SLAVENKETENEN.
359
zich daar boven op erg gerust gevoelde. ik wou geweld gebruiken
en toen takelde djat lieve dier me <200 toe."
Luitenant Horsich hoestte. hij stikte bijnja, terwijl de kapitein
tevergeefs zijn toilet in orde trachtte te brengen.
„Ik zal u, kapitein, een jas laten' brengen," bracht Horsich zeer
m'enschlievend er uit.„maar mag ilk.miag ik even opmerken.
dat luitenant Eiiliingen gisteren1 hetzelfde overkomen is."
Kapitein Giesman mompelde iets binnensmonds, waarvan het laatste
woord „jas" was. Luitenant Horsich ging vlug heen, terwijl Giesman
woedend heen en weer liep. Dit moest er ook nog bij komen
„Wat zou de kommandant opkijken a'ls hij de laatste „Shltan-affaire"
hoorde.W;at had hij zich schandelijk geblameerd.... Voor ©en
soldaat die zijn plicht moet doen, mag er geen beletsel zijn, had hij nog
kort te voren uitgeschetterd.en nu, wat was er van dat princiep
terecht gekomen. hij moest nu zelf zijn verontschuldiging aan
bieden. hij had Sultan's trokken nu ook leeren kennen.
En daardoor kwiam het dat luitenant Eilingen dien dag trotsch en
vrij met Transdorp naar „Orpheus" optrok. Eerst had hij Sultan nog
een buitengewoon groot stuik worst gegeven.als blijk van dankbare
vereering en hoogachting.
Wenzel haalde het miet meer in zijn hoofd om de sjerp v,an „zijn
1 uijtenant" uit te leenen. hij had er te veel herrie om gehad.
H. M. J. VERZIJL, Pr.
KIJKJES UIT TRIPOLIS.
Ila'iaansche bersaglieri in de oasen vlak onder de muren van Tri
poli, vaar zij den uiterst vermoeiendeu veiligheidsdienst hebben te
verrich'.en, moordend door het klimaat en door de kogels van de
Arabieren. De fotograaf kiekte het groepje juist bij het uitdeelen
dor rantsoenen.
1 t
Naar het Duitsch van pater HUONDER S J.
(Die Rache des Mercedariers. Uitgave van B. HERDER, Freiburg im Breisgau.)
knaap drukte een vurigen kus op de hand1 van zijn be-
(3»^J«sch filmer en wendde zich af om terug te keereD maar nog
\®^^)]|E/eens sprak hij den monnik aan:
„Vergeef mij, pater, ik bid en bezweer u, vergeet ook de
andere gevangenen in het paleis niet."
„Zijn er dan veel?" vroeg Roderich.
„Zes pages, tien huisslaven en twaalf edelvrouwen, bijna allen van
adel.. O, ik zie hen zoo dikwijls achter de ijzeren tralies hunner
kamers en beneden in den tuin bitter weenen en hoor dikwijls de wee
moedige klaagliederen, die v(an beneden af in de stille nachtelijke
uren tot onze torenkamers opstijgen. O, was ik maar een ridder, ik zou
het paleis stormenderhand veroveren en hen allen bevrijden
„Jean," antwoordde de monnik, „gij hebt veel moed, maai een-der
gelijk werk is zwaarder dan gij in uw jeugdigen', overmoed wel denkt.
Hier kan slechts de Almachtige helpen, Die onze eigene zwakheid kent.
In Zi,jn hand moeten wij het lot van onze christen broeders en zusters
leggen. Haar ga nu spoedig heen, miin zoon, de morgenschemering
breekt reeds door en 't wordt hoog tijd om terug te keeren."
Nog eenmaal kuste de jongeling de hand van den monnik en sloop
toen weg, zich verbergend in de schaduwen der groote stadsmuren,
in de richting van het p&leis, dat ten honderdtal schreden verder lag.
De beide monniken luisterden vol angst naar de geheimzinnige ge
luiden van den nacht, ,maar niets verdachts deed zich hooren; alles
bleef rustig en stil. Het koene avontuur v,an den jongen Montfort was
dus oogenschijnlijk zonder ongelukkep afgeloopen.
Vm. NAAR HUIS.
De „Redemptor" had 'haar jaarlijikschen tocht langs de Noord-Afri-
kaansche kust volbracht en was nu op den terugweg naaT Frankrijk.
Een lichte bries, vulde de zeilen, zoodiat de roeiers hnn zwaren arbeid
van tijd tot tijd konden onderbreken en dien aan hun goedgeluimden
vriend, den wind, konden overlaten.
Het schip was een galei van ongeveer honderd' veertig voet lengte
en twintig voet breedte en hiad aan iedere zijde twintig roeiriemen.
De roeiers stonden of zaten met drieën of vijven op een rij in het
onderste scheepsruim en bewogen hun lange, zware riemen nauwkeurig
op de maat, welke de opzichter aangaf met een houten hamer, soms
ook met behulp van een fluit. Twee lage masten torsten de sterke
zeilen, die op zeer eenvoudige wijze bevestigd en gemakkelijk te ver
plaatsen waren. De bemanning bestond bijna hoofdzakelijk uit Catalo-
niërs van geringe afkomst, maaT krachtig en flink 'bevaren. Zij dienden
de orde van O. L. Vrouw tot Vrijkoop van Slaven als een soort Oblaten
(derde orde).
