De Wraak van een krankzinnige. 330 (Vervolg). E toren van Donjour verscheen aan het einde der laan. Yvonne herinnerde zich deze laan met zijn kale boomstam men op twee rijen. De takken had men- er afgehakt om er takkebossen van te maken. Slechts aan den top was een kleine kroon te bespeuren. En toen zjj voor het oude kasteel stilhiel den, waaruit alle leven geweken scheen, verdubbelde zich haar schrik. Het dienstbare personeel bepaalde zich tot de oude Jeanne, die van het krieken van den dag tot laat in den avond zich afsloofde om alle van haar gevergde diensten te volbrengen. Baron Herzei had haar spaarzaamheid geleerd en zij gehoorzaamde. De brave oude stond op den drempel om de reizigers te ontvangen. Was die schoone jonge dame de kleine Yvonne? Wat een elegante klee ding ondanks den rouw! Het bleeke gelaat der oude getrouwe schitterde van vreugde en deze vermeerderde nog, toen Yvonne met innemende vriendelijkheid haar op de beide wangen kuste. Jeanne stamelde: „Wat de juffrouw op haar mama gelijkt! Het is sprekend het por tret van de oude mevrouw!" Yvonne stapte de vestibule binnen en daarna het salon. Jeanne had zich de beide vorige dagen beijverd om het huis schoon te maken en op te knappen, een operatie die voor het oude huis wer kelijk een geheele omwenteling had teweeg gebracht* Toch zag baron Herzei duidelijk een uitdrukking van teleurstelling op het gelaat zijner dochter, waarom hij opmerkte: „Het is hier natuurlijk niet zoo mooi en weelderig als in het huis uwer tante, Yvonne, maar ik heb geen geld voor al zulke fraaiigheden, arm kind!" Waarop het jonge meisje, smartelijk aangedaan, uitriep: „Zyn we dan zeer arm, papa?" Hij bleef ëen oogenblik in gedachten staan en vervolgde toen op droevigen toon om te beter den erbarmelijken staat zijner geldmidde len te doen kennen: „Men noemt mij hier te lande „den armen Job." Zij werd getroffen door deze woorden en dezen toon, die zij Voor goede munt opnam, doch zeide toch nog: „Mijn tante verzekerde mij meermalen, dat ge, toen ik geboren werd, een aardig fortuin bezat." Hij zuchtte en hief de oogen ten hemel: „Ik heb u reeds gezegd, Yvonne, dat de rampen mij hebben over stelpt; ieder jaar heb ik door slechten oogst en ongelukkige speeu- latiën mijn kleine bezitting zien verarmen." Hij sprak onwaarheid, maar welk kind zou het wagen zulke ernstige woorden van een vader geloof te weigeren? In den namiddag verhinderde de neerplassende regen de nieuwe huisgenoote om uit te gaan. Daarom besloot zij een onderzoekingstocht door het kasteel te maken, ten einde den tijd door te brengen, waar mede ze geen raad wist. In het salon waren de meubelen bedekt onder beschermende omhul sels, alsof het een verlaten huis was. Alles was verouderd en versleten, tot zelfs de gordijnen, die geheel verbleekt waren. Bij het beschouwen der schilderijen, portretten van haar voorvade ren, werd ze getroffen door den erbarmelijken toestand, waarin vele van deze zich bevonden. Op vele plaatsen was de verf losgelaten, zoodat menig portret geschonden was. „Papa," sprak Yvonne, ,,'t is treurig te zien, hoe de vroegere ver tegenwoordigers van ons geslacht in hun portretten geleden hebben. Ze moeten hoog noodig gerestaureerd worden." „Gerestaureerd," vroeg hij'verwonderd. „En waar moet ik het geld vandaan halen om dit te bekostigen?" Ze kwam er niet op terug. Treurig en neerslachtig beschouwde zij de sombere vertrekken, die bij de donkere regenachtige lucht nog som berder leken. De wind vereenfigde zich met de regenvlagen, om het verblijf in het oude kasteel nog akeliger te maken. Ze huiverde van angst- nog meer dan van koude en vroeger dan anders wel noodig zou geweest zijn, liet zij het licht aansteken om van het treurige tooneel verlost te worden. Juist kwam Jeanne haar melden dat de tafel gedekt was voor 't diner. Om de terugkomst harer jonge meesteres te vielen, droeg de oude getrouwe op de zware tafel in de groote keuken een zeer eenvoudig, middagmaal op, dat den armen Job wel niet zou ruineeren, maar toch sterk afstak bij de gewoonten van het huis. Médéric Herzei was op het punt. in hevige verwijten los te barsten, maar hij bedwong zich en ging tegenover zijn dochter zitten. Jeanne straalde van vreugde en had geen spijt van haar stoutmoe digheid. „Het arme kind," dacht zij, „ze zal nog vaak genoeg zich moeten vergenoegen met havermeelpap en sla. Ze beschouwde met een ongeveinsde bewondering de elegante klee ding van het jonge meisje, haar blanke handen en de bruine haren, die met een goudglans overtogen waren. Yvoqne verwonderde zich, zonder haar gedachten te uitèn, dat het middagmaal werd opgediend in deze keuken, een groot vierkant ver trek, zeer zindelijk en netjes, maar