Getrouw tot in den dood. 331 „Vader, lieve vader, heb toch medelijden, laat deze arme toch niet in den kouden donkeren nacht rondzwerven!" De baron kreeg een nieuwen aanval van woede. Hij rukte zich los en wilde den hond, die reeds geweldig blafte, gaan losmaken. Toen fluisterde Yvonne de arme toe: „Ga naar het huis van den goeden God!" Het hooren van dezen raad deed de woede van den baron ten top stijgen. „Ja, laat ze daar heen gaan. Daar neemt men al dat soort gespuis op 1" Daarop wierp hij met een hevigen slag de deur in het slot, terwijl Yvonne zuchtte: „O, mijn God, wat een ellende!" Baron Herzei liep geruimen tijd als een wild dier de keuken op en neer en beet zijn dochter toe„Denkt ge dat ik mij verplicht acht alle nachtelijke zwervers hier op te nemen?" En toen Yvonne in stilte bleef schreien, beval hij haar op te houden. Het maakte hem zenuwachtig en zij moest ook maar zorgen deze zie kelijke gevoeligheid voor bedelaars te overwinnen. Nog lang bleef hij, dan tegen Yvonne, dan tegen de arme bedelaar ster zijn woede lucht geven, maar zijn dochter hoorde hem zwijgend aan. Ze begreep, niets op haar vader te vermogen. Het maal, dat eindelijk voortgezet werd, deed ze weinig eer meer aan en ze herademde, toen men zich vroegtijdig ter ruste begaf, onder aanbeveling van den armen Job spoedig het licht uit te doen. Dat spaarde olie en verminderde het gevaar van brand. Yvonne trad de kamer binnen, die eens van haar moeder geweest was. Alles was daar van een kloosterachtigen eenvoud en zij vond er een kruisbeeld hangen aan den wand, waartegen haar bed stond. Voor dit beeld wierp ze zich op de knieën en bad geruimen tijd met een hart vol angst en droefheid. Daarna deed zij volgens het bevel haars vaders de lamp uit. Ze kon echter den slaap niet vatten en lag uren lang wakker, luisterend naar den storm, die den geheelen nacht aanhield. Daarbij was ze ongerust over het lot der arme vrouw. Wat zou er van de ongelukkige geworden zijn? IV. Het liep tegen middernacht. Daar klonk door den storm de zilveren toon der kerkklok van Plounac, die de geloovigen ter Middernachtmis opriep. Deze oproep werd in de hutten der armen en ook an het huis „van den goeden God" vernomen. Oom en neef waren opgebleven en zaten tezamen in een goed ver warmd vertrek, zacht verlicht door een oude familielamp. In het mid den stond een tafel, met papieren en manuscripten beladen. De boeken, die in de kasten rondom stonden, bewezen dat dit vertrek als biblio theek diende; Jacques d'Elbris zat hier gaarne te werken. Ook nu zat hij te schrijven., maar hield onderwijl het gesprek met zijn oom gaande. Deze zat bij het heerlijke vuur, door Anne-Marie van beukenblokken gestookt. Ook hij hield van het stille, vreedzame vertrek, dat zoo com fortabel, maar toch eenvoudig ingericht was. Hij had na een werk zaam leven rust gevonden in dit kleine, witte huis, dat in den zomer onder bloemen schuil ging. Hij ging weinig uit en keerde steeds spoe dig terug, wijl hij gauw vermoeid was. Zijn leven lang had hij hard gewerkt, hij had aan de journalistiek zijn verstand en zijn hart, geheel zijn energie gegeven, enthousiast voor al wat edel was en een gevreesd vijand van alle onrecht. Wat al schitterende welsprekende bladzijden waren niet aan zijn vurige pen ontvloeid! Hij had zijn rust verdiend en verheugde zich nu in den arbeid van zijn neef. Deze hield plotseling op met schrijven, om met zijn oom over de ontmoeting van dien morgen te spreken. „Weet ge, oom, wien ik heden aan het station ontmoette? De kleine speelkameraad uit mijn kinderjaren, de dochter van baron Herzel." En hij schilderde met gloeiende kleuren en welsprekende taal den indruk, dien het bekoorlijk meisje op hem had gemaakt. Pierre Commercuc luisterde met een ietwat ironiscnen