Het was een heerlijke onbewolkte zomerdag. In een met kussens
gevoerden zetel aan bakboord zat een krachtig gebouwd man met scherp
geteekende, energieke trekken. Maar de doodelijke bleekheid van zijn
gelaat en zijn gebogen gestalte toonden ten duidelijkste dat hij pas een
zware ziekte had doorstaan. Over 'hem heen gebogen en de Hand licht
om zijn hals geslagen, stond een beeldschoone knaap met overvloedige,
kastanjebruine lokken, gekleed in een nauwsluitend' blauwzijden page
kostuum, hetgeen de slanke gestalte van den jongeling nog beter deed
uitkomen. Aan de voeten van den man hurkte op den vloer een donker
bruine gestalte, wier groote oogen deelnemend op den zieke rustten,
terwijl de vingers zachtjes de snaren eener lier in beweging brachten.
„Vader," zei de knaap in livrei met welluidende stem, „niet waar, de
zoele, zachte zeelucht doet u goed? God zij dank, u ziet er al veel
beter uit."
De oude man probeerde te glimlachen. Dit gelukte hem echter niet al
te goed en de met zwaTe wenkbrauwen overschaduwde oogen keken
treurig, bijna toornig.
„Moed, vader," begon de knaap weer,, „over twee en een balven dag
zijn wij weer in ons geliefd, schoon Provence. Zoo althans heeft de
Oude Josua, aan 't roer, mij verzekerd. En dan zult u spoedig weder
gezond zijn."
„Ik hoop het," w,as liet koTte antwoord.
„O, ging de knaap voort, „wat zal onze lieve moeder zich verheugen
en Bella en de kleine Guido, wanneer zij ons weerzien, is 't niet, papa?"
De vader zweeg. Hij had weer een van zijn droefgeestige dagen, waar
op zelfs de zonnige vroolijkheid' van zijn jongen niet bij machte w;as de
somberheid weg te nemen uit zijn geest. „Eilippo," zeide de jongen tot
den bruinen lierbespeler aan zijn voeten, „zing nog eens een uwer
Calabrische scheepsliederen. Zij zijn zoo vroolijk en vader 'hoort ze zoo
gaarne."
„Heel graag," riep de bruine knaap vol vreugde hij streek eerst een
paar malen over de snaren, stemde eenige laccoorden aan en zong toen
met heldere stem een dier zoetklinkende, meesleepende melodieën, waar
aan Italië's Zuiden reed's toen der tijd zoo rijk was. Intusschen be
schouwden vader en zoon, dicht, tegen'1 elkander geleund en hun ge
dachten den vrijen loop latend, de wijde, glinsterende zee. Ginder, ver
in het Noordwesten lag Provence, 'het vaderland, waarnaar zij zoo vurig
verlangden.
Tegelijkertijd stond op het platform van het voorkasteel, zooals
het verhoogde gedeelte van de voorplecht heette, een groep ridders en
monniken in witte, wlapperende mantels; als een toren rees uit hun
midden op de breedgeschouderde reuzengestalte van den ridder Archi
bald, die over het schip het bevel voerde.
„Pater B;alduin," sprak hij tot een der monniken, die in gedachten
geleund op den hoog uitstekenden soheepssnavel zat, „ik hoor daai.
dat de zieke ridder daarbeneden Graaf Jean de Montfort van Chateau-
Renard moet zijn. Is "dat zoo?"
„Juist, dat is zóo, en die knaap daar naast hem is zijn zoon."
„Waar hebt u den graaf dan gevonden?"
„Zeer ver van Almahadia af in het binnenland. Twee weken heb ik
naar hem gezocht, eer ik zijn verblijf ontdekken kon."
„En de grimmige Ras Mustafa van Dscherbal heeft u zeker met open
armen en den kus des vredes ontvangen?" vroeg de ridder lachend.
Een smartelijke trek kwam om den mond van den monnik, en deze
zeide meer dan woorden konden vertolken.
„God moge den onmensch alles vergeven wat hij Montfort en mij
heeft aangedaan. MaaT alles liep goed af. De staf dien de emir mij
geschonken had en dien ik als een talisman had meegenomen, heeft zich
werkelijk een tooverstaf getoond. Zonder hem was ik niet levend uit
dien leeuwenkuil ontsnapt."
„En in welken toestand hebt gij den ridder aangetroffen?"
„In allerbedroevendste omstandigheden. Hij was door de pest aan
getast en door zijn meester naar buiten geworpen als een schurftig
dier. Hij lag in een eenzame hut aan den rand der woestijn, van ieder
een verlaten, wanhopig en langzaam stervend als een aangeschoten ree
bok in het wond1."
„Arme graaf," mompelde de Tidder, „en was de jongen bij hem?"
„Neen, dien had de emir van Almahadia als page bij zich gehouden.
Toen ik met den graaf naar ons hospitium terugkeerde, vond ik den
knaap bevrijd."
„Voor een hoogen prijs?"
„Ja, onze dierbare broeder Armangol heeft hem met zijn persoon
betaald. Toen ik wegging, had ik hem het lot vian den knaap bijzonder
aanbevolen, en meegesleept door zijn ijver, smeekte hij den emir op
zijn knieën om de bevrijding v]an den page. De emir, die zeer op den
jongen gesteld was, wilde er eerst niets van weten; ten slotte eischte
hij spottend' een losgeld van vijfhonderd goudstukken."
(Wordt vervolgd).