Derde Blad OORLOGS-VARIA. 6e JAARGANG. No. 1556 3)e Rzid^eli^Gou^a/rtt Zaterdag 2I November I9I4 Uit Borneo. De volgende brief werd ons met verzoek ter plaatsing aangeboden. Nanga-Sedjiram, 28 Aug. 1914. HoogEerw. Pater Prefect, Terwijl U in het moederland vertoeft, om de belangen onzer dierbare missie Bor neo te bepleiten en te behartigen, kwam een groote ramp onze statie treffen. Ik haast mij, om U, HoogEerw., het ge beurde mee te deelen en ben overtuigd, dat, ofschoon deze tijding Uw hart met droefheid zal vervullen, U met ons zult zijn door Uwe vaderlijke bezorgdheid en Uw best zult doen, om zoo mogelijk het geleden verlies te herstellen. HoogEerw. Vader, hedennacht, om streeks 2 uur hoorde ik Pater Jucundus, die zooals U weet, hier in Sedjiram met mij de zielzorg deelt, roepen: ,,Er uit, Pastoor, er uit! Er is brand!" De schrik sloeg me om 't hart en ik vloog naar bui ten. Onze missiekerk stond in brand. Het vuur greep verbazend snel om zich heen en vond overvloed van voedsel in onze houten gebouwen, welke door de ongewone en langdurige droogte van dit jaargetijde, veel brandstof leverden. De brand was dan ook zeer fel en legde binnen een uur tijds kerk, pastorie, bijbouwen en jongens school in asch. Aan redden viel niet te denken. Daar wij al onze krachten in spanden, om ten minste onze school, die eenige kans bood om behouden te worden, voor het vuur te vrijwaren, is in de kerk, pastorie en keuken bijna alles verbrand, ja zelfs het Allerheiligste Sacrament, waar aan wij het eerste dachten en dat Pater Jucundus met de grootste opoffering- zoo gaarne in veiligheid zou gebracht hebben, kon onmogelijk weggedragen worden. U begrijpt dat dus zeker een prooi der vlammen werd. Alles, alles in de kerk, sacristie, pastorie en keuken is vernield. Slechts mijn missiekoffer, een paar boeken en onze bedden konden we buiten werpen. .Wat was het voor ons treurig, toen we onze pogingen zagen mislukken om de school te redden. De vlammen konden we niet meester worden en spoedig lekten ze ook aan dit gebouw, dat in een ommezien in lichte laaie stond. Niets, niets werd ge spaard. Was onze statie te Sedjiram een mooie bloeiende statie, thans zijn wij hier arm, dood arm en van alles beroofd. Voeg daar nog bij, dat het hier reeds drie maanden verschrikkelijk droog en warm is, zoo zelfs, dat weinige Dajaks zoo'n droogte hebben beleefd, dan zult U beseffen in welken nij penden nood wij op dit ©ogenblik verkee- ren. Wij hebben bijna niets meer te eten en te Smitau is zoo goed als niets te krij gen. Gisteren hadden we van ons laatste meel nog een paar brooden gebakken, doch ook deze zijn in de vlammen omgekomen, zoodat we dezen morgen niets anders had den dan wat rijst, welke ons door de Eerw. zusters werd gegeven, wier huis gelukkig niet verbrand is. De Dajaks uit den omtrek brachten ook wat rijst en wil den er niets voor hebben, want zij waren erg met ons lot begaan. U vraagt misschien naar de oorzaak van den brand? De oorzaak is niet zeker te zeg gen, maar we vermoeden, dat er opzet in 't spel is en dat een of andere geheime vijand brand heeft willen stichten om ons schade te veroorzaken. Onze Dajaks wezen een Chinees aan, die de dader zou zijn. Zijn naam is A. Kie. Dit vermoeden werd eenigszins bevestigd toen hedenmorgen alle Dajaks en Chineezen wat rijst kwa men brengen, behalve A. Kie, op wien de verdenking valt en volgens de Dajaks het ze ker gedaan moet hebben. Naderhand kwam zijn vrouw ons rijst brengen. Zelfs wordt er verteld, dat er zijn, die zeker weten, dat A. Kie de schuldige is; doch wij oor- deelen het beste om er geen werk van te maken zoolang wij geen doorslaande ar gumenten hebben. Wel heb ik een bewijs, dat deze Chinees ons zooveel mogelijk te genwerkt en alle kwaad van ons vertelt. 