomen om en
zagen de stammen aan stukken. Sneeuw
dwarrelt nu en dan door de lucht, eom
ijzige wind gi*ert over Vlaanderen... Of
een killige regen valt. 't Is November... 't
is winter.
Men zorgt voor brandhout, want steen
kool is schaarsch.
Ik denk ook aan 't geteisterde Lebbeke.
Ik heb meermalen gezegd, dat ik veel ver
halen onverlet laat. Wat een vriend van
Lebbeke mij over zijn dorp vertelde, mag
en durf ik hier herhalen.
Te Lebbeke hielp ik bij 't ontgraven van
13 burgers, die door de Duitschers gefu
silleerd waren geworden, den 4den Sep
tember. Ze hadden met vijftien op een rij
gestaan; 2 mochten er heengaan, een
grijsaard en een man met één arm... De
dertien overigen delfden we op; dat was
een treurige plechtigheid. Een der helpers
herkende zijn zoon. Andere lijken waren
onkenbaar.... Burgemeester, commissaris
en een onderpastoor waren tegenwoordig.
We droegen de dooden naar 't kerkhof in
gewijde aarde, de onderpastoor deed een
korten dienst, 't Volk werd natuurlijk op
een afstand gehouden.
Zes burgers van St, Gilles bij Dender-
te geven, die Minister Treub daarna nog
verergerd heeft.
Maar hoe dit ook zij, do wet is wet, en
de Invaliditeit representeert hier het hoog
ste belang.
Men zal dus moeten weten, of het Ka
binet bereid is, de wet ook op dit punt uit
te voeren, dan wel, of men het aannemen
van de wet te niet wil doen.
Zelfs op den Oorlog kan dit levensbe
lang van den kranken arbeider niet wach
ten.
De Middenstand.
In de „Middenstandsbond" schrijft do
heer J. S. Meuwsen een artikel over de
middenstand en den oorlog, om te betoo-
gen, dat zeer zeker de toestand van den
middenstand in de oorlogvoerende landen
ernstig is, maar dat deze ook in ons land
zich in een werkelijk kritieken toestand
bevindt. Hij schrijft dan over het opko
men onder de wapenen:
„De militairplichtige Middenstanders
moesten hunne winkels of werkplaatsen
verlaten, aan bevoegde, doch meestal
onbevoegde vertegenwoordigers over
laten, en mogen van verre toezien, dat
hun zaken verloopen en de vruchten vun
veel arbeid verloren gaan.
De Middenstand, en vooral het deel, dat
artikelen vervaardigt of verkoopt, die niet
tot directe verbruiksartikelen behooren,
mag verheugd zijn als hij in de laatste
vier maanden in doorsnee 50 60 pCt. van
zijn gewonen omzet heeft gemaakt, en in
zijn handen wrijven, dat hij.... in bange
geldzorgen zit,... en de oorlog gelukkig
niet in zijn land plaats vindt."
Wel heeft de Middenstand gepoogd daar
tegen iets te doen, maar te vergeefs. In
een adres aan den minister van oorlog
over de schade, die de middenstanders lij
den door hun militairen dienst, schreef
het bureau o.a.:
„dat voor velen dezer hoofden reeds
veel gewonnen zou worden, indien zij des
middags en *s avonds thuis konden zijn,
om hun persoonlijk aandeel in de leiding
der zaken, ten minste ten deele te kunnen
uitoefenen, waardoor tevens voorkomen
zou worden, dat de zaken geheel gesloten
en het personeel naar huis gezonden moet
worden;
Redenen, waarom requestrante zich tot
Uwe Excellentie wendt, met het eerbiedig
verzoek te willen bevorderen, dat aan
hoofden van bedrijven van Handel of Nij
verheid, voor zooveel zulks event, door
fê'bWrigen,"vergund zal wórden 's middap
en "s avonds in hunne zaken te zijn."
Het antwoord luidde, dat het verzoek
„om der gevolgen wille en als zijnde in
strijd met de belangen van den dienst
niet kon worden ingewilligd".
De heer Meuwsen klaagt ook over wat er
met de regeerings-maïs is gebeurd:
„Bij de maatregelen door de Regeering
genomen om speculaties met prijzen van
enkele voedingsmiddelen te voorkomen,
heeft de Regeering zelf ingevoerd, zooals
b.v. het artikel maïs. En wat ziet men ge
beuren, zonder eenige verdedigbare re
den, wordt bij het verkoopen dezer Regee-
rings maïs de graanhandel uitgescha
keld en alles tegen een vastgestelden prijs
toegewezen aan Coöperaties van landbou
wers en veehouders."
En wat doen deze heeren, zij bieden
door middel van een commissionair, zoo-
als in de dagbladen vermeld wordt, deze
maïs aan korenkoopers to koop met f 50
winst per 1000 K.G., waarlijk een zoet
winstje, dat op deze wijze ten koste van
den Middenstand door de Regeering aan
monde lagen te Lebbeke aan den molen
begraven.
Ik heb al heel ruwe soldaten in mijn
woning gehad. Met 't beste kleed van mijn
vrouw dweilden ze den vloer en kuischten
(poetsten) ze hun schoenen. De boter, die
ze niet konden of wilden meenemen, klet
sten ze tegen den muur. Op on9 linnen
goed smeten ze inkt.
