Spoediger dan ze verwachtten, hadden ze de drenkelinge in hun bootje. bespiedde zij al zijn bewegingen met haar doorborende blikken, zich verheugende dat het haar gelukt was Öem te betrappen. Toen hij in den grafkelder licht gemaakt had, bemerkte zij dat hij de zware deur had opengelaten en den sleutel in het slot had laten zitten. Had hij in zijn ongeduld om zijn goud te zien en te tellen daaraan niet gedacht, of meende hij dat hij geheel veilig was in dezen verborgen schuilhoek, voor ieder onbekend'? Deze zorgeloosheid zou zijn ondergang na zich slepen, want de krank zinnige zag hier de kans schoon om haar wraakzucht te koelen, en terwijl hij zich bukte om een gevallen goudstuk op te rapen, stiet zij eensklaps een iharer gewone scherpe kreten uit, die zij bij het zien van den gierigaard steeds liet hooren, wierp met een slag de deur in het slot, draaide den sleutel om en maakte zich daarvan meester. Job had zich snel opgericht. Hij hoorde den sleutel in het slot om draaien en wierp zich op de deur. Wie was er gekomen om hem op te sluiten De stem eener vrouw antwoordde: „Ik ben de wraak!" Hij riep uit al zijn macht:' „Doe open, doe open, als ge een menschelijk wezen zijt. Laat mij niet opgesloten in dezen grafkelder." Een grijnslach was het antwoord. Toen de ongelukkige het gevaar besefte, werd hij doodsbleek van schrik. Yol woede begon hij aan de gesloten deur te schudden, maar wat kon hij zonder werktuigen tegen de zware met ijzer beslagen deur aanvangen? Welk een onvoorzichtigheid had hij begaan met den sleutel in het slot te laten zitten! Maar wie (had dat vreeselyke woord gesproken „Ik ben de wraak!" Wie had de deur gesloten? Hij voelde dat hij op het punt was zijn verstand te verliezen. Kon het mogelijk zijn dat hij gevangen was in dezen kelder, dat hij als levend begraven was bij zijn goud en bij de verdane overblijfselen zijner voorvaders Achter de gesloten deur hoorde de waanzinnige met helsche vreugde de woedende slagen en de wanhopige taal van den gierigaard. Ze antwoordde niet meer; ze liet hem schreeuwen en razen en sprak slechts 'bij zichzelf„Het vuur heeft u gespaard, miaaT uw dood zal niet minder wreed zijn. Ge hebt mijn kind v.an honger laten sterven, ook gij, gij zult van honger omkomen. Ge hebt mijn Boris een dronk melk geweigerd; welnu, ge zult van dorst versmachten, zonder dat iemand u een dronk water reikt. Sterf op uw zakken goud, hardvochtige, dat is mijn wraak." Terwijl- Job vooxtging met te vergeefs zijn kracht op de onwrikbare deur te beproeven, terwijl hy om medelijden had en smeekte, om hulp riep, die hij wist dat niemand hem brengen zou, omdat niemamd hem hoorde, verwijderde de krankzinnige zich langzaam, steeds mompelend „Ge zult sterven van hongerGe zult sterven van dorst. Ze bereikte het open veld, maar haar minachtende kalmte had haar verlaten. De koorts woedde in haar aderen, de waanzin steeg in ver dubbelde mate en verwarde haar hersenen. Toen ze lang9 den vijver kwam wieTp ze den sleutel in het water, fluisterend„De vijver zal mijn geheim niet verraden!" Job was intusschen uitgeput op den 'bodem van deai grafkelder neer gezegen. Hij hoorde niets en niemand kon hem hooren. Hij begon te denken dat de straffende hand Gods hem had achterhaald, hem, die zich slechts om zijn goud bekommerd had, die zijn vrouw, zijn dochter, den arme bestolen had! En de knagingen van zijn geweten kwamen zijn angst en wanhoop verdubbelen en verzwaren en eindelijk geraakte hij buiten bewustzijn. De dageraad begon aan te breken, de lucht kleurde zich met een zacht rood en nog altijd stond Irene zwijgend em onbeweeglijk bij den vijver, Geleund tegen den stam van