29 Augustus. Gisterenmorgen maakte ik terstond den brand aan den Controleur te Smitau bekend en wij mochten een aardig briefje van deelneming ontvangen van diens echtgenoote. De Controleur zelf was naar Silat. De H.H. Diensten zullen we nog kun nen doen, al is het dan ook met veel moei te. Broeder Leopoldus had daags vóór den brand nog hosties gebakken en daar deze nog niet gestoken waren, zijn ze niet ver brand. De Eerw. zusters haaden nog wat miswijn en zooals ik U boven schreef heb ijt mijn missiekoffer kunnen behouden. He denmorgen hebben wij nog 67 H. Commu nies uitgedeeld. HoogEerw. Vader ziedaar, welk droevig lot ons deel is geworden. Het gebrek staat .:nu voor de deur; wees onzer ihdachtig en vraag aan onze mi9sie vrienden om ons dopr "gebed en steun in alles zoo goed mo egelijk te helpen. Wat er ontbreekt, kan ik "ónmogelijk opsommen. Ik kan geruft zeg gen, dat wij niets meer vah belefkeniè heb- }bqn, tenzij mijn "missiekoffer; dus geen kerksieraden, geen gewaden voor de H.H. Diensten, geen huisraad, geen keukengé- rief, geen schoolbehoeften, geen mondvoor raad, enz. enz. "A- ^\Vij hebben na den brand -liet H. Taber nakel kunnen openbreken' en tot onzen grooten spijt was de ciborie ook onbruik baar geworden en de H. Hosties vergaan. Wel heb ik reeds naar de naburige statie koelie's gezonden om benoodigdheden,voor al voor de H. Mis, wel beraam ik al plan nen om een noodgebouw te zetten, doch zoolang er geen regen valt en het water zoo laag blijft, kunnen we onmogelijk iets vandaar krijgen, en blijft de treurige toe stand voortduren, ja wordt dagelijks er ger. Als U evenwel dezen brief ontvangt, zal de voornaamste armoede wel geleden zijn. Wij nemen nu onzen intrek bij een koelie A. Kam. De achtergalerij van het Zusterhuis zal voorloopig voor kerk dienen en het nieuwe koeliehuis vnnr school. De gezondheidstoestand van de missionaris sen is wel. Ik bekwam echter aan hand en voet brandwonden "en heb koorts gehad. Wij blijven verder allen gelaten en gedul dig in dit groot kruis, dat ons op de schou ders is gelegd en kussen Gods Vaderhand, Die ons kastijdt, wetende, dat we dan juist Zijne vrienden zijn. P. Prefect wees over ons niet bevreesd, wij zijn in Gods handen. Ik beveel mij en mijne confraters in Uwe bijzondere gebe den aan. Uw gehoorzame Zoon, Pater IGNATIUS, Capucijn, Miss. Apost. Na lezing van het bovenstaande zal het den lezer wel duidelijk zijn, welk een zware beproeving door dit ongeluk over onze arme Missie is neergekomen. Nagenoeg al les, wat in de laatste acht jaren te Sedji- rami ten koste van zoovele offers werd tot stand gebracht, is in nauwelijks één uur tijds geheel en al in vlammen opgegaan. De schade gaat zeker de som van f 6000 te boven en het in dergelijke gevallen zoo geruststellende: „Verzekering dekt de schade" kan hier jammer genoeg niet wor den bijgevoegd. Van verzekering kan in ie binnenlanden van Borneo geen sprake zijn. Dat is eenvoudig onmogelijk, wijl geen en kele assurantiemaatschappij zulke veraf gelegen perceelen opneemt. Welk een slag dus voor onze dierbare missie, die tot overmaat van ramp niet beschikt over een spaarpotje, noch over een vast kapitaal, noch over eenig andere bron van vaste inkomsten, doch alleen steunen kan op Gods Vaderlijke Voorzie nigheid en de barmhartigheid onzer bra ve landgenooten. Geen wonder derhalve, dat de zorg om het geleden verlies