Tweehonderd burgers ongeveer werden
van Lebbeke weggevoerd naar Duitsch
land. Mijn broer en twee zwagers behoor
den er toe. Ik heb niet 't minste nieuws
Kan 't normale leven in zoo'n dorp her
steld worden? Zijn daar geen wonden ge
slagen, die niet meer geheeld kunnen wor
den? En zulke dorpen zijn er meer.
En nu 't laatste beeld, wat ik schets, het
sterven van een vriend...
Ik heb hier al over hem geschreven, toen
ik vertelde van een Belgischen soldaat.
Wij allen, zijn verwanten en zijn vrien
den, wij hoopten nog op genezing, al wis
ten we, dat een kogel zijn ruggegraat ge
troffen had en 't bcnedenlichaum tot die
wonde verlamd was.
De vader wilde de waarheid weten en de
dokter zei ze hem: zijn zoon zou sterven.
Een soldaat die moedig gestreden heeft,
wil ook zijn lot kennen.... En mijn vriend
hoorde, dat zijn dagen geteld waren....
Toen heeft hij lang geweend. Drie-en-twin
tig jaar is ook zoo jong nog.... Dan vroeg
hij zijn moeder alleen te mogen spreken
en moeder en zoon bleven een half uur
samen. Daarna is de strijder, die zijn jong
leven aan 't vaderland gegeven had, kalm
ontslapen. Zijn begrafenis te Laken werd
door honderden bijgewoond en geleek een
vaderlandsche bctooging.
Mijn vriend is een der velen, door 'fc
arme België geofferd.
Beelden uit het droevig
België.
Men schrijft van Vlaamsche zijde aan
de „Tel."
Op het plein, vóór het stadhuis van
Eecloo stonden soldaten, oudere van de
landweer en eenige pontonniers, die de
bruggen in den omtrek hadden laten
springen.
Een had koffie gezet en bood zijn mak
kers een kommetje van den warmen drank
aan.
„Das ist besser als Bier, es ist zu kalt",
zei hij goedmoedig. En ja, 't was koud en
de kerels stampvoetten, want "het sneeuw
water scheen zefs door Duitsche militaire
schoenen te dringen.
Nu en dan snorde een automobiel door
de straat naar 't plein, 'n stuk immers van
dien grooten weg GentBrugge.
Anders alom stilte, die zwaar weegt, te
zwaarder, nu 't zoo lang duurt, i er er
verandering komt, en men zonder nieuws
blijft. Vroeger, ja, dan wipte menigeen de
fiets op en reed naar IJznclijke of Aarden
burg, om een krant, maar nu kan men
soms wel ,,Le Bien Public" van Gent
krijgen, doch die zegt niets en mag niets
zeggen. En naar Nederland rijden.... 't
gaat niet meer. Toch, men zou uren loopen
zelfs, om een dagblad, een dagblad, dat de
waarheid vertelt.
Treurige gezichten, ook te Eecloo, man
nen, die mismoedig ronddruilen, vx'ouwen,
welke al de ellende op het wezen schijnen
te dragen.... Vrouwen, moeders. Ze voelen
de zorgen immers nog meer.
„En 't is nog maar 't begin", klaagde
een mij haar nood. December nog Janu
ari, Februari, Maart.... 't Zijn toch al win
termaanden. Konden we maar entwat ver
dienen, maar geen werk, geen werk! En
in de stad (Gent) is 't al niet beter! Waar
moet het naar toe. En de kinderkens,
mijnheer!
Wegtrekken! Men schermt toch voor zijn
huiske, zijn meubeltjes, men heeft te veel
gezien, hoe de Duitschers huis hielden in
de woning van velen, de gevlucht waren.
Die stille, stille stad, zonder werk, zon
der beweging, met een vreemde bezetting.
Ja, ze was al een droevig beeld!
Nog andere beelden uit België, naar
waarheid geteekend.
Sottegem, vlak aan de spoorlijn Brussel
Kortrijk.
Egmont, zijn vrouw en een zijner zonen
liggen er in een kelder onder de kerk be
graven.
Verleden jaar ben ik nog in dat graf
geweest. De veldwachter ontsloot een deur
tje, we daalden eenige trappen af, wend
den ons rechts, de gids stak een kaarsje
aan en bij het weifelend licht, zag ik een
kist met dorre doodsbeenderen en een
schedel.... de asch van den held, die voor
zijn koning de zege van Grevelingen en St.
Quentin bevocht en te Brussel onthoofd
werd op bevel van denzelfden koning. Op
eenigen afstand van de kerk staat het over
blijfsel van Egmont's slot en daar bij een
steenen brug wachtte de gravin, geknield,
't lijk van haar gemaal af, uit Brussel
overgebracht.
Ik zag er ook een blikken doos, dat Eg
mont's hart bevatte. Een honderdtal jaren
geleden bij de verbouwing dezer kerk, vond
men dit graf.
Ontroerd stond ik in dien kelder. Nieuws
gierigen waren ons gevolgd.
Wat er toch van een mensch overblijft,
zei een vrouw.
Ja, wat er van een mensch overblijft.
Zoo spreken ook de talrijke graven in Bel
gië nu. Hoe menigmaal zal later de ploe
gende spade van den landman op dorre
doodsbeenderen stuitten.
Voorbij Sottegem rijden nu grijze en an
dere treinen en 'i volk, dat zé naoogt, pre-