een eik, scheen zij naar bet slaan der klok te luisteren. Het landschap bood een rustigen, vreedzamen aanblik en werd bij het opgaan der zon door het lieflijk morgenrood beschenen. De krankzinnige glimlachte bij dit tooneel. Ze scheen niet het minste bewustzijn te hebben van het vreeselijke harer misdaad. Ze droomde van haar kind, ze meende hem als een engeil voor zich heen te zien zweven, ze verbeeldde zich, dat hij haar wenkte, hem te volgen. Haar gelaat straalde van liefde en verlangen. Men zou in haar niet meer herkend hebben de furie, die met fladderende haren in den storm op het kasteel aanliep om brand te stichten. Nog eenigen tijd stond zij in de beschouwing van het visioen harer verbeelding verzonken, toen breidde zij de armen uit om haar kind te volgen en.stortte met eeu doifen plomp in den diepen vijver. En beneden in den grafkelder was de arme Job van zijn bezwijming bijgekomen. Hij .tastte in de duisternis om zich heen. De lamp was uitgegaan en het licht der zon drong niet in het onderaardsche verblijf der dooden door. Toen hij de deur gevonden bad, begon hij opnieuw zijn hopelooze pogingen om die open te duwen. Een namelooze angst overviel hem. 't Was of hij veel langer in zijn somberen kerker had doorgebracht. Het zweet br.ak hem van alle kanten uit. Hij begon wan hopig te kermen en te schreien. In de vrije natuur daarboven, waar men in de frissche morgenlucht verruimd ademhaalde, klonk de zilveren klank van een klok, die de geloovigen naar de vroegmis riep. Ernstig en ingetogen begaf Yvonne zich daarheen. Jacques en Pierre Commercuc zagen haar voorbijgaan. Ze wandelden in de nabijheid van den vijver, zooals zij op zulke schoone morgens meer plachten te doen. Het hart van den jongen man trilde bij het zien zijner verloofde. Hij had zijn besluit genomen. Hij zou geen afstand van haar doen. Mettertijd zou de kalmte in haar geschokte ziel terugkeeren en haar van haar vrees genezen. Ze zou haar vertrouwen op de toekomst terugkrijgen en te zamen zouden zij van hun geluk genieten. In geen geval zou hij ooit de echtgenoot worden van miss Bilson, hoe goed en schoon en rijk deze mocht zijn. Yvonne was zijm eenige liefde. In doze gedachten verdiept wandelde hij naast zijn oom, die al zijn aandacht wijdde aan het schoone morgenlandschap. Plotseling stonden beiden stil. „Jacques, hoort ge dat?" Een kreet had hum oor getroffen. Snel wendden zy hun schreden naar den yijver, vanwaar de kreet had geklonken en spoedig z,a>gen zij de arme krankzinnige met de golven worstelen. Ook Yvomne scheen het hulpgeschrei gehoord te hebben en kwam te gelijk met ben bij den vijver aam. „Neem de boot," riep Pierre Oommercuc. De boot werd snel losgemaakt; de jongelieden sprongen er in en spoedig was d© drenkelinge uit het water gered. Ze werd overgebracht naar het huis „vam den goeden God" en voor de tweede maal vond Irene in doodsgevaar een verblijf onder het gastvrije dak. Toen ze tot bewustzijn terugkeerde, lag ze op de matras en Anne- Marie, die alles in het wetfk gesteld. l}ad om haar tot het leven terug te roepen, kwam met een kop heete thee aandragen. „Wat is er gebeurd," vroeg zij met verbaasden blik. Ze herinnerde ziqji niets meer vam hetgeen er voorgevallen was. Gre tig dronk ze v.an den warmen drank en vdel toen in een loodEwaren slaap. In den 'loop van den dag kwam de ijlings ontboden geneesheer en constateerde een begin van hersenvliesontsteking, wat hem bij de groote zwakheid en uitputting der zieke voor een noodlottig einde deedvTeezen. Doodsbleek van schrik en o ntzelting wierp Yvonne zich naast haar vader op de knieën.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 11