te herstellen, om de bloeiende en voor de toekomst zoo veel be lovende statie van Sedjiram uit hare as- sche te doen verrijzen, mij niet weinig klemt. Waren de tijden rustig, als verleden jaar, toen er alom vrede, voorspoed en op gewekte levenslust heerschten, spoedig* ware misschien het ongeluk door een of andei'en goede vriend verholpen. Doch nu geheel Europa zucht en gedrukt gaat on der den geesel des oorlogs met geheel zijn nasleep meer dan ooit te voren, nu er hulp wordt ingeroepen voor honderden nijpen de nooden, zullen wij nu nog kunnen of durven hopen, dat er nog helpers zullen zijn, die, hoe gaarne zij ook zouden wil len steunen, het ook zullen kunnen deen, om te herstellen, wat zoo jammerlijk v erd verwoest? Wat er van zij, ik wil onzen dringenden nood aan onze Katholieke landgenooten bekend maken in de stille hoop, dat er r.og mogen zijn, die ons nog kunnen hel pen; is het niet door groote bedragen, dan tcch door kleine giften, die, door velen ge offerd, toch te zamen een voldoende be drag zullen uitmaken, om aan de missio narissen en hun arme Dajaks, kerk pasto rie en school terug te schenken. Onnoodig te zeggen, dat elk offertje, hoe gering ook, met dankbare vreugde zal worden aangenomen en dat de missionarissen met hun volk niet zullen nalaten voor hunne weldoeners te blijven bidden. Dankend voor de verleende plaatsruimte, Met de meeste hoogachting, Van UEd. de dw. d. Pater PACIFICUS, Capucijn, Apost. Prefect van Nederl. Borneo. Nota. Dat de statie van Nanga Sedji ram bloeit en veel voor de toekomst be looft, moge blijken uit het verslag over het afgeloopen jaar, dat ik tegelijk met deze Jobstijding ontving: Getal der gedoopte kinderen 59 Getal der gedoopte volwassenen 62 Getal der H. Communiën 15039 Aantal katholieken 565 Te Leuven. De echtgenoote van een I.euvensch leeraar heeft eenige dagen te Leuven ver toefd, in gezelschap van mevrouw Blan kenhagen, de bewoonster van een kasteel nabij Leuven, dat indertijd door Belgen is geplunderd. Na een omslachtige en bezwaarlijke reis kwamen de beide dames te Leuven en vonden, naar men aan de ,,N. R. Ct." schrijft, hét huis van den leeraar uiterlijk Onbeschadigd. De deur was evenwel open gebroken en van binnen was het een en al verwoesting. Alle draagbare meubelen, ledikanten, zelfs buffetten en spiegels wa ren verdwenen en wat er nog was blijven staan, droeg duidelijk de sporen van een éfgeriijke baldadigheid. Stukgeslagen voor werpen en meubelen lagen overal ver spreid, kisten, koffers en kasten waren opengebroken en de inhoud was of mee genomen of door bevuiling onbruikbaar gemaakt Blijkbaar had men ook nog meer verborgen schatten gezocht, want in den tuin was de grond op verschillende plaatsen omgewoeld, verder had men in de kamers het behangsel afgescheurd en zelfs de plankenvloer hier en daar opge broken. De diploma's en getuigschriften van den heer des huizes werden terugge vonden in een koffertje onder een hoop puin in den kelder. En zooals het in dit huis was, vonden de bewoners bijna overal hun eigendommen óf verdwenen óf on bruikbaar gemaakt. Terwijl de dames met hun onderzoek bezig waren, vertelden hun enkele buren, dat zij eenige dagen geleden nog het plun derend gespuis uit het huis hadden ver jaagd. De bux-en hadden nog enkele voox*- werpen van waarde gered en opgeborgen, totdat de eigenares ze kwam terughalen. Ontzettend naargeestig was de aanblik van de verwoeste stad, de in puin gevallen huizen en de vei'laten, doodsche straten. Een groot gedeelte van de stad is onbe woonbaar, in vele huizen is geen water te krijgen en