trek op zijn gelaat naar de beschrijving van zijn neef, die hernam: „Een zeker voorgevoel zegt mij dat het arme kind een droevigen tijd tegemoet gaat." Op dit oogenblik kwam de oude dienstbode, die in een ander vertrek bezig was met de opruiming van den Kerstboom en de toebereidselen voor het onthaal der dorpskinderen, de heeren waarschuwen dat het tijd was om naar de kerk te gaan. Oom en neef stonden op en gingen naar buiten. De klok luidde nog steeds voort: de storm was een weinig bedaard en de regen had op gehouden. Anne-Marie had zich van een lantaarn voorzien en liep vooruit. Ze waren niet alleen op den weg. Uit alle hutten kwamen de bewoners, in feestgewaad onder een beschermenden mantel, om zich naar de kerk te 'begeven. Van verre en nabij kwamen de landslieden opdagen, meest in groepen, die met elkander badeu of vrome liederen zongen. Toen Pierre Commercuc en zijn neef de verlichte ramen der kerk reeds in het gezicht hadden gekregen, stiet Anne-Marie plotseling een kreet van schrik uit: „Jezus Maria," riep ze. Ze bukte, en het licht van de lantaarn viel op een menschelijke ge daante, die op den grond uitgestrekt lag. Ze stamelde nog meer ver schrikt: „Het is een vrouw...een arme vrouw.... ze houdt een klein kind in haar armen!'"' Jacques d'Elbris en zijn oom bukten eveneens en overtuigden zich spoedig, dat de vrouw slechts bezwijmd was. Het kind echter was koud en stijf. Men zou gemeend hebben een wassen beeldje te zien. Jacques riep de hulp in van een paar stoere landbewoners, die ook naar de Nachtmis gingen, maar nu tot een werk van naastenliefde werden geroepen. Men kon de bewustelooze vróuw toch niet op den doorweekten grond laten liggen, en de vier mannen namen, door Anne-Marie voorgelicht, de vrouw en het kind op en gingen, in plaat" van ter kerke, terug naar het huis „van den goeden God," terwijl men de vrouw bij het vuur bracht. (Wordt vervolgd.) Gedurende zeventig jaren een menschenleVen lang had Jetje Hofman toen eenvoudig Jetje genoemd als huishoudster, pleeg moeder en huisgenoote in het kleine huis bij de markt gewoond. Als jong, nauwelijks veertienjarig meisje, was zij in het huis van den heer Damman gekomen bij diens oude moeder, een beminnenswaardige oude dame, die het aardige, voorbeeldige boerenkind spoedig hartelijk lief kreeg en het weetgierige meisje uit de diepte van haar vroom gemoed en haar rijke levenservaring liet putten. De ouden stierven, Jetje had ze trouw verpleegd en hun de oogen gesloten nieuwe geslachten kwamen en gingen. Zij had hen allen trouw gediend. De laatste uit het huis Damman was voor twee jaren als een grijs aard van in de zeventig jaar overleden. Met hem stierf zijn naam uit en ook „tante" Jetje verliet zelf op hoogen leeftijd het oude huis aan de markt, dat nu de dochter van den afgesorvene met haar echtgenoot, luitenant Böhmer, bewoonde. Dit vertrek van tante Jetje uit het haar zoo dierbare huis baarde algemeen opzien. Men mompelde van twist tusschen haar en de jonge erfgename, van brutale bejegening door den luitenant, maar slechts weinige ingewijden kenden de ware reden. Stil en zwijgend hield zich tante Jetje bij alle vragen van nieuwsgie rige buren envriendinnen en ze duldde geen hatelijke toespelingen op het jonge paar. Ze leefde rustig, meestal in diepe overwegingen ver zonken, die zeker meer het verledene dan het tegenwoordige golden, tot een korte ziekte een einde aan haar leven maakte. Ze had nog juist den tijd gehad om haar testament te maken, ze had nog eenmaal den laatsten en jongsten spruit der familie Damman, den kleinen Rudolf mogen zien. Daarbij had ze de jonge moeder diep in de oogen gekeken en niets anders gezegd dan: „Wees getrouw tot in den dood." Zoo scheidde Jetje „van Damman" uit het leven en diepbewogen