350
(V e r v o 1 g).
.EN slotte werd hij gekocht door Rias Mus taf-a van Dschebal.
Hij liet hem in een donker kot werpen en half verhongeren.
Daarna zond hij hem met een ketting van honderd pond
aan zijn voeten en handen naar zijn landgoed bij Dschebal.
Wat hij daar doet, weet ik niet; (maar Ras Mustafa is geen gemakke
lijk heer en stekelig als een cactus."
Pater Balduin was zichtbaar bewogen; de toornige hoogmoedige
graaf moest dus ongetwijfeld een zeer hard bestaan hebben. Hoe
zwaar boette hij voor zijn misdaad! Diep medelijden vulde de ziel van
den; edelen priester en hij deed nogmaals de stilzwijgende belofte, alles
te doen wat in zijn macht stond om den moordenaar zijner ouders
te bevrijden.
Reeds den volgenden dag maakte de prior zich gereed voor de reis
naar de binnenlanden. De gedachte aan den onjgelukkigen Montfort
liet hem geen rust meer; hij had nog nader geïnformeerd naar het
plaatsje Dschebal en het Landgoed van Ras Mustafa, en met behulp
van Ibrahim had hij zich spoedig een sterk muildier en een ver
trouwbaren neger gids aangeschaft. Rode rich en Armenigol zouden in
Almahiadia achterblijven en voor de arme christenslaven in de stad
en in den omtrek alles doen w,at in hunne macht stond. „Armengol,"
zeide Pater Balduin nog bij het afscheid, „bewaak den jongen Mont
fort in het paleis van den emir en beproef hem vrij ;te koopen. Triacht
gij den zoon te redden, ik wil den vader bevrijden, zelfs al moest
ik hem zoeken in de dorre woestijn. Vaarwel, en God zij met U!"
Niet zonder bezorgdheid zagen de paters den geliefden prior ver
trekken, zoo menig kloosterling was van deze gevaarlijke tochten
naar het binnenland niet teruggekeerd!
VII. DE JONGE MONTFORT.
Den ganschen dag door waren de beide achtergeblevene paters in
Almahadia onvermoeid in den dienst der arme christenslaven bezig.
Eerst werden de zieken in Suk-el-Abid verpleegd en dé gewonden ver
bonden. Toen was het zaak >de overige in de stad verspreide slaven
troost en leniging te brengen. De eenüge oogenblikken waarop dit
straffeloos kon gebeuren, waren de gloeiend heete middaguren, als
menschen en dieren zich voor de brandende zonnestralen in de huizen
beschutten en rust namen. Maar zelfs dan nog gelukte hert. den
paters niet overal toegang tot de woningen te verkrijgen. Met vloe
ken en dreigende gebaren werden zij nu hier clan daar van den
drempel weggejaagd, en dan konden ze slechts Van buiten iaf hun
achter de tralies verlangend naar hen uitziende geloofsgénooten een
woord van troost toeroepen. Meer dan eens moesten de monniken
getuigen zijn van de gruwelijke mishandelingen, waarmede de slaven
dikwijls voor de kleinste vergrijpen gestraft werden en wier schrik
kelijke sporen op zoo menig bleek gelaat, zoo menigen gestriemden
rug of halfgebroken 'gestalte te aanschouwen waren. Voor de eerste
maal zijns levens kon de jonge Armengol bij dezen rondgang een blik
slaan in de namelooze ellende, waarin
zoovelenl dezer arme christenen verzucht
ten. Met bedrukt gemoed en roodgeween
de oogen keerde hij des avonds naar het
kleine hospitium terug. Na een schamel
maal legden zich de beide monniken voor
eenige uren ter ruste neder in de bovenste
torenkamer. Daarna stonden zij op om te
bidden. Nu bleef echter nog een voor
naam werk over en dit kon eerst tegen
middernacht gebeuren. Het hardst te ver
antwoorden hadden het die slaven in Al
mahadia, die geen kooper hadden kun
nen vinden, en die dus voor de openbare
werken werden gebruikt. Zij waren ge
heel en al aan de gruwzame willekeur
van de ruwe opzichters overgeleverd.
Voor voedsel gaf men hun den walgelijk
sten afval en voor woning, die tevens ge
vangenis was, dienden de matamores,
donkere, vochtige nissen, die buiten de
stad in de kalkgroeven uitgehouwen wa
ren. Men sloot hen gedurende den nacht
daarin op zonder hun zware ketens los te
maken. De meesten leden aan open won
dien of etterende gezwellen; zij ontbeer
den alle hulp en stierven meestal spoedig,
benijd door de overlevenden!, die naar den
dood verlangden als naar de verlossing
uit hun lijden; daarom lagen dezen den
monniken het naast aan het hart.