zijn de gasleidingen onbruik baar. De industrie en .de bedrijven staan zoogoed als stil, alleen de bierbrouwerijen wei-ken. Slechts hier en daar is een win kel en een enkel café open, en de voe dingsmiddelen, benevens de artikelen van dagelijks gebruik zijn zeer duur. Een rond brood van ongeveer 1 kilo kost 70 centimes, voor petioleum vraagt men 75 centimes per liter en zoo is alles naar ver houding. Eenige levendigheid in de stad bx-engt de markt, die geregeld wordt gehouden en waar de landlieden uit den omtrek boter, eiex-en en groenten trachten te vexkoopen. Onder de armere bevolking en ook on der de werklooze ambachtslieden heerscht bittere ellende. De menschen zitten opeen gepakt in armelijke woningen en in ba rakken, waar het dikwijls uit een hygië nisch oogpunt zeer slecht gesteld is.' Zij, die hierin geen plaats kunnen vinden, zoe ken zoo goed en zoo kwaad als het gaat hier of daar een verblijf en velen van die zwervers zoeken een toevlucht in de to- matenkassen in den omtrek van de stad. Wie dan ook elders een onderdak kan vinden, blijft niet langer dan hoog noodig te Leuven. Vanwege de Duitsche overheid worden ten gemeentehuize aan de nood lijdende bevolking bons voor soep ver strekt, waardoor de ergste nood ten min ste eenigszins gelenigd wordt. En in een zijstraatje, waar het vee voor de Duitsche soldaten geslacht wordt, staat het volk zich te verdringen om wat darmen en af val machtig te worden. De verstandhouding van de bevolking met de Duitsche bezetting die telkens verwisseld wordt is bij voortduring De Voorzienigheid en de Oorlog. Men schrijft van theologische zijde aan de „Tijd": Deze oorlog brengt, gelijk trouwens iede re oorlog in het verleden deed, een ople ving van het godsdienstig bewustzijn on der de volkeren. Daardoor komt van zelf in woord of in gedachte de groote vraag over de verhouding van Voorzienigheid en oor log. Godloochenaarswijsheid zocht er ar gumenten in tegen een Godsbestaan, doch de drang des volks is naar den Heer van leven en dood, voor zoovelen helaas „den onbekenden God"! Doch, hoezeer is hier voorzichtigheid geboden, wanneer wij het wagen een uitspraak te doen over Voor zienigheid en oorlog. De bekende apologeet pater de Tonqué- dec schreef hierover onlangs eenige zeer ware >woorden: „De oorlog, die tusschen de volkeren ontketend is, door hen zelve, en tegen hen zelve, de oorlog, die voor een goed deel ontsnapt aan menschelijke berekeningen en verwachtingen, kan het werktuig zijn der goddelijke plannen over de natiën. Maar wij raken hier een tee- dere stoffe aan, die somwijlen, óók door Christenen, zelfs van af de kansel, met wat al te groot gemak behandeld wordt. Het is een vermetel werk, van te voren de plannen Gods te wilen raden en ver kondigen. De goede verdiensten der oor logvoerenden af te wegen en dienvolgens te beslissen, wie God moet doen overwin nen en wie Hij moet vernederen, dat is een Apocalyps-werk, waartoe wij geen zending hebben; zulk spel is vol gevaar en past niet bij den ernst der tijden. De juiste waaxdemeting der vex-schillende verdiensten onder de volken is in zich ren wanhopig wexk, een probleem; waarin zóóveel onbekenden zijn, dat wij geen oplossing kunnen geven. Daarbij, tijden van lxeftigen strijd zijn al zeer slecht ge schikt voor dergelijke waardemetingen. Ieder zal natuurlijk de verdiensten zijner eigen natie vergrooten, de fouten er van vergeten en die zijner tegenstanders ver grooten. Het pharizeïsme is niet alleen indivD dueel, het kan ook nationaal zijn. En sommige personen, die voor zich zelve zeer nederig zijn, weten