stonden allen die haar gekend hadden, aan haar graf. Lilly Böhmer, de luite nantsvrouw, had de ontslapene, die bij haar de plaats harer moeder vervuld had, met heete tranen betreurd, tot Erik Böhmer zijn vrouw tot andere gedachten zocht te brengen. „Kindlief, je diepe droefheid pleit voor je goed hart, maar zoolang 'wij van de overledene geen ver klaring vinden van haar zonderling gedrag bij den dood van je vader misschien geeft het testament die verklaring zoolang moet ik haar van den diefstal blijven verdenken." Lilly droogde haar tranen. „Erik, gelooft ge nog aan tante Jetje's schuld," sprak ze. Böhmer vermeed den onderzoekenden blik zijner vrouw, draaide de punten van zijn knevel op en liep opgewonden het vertrek op en neer. „Kindlief, tante Jetje heeft het verwijt van dieïstal, dat ik haar in mijn drift toevoegde, nooit zoeken te weerspreken. Ze verliet liever het huis, waarin zij zeventig jaar gewoond heeft, dan een bekentenis af te leggen. Je weet toch hoe geheimzinnig ze deed in den nacht waarin je vader stierf." Huiverend bedekte de jonge vrouw haar gelaat met de handen. „O ja, hij staat mjj nog duidelijk voor den geest, die koude, akelige winternacht. Wij sliepen allen in de huiskamer. Jij op een matras, die op den grond gelegd was, ik op de sofa. Tante Jetje scheen in den leunstoel ingeslapen te zijn. De klok sloeg twaalf uur. Tante stond op, keek de kamer rond, stak een kaars aan en verliet het vertrek. Ik lag imet halfgesloten oogen en zag alles. Na een uur, dat mij een eeuwig heid toescheen, keerde zij terug, bleek als een dóode en met klapperende tanden. Onder haar doek had zij iets verborgen, dat met een punt er onder uitstak: vaders kleine blauwe cassette, waarin hij zijn papieren van waarde borg. Ze sloop ons voorbij, ging in het zwarte vertrek. Toen ik 's morgens uit zware droomen ontwaakte en de sterfkamer binnentrad, zat tante Jetje voor het doodsbed. Ze keek mij bijna drei gend aan. Vermoedde ze in mij een getuige van haar daad? „En toen je vader begraven- was," aldus zette Böhmer het verhaal zijner vrouw voort, „toen het testament geopend werd, was er geen geld voorhanden. Wij erfden slechts het onbezwaarde huis en eenig klein geld, dat in de cassette lag. Tien duizend mark had hij mij bij zijn leven ter hand gesteld, maar dit kon toch niet het geheele vermogen van den beroemden schrijver geweest zijn? Geen enkel papier gaf opheldering over zijn geldzaken en toen ik, zooals je weet, op je eigen verlangen, tante Jetje vroeg naar de verdwenen cassette en haar van diefstal der papieren beschul digde, vond zij geen enkel woord tot haar rechtvaardiging. Ze keek mij slechts hooghartig aan en verklaarde dat zij eindelijk haar rust ging nemendenk eens, op 84-jarigen leeftijd ze ging heen." „Ja, er ligt een donkere geheimzinnige sluier over haar handel wijze van die dagen," hernam de jonge vrouw nadenkend, „ik heb eerst nog aan andere beweegredenen gedacht, of er namelijk papieren te vernietigen of te verbergen waren!" „Kind" het gesprek begon den levenlslustigen officier te ver velen „laat voorloopig dit suffen achterwege. Het geheim der over ledene blijft wellicht altijd verborgen. Hoor eens hoe de kleine schreeuwt. Laten wij hem gaan opzoeken en om de doode den levende niet vergeten." Lilly werd echter dien dag niet opgevroolijkt door de grappen, die de gelukkige vader met zijn spruit uithaalde. De dood had waarschu wend aan het oude huis geklopt en op haar gemoed drukte een last, het verwijt, dat ze de doode een zwaar onrecht had aangedaan. Droefheid en berouw knaagde aan haar hart en tevergeefs deed zij de vraag: „Tantelief, waarom hebt ge u niet verdedigd, waarom hebt £tp uw ffohoim medo in bet eraf conom^n?"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 13