De Wraak van een krankzinnige. 394 (Vervol g.) E was dwaas en blind .geweest dait ze zich door een schoonen droom van geluk in slaap had doen wiegen. Nu eohter zou zij haar plicht weten te doen. Jacques mocht niet ongelukkig worden eni ze dacht aan miss Bilson, de weldoenster van kaar verloofde, die zoo schoon, zoo bekoorlijk, zoo rijk wa,s. Neen, Jacques zou gelukkig worden. Spoedig kwam de jonge man om te vernemen hoe zij den nacht had doorgebracht; hij was zeer ongerust geweest. Toen ze samen de ruine beschouwden, kon zij haar tranen niet weerhouden en schreiend sprak zij „Ach, Jacques, de sluier is van mijn oogen gerukt: ik heb mijn ellende gezien." Hij hoorde haar verschrikt aan. Wat bedoelde zij? Een afscheid voor altijd Met wat krachtiger stem ging zij voort: „Arme vriend, ik sprak niet zoo zonder rijpelijk te hebben nagedacht. Als ge wist wat mij dezen nacht gekweld heeft! Ik heb begrepen dat de dochter van baron Herzei bestemd is om te lijden, te boetenVoor u ligt het geluk aan de overzijde van den Oceaan. Vertrek opnieuw daarheen, mijn vriend Daar stond de krank zinnige met de oogen wijd geopend en fonke lend van woede. Hij greep de uitgestoken hand, die naar dé Nieuwe Wereld moest heen wijzen, en sprak „Hebt ge één oogenblik kunnen denken dat ik na een dag hier ge weest te zijn zou vertrekken om u nooit weer te zien?" In aangroeiend-en angst stamelde zij „Miss May heefit niet zooals ik voor de toekomst te vreezen, en een inwendige stem zegt mij, dat zij u in het geheim bemint." Hij beschouwde haar met grenzenlooze teederheid en medelijden en sprak: „Arm kind met uw edelmoedig hart, ge vraagt mij u te verlaten, niet omdat uw hart zich van mij afgewend heeft, maar omdat ge vreest mij ongeluk aan te brengen. Maar juist om u voor dreigend ongeluk te behoeden, blijf ik hier. We zullen samen strijden. We zullen samen door aalmoezen en goede werken den vloek, dien ge vreest dat uw vaders hardvochtigheid over uw huis heeft afgeroepen, trachten af te weren. Wat één niet kan, zal aan twee vereende krachten (gelukken. Wat bekommer ik er mij om, dat uw vaderlijk huis en erfdeel gedeeltelijk verwoest zijn? Gij zelf zijt mijn eenige rijkdom!" „Ge zijt zoo goed, Jacques," stamelde zij, „maar ondanks u zelf wil ik je voor het ongeluk bewaren." Hij zag haar lang en zwijgend aan en ging toen met zachte stem voort „Zie, Yvonne, uw tranen vloeien, ondanks u zelf opent ge mij uw hiaTt en verraadt ge mij uwe liefdie." De wangen van Yvonne kleurden ziöh; ze hield op met weenen. „O, Jacques, zou het mij mogelijk zijn onverschilligheid te huichelen, terwijl ge zoo dierbaar zijt aan mijn hart? Hert is juist omdat ik u bemin dat ik mij tot opoffering van mij zelf dwing en gelaten mijn lot zal dragen." Ze nam den verlovingsring van den vinger en reikte hem dien toe. „Nooit zal ik dien terugnemen," spriak hij met vaste stein, terwijl hij krachtig het hoofd schudde. Beiden zwegen; de edelmoedige strijd der offervaardigheid zou niet eindigen. Yvonne beschouwde opnieuw het verwoeste kasteel en plotseling sprak zij „Vaarwel.... Jacques." Het scheen voor het jonge meisje dart haar geluk ten einde was. Ze voelde de kracht niet meer zich bij haar vader en Jeanne in de keuken te gaan voegen. De kerk was kort. bijdaarheen zou ze gaan om te bid den. In de rust van het heiligdom zou haar ziel de kalmte terug kunnen vinden. Is de kerk niet het natuurlijk toevluchtsoord voor bedrukte harten Ze trad de kerk binnen en in het gebed keerde inderdaad de rust in haar ziel weer. Ze zag haar levensweg voor zich. Ze zou alleen blijveu om voor baar vader te smeeken en te.boeten. XII. Ook de armi Job deed dagelijks zij n gebed. Met welk een waanzinnige liefde had hij zijn afgod aan zijn hart gedrukt, zijn schat met gevaar voor zijn leven gered. Een moeder, die haar kind aan de vlammen ontrukt had, zou niet vuriger kreten van vreugde hebben, geslaakt. Tien dagen waren sedert den brand verloopen en gedurende dezen tijd had de arme Job slechts één gedachte gehad: een andere bergplaats voor zijn schat