zich niet vrij te houden van klasse- of rassentrots. Ook bestaat er geen vaste grondslag voor het geloof, dat God steeds de overwinning schenkt aan den meest waardige. Het is toch wat al te naïef, te meenen, dat God over geen ander rfxiddel beschikt om een volk te beloonen, dan het wapengeluk, de triomf, de krijgsoverwinning wat toch, ook van materieel standpunt, lang niet altijd het duurzame geluk geeft. Deze vraagstukken, welker gegevens wij niet kennen, moeten daarom beter onbesproken blijven en aanvaarden wij daarom, wat de Voorzienigheid over ons beschikt, zonder zelf plannen voor die Voorzienigheid te willen maken." Deze woorden zijn wel onze aandacht waard. Zoovelen spreken in deze dagen hun oordeel uit over de krijgsverwachtin- gen; het is, alsof zij de besprekingen var den generalen staf bijwoonden. Zoo schrij nen sommigen ook inzage verkregen te hebben in de plannen van God. De oude heidenen vereerden Mars, en de negex's van Dahomey hebben hun oorlogsfetis, maar wij hebben een Vader in den hemel, die ons, Zijn ongehoorzame kinderen, wel eens kan slaan, maar toch steeds onze Vader blijft. Sommigen verkeeren in zulk een oorlogsstemming, dat zij dit schijnen te vergeten. De Duitsche jagers in het veld. De jagei's sluipen 's nachts zoo dicht mogelijk naar den vijand toe zoo, dat zij iu de loopgraven kunnen kijken en den vijand kunnen beluisteren, zoo lezen wij in een bi'ief van een der Duitsche oorlogs correspondenten in het Oostelijk oorlogs- tooneel. Dergelijke brutale stukjes kumxen slechts enkele soldaten uithalen. Maar ook groote patrouilles komen 's nachts soms den vijand onverwachts zoo nabij, dat er groote tegenwoordigheid van geest noodig is, om niet gevangen genomen of doodge schoten te worden. Een compagnie van een jager-bataljon, die achter Spittekehmen lag, moest twee dagen voor een grooten slag de stellingen van den vijand verkennen en zond 's avonds een patx-ouille uit, waarvan de deelnemers dezen tocht niet gauw zullen vergeten. De patrouille bestond uit een luitenant, een sex-geant, een „Oberjager" en elf jagers. Eerst moesten zij 400 meter over het open veld, daarop 700 M. door een bosch, en ten slotte weer over het open veld gaan. Daar tegenover nauwelijks een halven kilometer verder, begon het dichte woud. Het was geheel donker; met gespannen aandacht zacht loopend, trekken zij over den akker. Zij zijn reeds bij het woud, toen zij in het Duitsch „Halt! Werda?" hooren. Zonder bang te zijn klinkt het antwoord: „Een patrouille, kapitein zoo-en-zoo, 3e compag nie, voor verkenning naar voren getrok ken". Op hetzelfde oogenblik klinken twee schelle fluitjes, en dadelijk barsten de schoten los. Het aanroepen in het Duitsch was een krijgslist. De veertien mannen der pa trouille hebben zich ter aarde geworpen. Dicht tegen den grond gedi-ukt, kruipen zij achteruit en vei'grooten daardoor zoo veel mogelijk den afstand. Ieder doet in stinctief de juiste bewegingen. Op deze wijze kruipen zij ongeveer 50 meter achter uit. Dan geven zij vuur, steeds achteruit kruipend, tot zij op een afstand van onge veer 200 M. van het bosch zijn verwijderd. Links hurken donkere gedaanten. De Rus sen trachten dit troepje te omsingelen; maar de jagers vuren, richten een tijdlang snelvuur op het bosch en trekken in spron gen terug. Nu wordt ook een machinege weer opgesteld, zoodat de kogels den be dreigden van drie kanten om de ooren vliegen, en voor hun voeten neerslaande in den akkergrond, hen met aarde overspat- ten. De eerste gewonde kreunt. Hij heeft een schot in de borst gekregen. „Neemt me