Dank zij de gunst des emirs en de
vriendschap van Ibrahim, hadden zij ver
lof gekregen de gevangenen gedurende
den nacht in alle stilte te bezoeken.
Toen de maan reeds hoog aan den he
mel stond, en stad en water in de diepste
stilte gedompeld waren, stegen de beide
MINISTER TALMA OP BEZOEK TE AMSTERDAM:
Z.Exc. Minister Tahna bracht verleden week een vrij langdurig be
zoek aan de Rijks\erzekerLngsbank te Amsterdam, waar onze foto
graaf den Minister kiekte.
monniken geruischloos door middel van een touwladder langs den
stadsmuur naar beneden en begaven zich, beladen met eenige manden,
naar de kalkgroeven. Pater Roderich opende met den van Ibrahim
geleenden sleutel het knarsende slot. Een benauwde lucht sloeg den
binnentredenden tegen, paaar tegelijk ook een vreugdekreet uit de
groep slaven. Begeerig drongen zij op naar de wijd openstaande deur
en begroetten hunne weldoeners met luid gejuich. De jonge Armengol
■weende als een kind, toen hij zich door die armen omringd zag en
zijn hand met dankbare kussen overdekt werd. Het was voor de
gevangenen een ongekende verfrissching aan den oever der zee, die
in het maanlicht schitterde, te mogen wandelen en de frissche nacht
lucht met lange teugen te mogen inademen. Eindelijk gingen zij op
het zand zitten en de monniken verdeelden onder hen den ganschen
voorraad brood, vruchten en wijn, dien zij hadden meegebracht. Het
was sinds maanden de eerste maal dat zij zulk een maaltijd mochten
genieten. Intusschen spraken de paters hun moed en troost in, en het
oprechte medelijden gaf aan hunne woorden een hoogere wijding.
Zij spraken van den gekruisigden Heiland, van de martelaren, van
boete voor bedreven zonden, van de verdiensten van geduldig verdra
gen lijden, van den korten tijd der aardsche beproeving en van den
oneindigen duur der onuitsprekelijke belooning in den hemel, waarvan
de gouden sterren hedennacht zoo vreedzaam op hen neerblikten. Als
verzachtende balsem vielen die woorden in hun gewonde harten.
Maar ook de lichamelijke wonden werden niet vergeten!, en de goede
Roderich gebruikte heel zijn voorraad geneesmiddelen op. Toen het
middernacht werd, droeg pater Roderich aan den voet van een ouden
olijfboom het Heilig MisoffeT op. Het was een tooneel uit den tijd der
catacomben en tranen en snikken bege
leidden de heilige handeling. Getroost
en gesterkt keerden de arme slaven naar
hun dompigen kerker terug, met de lich
tende ster der hoop in het hart. De goede
monniken namen afscheid en keerden op
hun schreden terug, begeleid door de ze-
genwenschen hunner gevangen geloofsge-
nooten.
Toen zij bij den stadsmuur terugkwa
men, zagen zij uit de scimUUw een ver
momde gestalte te voorschijn komen en
haastig op hen toeloopen. Wie kon dat
zijn op dit ongewone uur? Roderich
richtte het licht zijneT lantaarn op den
onbekende; en het helle licht viel op het
fijnbesneden, van overvloedig haar om
kranste gelaat van een bijna veertienja-
rigen jongen, wiens blik smeekend op de
monniken gevestigd was. Het wias pater
Roderich of hij deze groote, onrustig flik
kerende oogen al reeds meer gezien had.
En waarlijk, nu viel het hem in, het was
de page, die gisteren achter den troon
hemel van Ahmed Karamanly gestaan en
de drie monniken zoo verlangend nageke
ken had'. „Gij zijt Jan de Montfort, als ik
mij niet vergis," zei de pater vriendelijk.
„Hoe pater, u kent mij?"
„Ja, mijn kind, heb ik u gisteren niet
bij den emir gezien?
„Ja, pater, dat was ik, o, hoe beefde ik
van ontroering, toen ik u zag. Het was de
eerste straal van hoop, die mij verlichtte
na vijftien lange maanden. Maar zeg mij,
pater, zeg, hebt u niets gehoord van mijn
vader? Leeft hij nog en is hij hier in deze
vervloekte stad? O, zeg het mij, heilige
Graaf van Montfort in slavernij