in orde te brengen. O ja, een geheel veilige, waar niets meer te vreezen wias, noch dieven, noch vuur. Bij zijn tochten door den omtrek had hij bij oude grafsteeneu, uit den tijd der oudste bewoner® der streek, dolmen 1) genaamd, den ingang ontdekt van een onderaardsche gang of rtunnel die in een ouden graf kelder uitkwam. Dezen donkeren weg, sedert vele jaren niet meer gebruilkt, had de gierigaard gekozenzich oen weg banend' door woeker planten, die in het donker groeiden tusschen de steenen, was hii op een massief eikenhouten met ijzer beslagen deur gestooten, dlie den toegang tot den grafkelder afsloot. Met 'onuitputtelijk geduld had 'hij het oude verroeste slot schoonge maakt en zóólang met olie bewerkrt, dat de sleutel kon ronddraaien en hij in het somher verblijf kon binnengaan. In vorige eeuwen, toen het kasteel belegeringen had moeten door staan, hadden de verdedigers hier een schuilplaats gevonden of een weg om te vluchten, maar het bestaan van de onderaardsche gang was in vergetelheid geraakt en niemand in de streek kende het geheim van den grafkelder. De arme Job was verheugd dien te hebben ontdekt. Hij had namelijk een list bedacht om zijn schat niet alleen tegen het vuur, maar vooral tegen dieven of roovers, zijn voortdurende nachtmerrie, te beveiligen. De doodkisten zijner voorouders stondeh nog in den kelder en de listige gierigaard had één daarvan gekozen als bergplaats van zijn schatten. Naast het stof zijns voorvaderen had hij de zakken goud geplaatst, die hij een voor een in den nacht heimelijk had overgebracht. De dooden konden zwijgen en zonden nooirt verraden wat men hun toevertrouwde. En dan, wie zou ooit vermoeden, dart goudstukken de plaats van het stof zijner voorouders hadden ingenomen? In Bretagne eerbiedigde men de graven en de 'grootste booswicht zou, al ware het slechts uit bijgeloovige vrees, toch nooit een graf schenden. Hij, baron Herzei, was niet behept met die zwakheid. Hij had geen vrees voor het stille stof, voor de onbeweeglijke geraamten. Ze waren hem trouwe wachters voor zijn schatten. Bovendien zou de zware deur eiken inval in dit gebied verijdelen. Toen hij op een nacht weer de onderaardsche gang betrad, en zich een weg baande door de steenen en planten, had hij een gevoel alsof hem een gevaar dreigde. Evenwel, dit duurde slechts kort. Doorgedrongen in de geheime en veilige schuilplaats, opende hij zijn schatkist. Hij hiad een lamp ontsto ken om te beter zijn goud te zien schitteren. Wat zou hij te vreezen hebben? Waarom was hij plotseling beginnen te beven? Wie was in de laatste honderd' jaren hier doorgedrongen? Niemand. Het waren ongetwijfeld de koude en vochtigheid die hem hadden doen huiveren. De schatkist was geopend. Op de plaats van het verstrooide stof schit terden de millioenen in het licht der lamp. Dat was zijn droom. Wat een geldWat een goud Deze schat was de schitterende ster, die zijn leven verlicht 'had. Al zijn geluk hier beneden had bestaan in de schittering van het goud. Welk een genot met de handen 'in de gevulde zakken te woelen, ze te ledigen en weer te vullen, zulk een genot vergoedde de moeielijkhed'en van hert leven! En toch ofschoon hij had bijeengebracht wat hij zich had voor gesteld zijn gouddorst verlangde steeds meer, steeds meer. In zijn beschouwingen en berekeningen verdiept, bemerkte hij niet dat in een hoek in de schaduw een vrouw hem bespiedde, zwijgend en koel. De krankzinnige stond onbeweeglijk dn een donkeren hoek en hield 'zelfs het geluid van haar ademhaling in. Irene had haar denkbeeld aan -wraak niet opgegeven. Ze had gehoopt dat de gierigaard in de vlammen zou omgekomen zijn. Nu hij daaraan ontsnapt was, zou zij andere maatregelen beproeven. En ze zwierf om de grafsteenen en bespiedde den gierigaard-Zorgvuldigverborgenv-olgde zij hem met het oog. Ook zij had den ingang tot de onderaardsche gang ontdekt. Dezen avond was zij hem gevolgd. Neergehurkt in de gang 1) In ons land Hunnebedden genaamd. Noot v. d. Vertaler.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 10