mee kameraden. Laat mij niet alleen hier liggen. Hier ben ik". Twee mannen zetten hem op de gewe ren; hij slaat zijn armen om hun hals en dan wordt zoo snel mogelijk de terugtocht aanvaard. De tweede kogel tx-eft den „Oberjager" en doorboort een van zijn hie len. De laars moet den gewonde van het been worden gesnedem Ook hij wordt door twee kameraden op de geweren gezet. De man maakt nog grapjes: „Geef dien schoen hier. Een Pruisische laars mag niet in Russische handen val len." En hij neemt het stuk schoeisel inder daad mede. Nog twee vijandelijke kogels treffen doel. Een der jagers vuurt al liggende; hij heeft de hem hinderende sabel weggelegd, de veldvlesch afgedaan en naast zich neer gezet, opdat hij deze niet zal verliezen. Plotseling klinkt een luide knal. De veld- flesch is door een kogel doorboord en weg geslingerd. Een andere kogel vliegt dwars door een der sjako's, scheert een breede scheiding in het haar van den soldaat, zonder dat er een druppel bloed vloeit. Als de rand van het bosch is bereikt zegt de jager met de borstwond, dat het hem al wat beter gaat, stapt van de draagbaar", haalt diep adem en gaat vol nieuwen moed te voet verder. En nu vlug door het bosch, en luid roe pen, opdat de onzen ophouden met vuren: „Wij zijn het!" Een poos later komt de patrouille in haar dekking terug. Den volgenden dag tijdens het verder oprukken hooren wij ve da bewoners, dat de Russen meer dan man bij het nachtelijk gevecht verloren hebben. Japan ons nader gekomen. De Regeering van Japan heeft onmiddel lijk na haar oorlogsverklaring aan Duitsch- land een vlootdivisie naar de Duitsche eilanden gezonden, die sinds 1899 door Spanje aan Duitschland waren afgestaan, De Paus, wiens arbiter-uitspraak in 1885 tusschen de pretentie van Spanje en Duitschland was ingei-oepen, Leo XIII na melijk, wees ze -aan Spanje toe, maar Spanje stond zé bij verdrag van 30 Juni 1899 nan Duitschland af, die hiervoor 25 millioen Peseta's aan Spanje uitkeerde. Deze exlanden vallen in urie groepen uiteen: lo. De Oostelijke Carolinen met Marshall, 2o. de Westelxjke Cax-olinen met de Marianen, en 3o. het Keizer Wilhelm- land en de Bismarck Archipel. Sadm liggen ze tusschen Nieuw-Guinea en de Ameri- kaansclxe Philippijnen. Saam hebben ze een bevolking, die de Almanac de Gotha voor 1912 opgeeft als te bedingen 601,200 in landers en 1300 blanken. Ze liggen, gelijk uit hun band met Duitsch-Nieuw-Guinea blijkt, vlak bij on zen Archipel en vloeien er geographisch als meê inéén. Ons bezit in den Archipel wordt zoodoen de allengs al onvrijex*. We hebben nu de Engelschen op Borneo en Nieuw-Guinea, de Duitschers waren r ook, maar hun terrein is nu door Engeland geannexeerd, en dan liggen ten Noox-den de Phillippijnen en Noord-Ooslwaarts de nu deels Japansche, deels Engelsche an nexatie-bezittingen. Het is althans geraden, hiei-op de aan dacht te vestigen. De vroeger in en om onzen Archipel ge noten rust, gaat steeds meer te loor. Om op Atjeh het vreemde element kwijt t? raken, hadden we van 1874 een harden, gerekten ooi-log te voeren, en kregen elders steeds meer gasten. Wij raakten uit Desiima uit, en Japan brengt ons nu tegenbezoek tot vlak bij Nieuw-Guinea. „Std." De verliezen in dezen Oorlog. Hoeveel man zijn in dezen oorlog reeds gesneuveld of buiten gevecht gesteld? Het N. v. d. D. heeft een poging gedaan om op de vraag een antwoord te geven. Doch zooals het blad terecht opmerkt stuit men daarbij al dade lijk op het bezwaar, dat er nog steeds nieu we troepen naar de verschillende oorlogs terreinen gezonden woi'den, zoodat het to taal der in liet veld te brengen combattan ten zelfs niet te ramen is, en elke grond slag voor een percentsgewijze vergelijking vooralsnog ontbreekt. Vraagt men naar het geheele aantal thans te velde staande combattanten (niet enkel de troepen in de gevechtslinie), dan kan het volgende ge antwoord worden: In vredestijd hebben Duitschland, Oostenrijk, Rusland, Frank rijk, Engeland, België, Servië en Turkije gezamenlijk 3% 5. 4 millioen man op de been. Hoe de strijdkrachten in oorlogstijd aangroeien, is zeer moeilijk te zeggen, maar de gezamenlijke macht van Duitsch land en Oostenrijk is voor 't oogenblik, de vrijwilligers inbegrepen, op 6Vè millioen te ramen, die van Turkije is onberekenbaar. Rusland, Frankrijk, Servië, Montenegro, België en Engeland beschikten tot dusver gezamenlijk over 8 A 9 millioen weerbare mannen te velde. De koloniën komen hier bij alleen voor de reeds gezonden hulp troepen in aanmei-king, en Japan, welks actie tot dusver van plaatselijken aard is gebleven, is niet meegerekend. Volgens een bericht uit Kopenhagen zouden de Duitsche verlieslijsten thans een half millioen namen bevat hebben, waarbij nog maar weinige uit October. Dat komt ons overdreven voor, evenzeer als een En gelsche schatting, die op een totaal-ver lies van 1.250.000 man, tot op heden, zou uitloopen. Men mag, dunkt ons, veilig aan nemen, dat het aantal dooden cn ernstig gewonden en krijgsgevangenen tot Novem ber nog lang niet dat aantal bedragen heeft wat toch al erg genoeg is. Het ge heele aantal tijdelijk buiten gevecht gestel den wordt natuurlijk aanzienlijk vergroot door de licht-gewonden, die later opnieuw naar het front gezonden worden, de zieken en de tijdelijk ongeschikten. De vei'liezen, door de verbondenen recht streeks geleden, zullen, dunkt ons, niet grooter geweest zijn dan 't totaalcijfer der Duitsche, eer minder. Maar zij verloren veel meer krijgsgevangenen. Volgens een Duitsch blad, dat wij dezer dagen inzagen, zouden de Russen reeds 650.000, de Franschen 660.000 dooden, ge wonden en krijgsgevangenen verloren heb ben. Ook weer schromelijk overdreven, zonder twijfel, vooral wat de Fransche ver liezen betreft. Alleen van Engelsche zijde is dezer da gen een officieele opgaaf in het Lagerhuis gedaan: het geheele verlies (op een strijd macht die wij op 250 300.0000 man schat ten) bedroeg tot November 57.000 man. Naar verhouding gerekend, en in aanmer king genomen dat de Engelsche troepen op het westelijke oorlogsterrein voortdu rend en hevig in gevecht zijn geweest, zou den wij het groote totaal van de verliezen der bondgenooten tot op heden durven schatten op meer dan een millioen (onge rekend de lichtgewonden en de zieken). De verliezen ter zee blijven tot dusver op dit ontzaglijke totaal onbeteekenend. Aan krijgsgevangenen moet men be halve de omstreeks 30.000 geïnterneerden hier te lande daarvan afrekenen onge veer 450.000 man in Duitschland en 80.000 in Oostenrijk, aangenomen dat de offi cieele opgaven te dien aanzien niet al te sterk overdreven zijn. Dat zou dan 455.000 dooden en gewonden aan den l^ant der ge allieerden en naar schatting 400.000 bij de Duitschers en Oostenrijkers overlaten, d. w. z. meer dan achthonderd-dazend doo den en ernstig gewonden, in drie maanden oorlog. Wij herhalen, dat aan deze raming geen groote waarde te hechten is, majfr achten toch de kans tenminste even groot dat ze te laag, als dat ze te hoog genomen is. En al zou men dat totaal-cijfer ook nog mei I een of tweemaal honderdduizend moeten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1914 | | pagina 1