koud en ongezellig. De tafel werd verlicht door twee kaarsen, die op hun kandelaars schitterden als ster ren van de twintigste grootte. Sedert haar kindsheid-had de jeugdige Parisienne zulk een erbarmelijke verlichting niet gezien. Haar vader meende evenwel, dat twee sterren van die grootte over tollige weelde waren en haastte zich een daarvan uit te dooven, ter wijl hij met een stem, die hij aangenaam poogde te doen klinken, sprak: „Hét i6 goed, Yvdnne, dat ge van den eersten dag af aan de gewoon ten van dit huis leert kennen. Waartoe zullen wij in de eetzaal dinee- ren! Hier in de keuken is één vuur voldoende om de spijzen te koken en ons tevens te verwarmen." En met een glimlach van voldoening voegde hij erbij: „Ge zult natuurlijk hier in het kasteel uwer voorouders niet de weelde vinden der steden, zooals ge die bij mevrouw de Syranac gewoon waart. Ik veracht en verfoei die en ge zult leeren u behaaglijk te gevoelen op het gebied, waar Jeanne haar orde en werkzaamheid ont plooit. Me dunkt, ge moet het zachte vuurtje al heel aangenaam vin den. En ge zult zien, mijn kind, dat ge den eenvoud en de bescheiden heid in onze gewoonten lief krijgt. Yvonne luisterde zonder iets te zeggen. Ze herinnerde zich de kleine eetzaal te Parijs, zoo warm, zoo licht en zoo vroolijk. Het zilveren tafelgereedschap schitterde daarop tusschen de versche bloemen. De arme Job ging voort zijn „eenvoudige" levenswijze te ver heerlijken. „Ik verzeker u, beste kind, dat weelde en overdaad niet noodig zijn om gelukkig te leven. Overigens behoeft ge- niet te vTeezen, dat ge hier iets tekort zult komen." En terwijl hij de oude dienstbode tot getuige nam, ging hij voort: „Niet waar, Jeanne, op het kasteel van den armen Job behoeft men toch nooit honger te lijden. Wat mij aan landèrijen overgebleven is, verschaft ons koren voor het brood; de boomgaard en moestuin geven ons vruchten en groenten en wij verwarmen ons met heit hout van de boomen uit het parkWat echter overal zeldzaam is, dat is het zilver, kind. Zuinig zijn is het eerst noodig." En hij schonk met groote voorzichtigheid een zeer klein glas vol cider, die bijna geheel verzuurd was. Het was zijn gewoonte, zijn slechtsten wijn zelf te drinken en half bedorven of beschadigde vruchten te eten, ten einde de beste vaten en de mooiste vruchten v'oor den verkoop te bewaren. Zijn oogen keerden zich naar den haard, aangetrokken door den ster ken gloed. De blokken begonnen te vlammen. Hij bewoog het hoofd op een eigenaardige manier, die Jeanne kende, en die beteekende: „Verkwisting!" Vervolgens klonk zijn stem, die altijd barsch-vervelend werd, wanneer het de zuinigheid betrof: „Leg het linkerblok op zijhet is waarlijk ffe veel vuur om dë kastan jes te braden, die ge ons zult voorzetten. Ze zijn zeker al verbrand." Jeanne haastte zich te gehoorzamen en Job toonde zich hiermee tevreden. „Zoo is het goedhet is niet alleen nutteloos om een vuur te stoken, alsof men een os moet braden, maar het is ook zeer schadelijk voor de gezondheid. Bedek dat glimmende stuk hout met asch, dan verteert het minder." Het kleine vuur, half onder de asch bedolven, verwarmde ternau wernood de groote keuken en buiten duurden regen en wind voort en verkilden de atmosfeer. Alle dorpsbewoners waren in hun huizen en hutten gevlucht voor het gure weer. Slechts een arme vrouw met een kind op den arm en een muziekinstrument op den rug, zwierf no'g door den donkeren avond. De blinde, dien men den bedelaar noemde, had deze vreemdelinge den weg gewezen naar het huis „van den goeden God," ze was verdwaald in de duisternis en bij het kasteel terecht gekomen. Méderic Herzei ging zelf opendoen. „Wie is daar," vroeg hij op kouden toon. „Wie zijt ge? Wat wilt ge? Je mod hier niet in den nacht komen aankloppen." De arme vrouw toonde haar kind, dat men stil kon hooren kreunen, en smeekte: „Het kind is misschien stervende, mijnheer. Om Gods wil, heb medelijden." Met een handbeweging die de arme met haar kind scheen te willen terugstooten,wees baron Herzei naar den weg en met zijn metalen stem riep hij, zoodat het Yvonne, die in de keuken alles kon verstaan, door het hart sneed „Ga heen en bedel niet op zulk een ongelegen uur." En toen de uitgehongerde hem schreiend en smeekend bleef aanzien, hernam hij dreigend: „Wilt ge hier blijven staan tot morgenochtend? Pak je weig, of ik zal den hond op je afsturen." „Ik smeek u slechts om een weinig melk voor mijn uitgehongerd kind en het bij het vuur wat te verwarmen. Zie, zijn kleertjes zijn doorweekt. Het beeft van koude en koorts." Baron Herzei haalde de schouders op en bromde: „Leugens! Ik geloof lui van uw soort niet!" „Laat me dan om Gods wil in den stal bij het vee slapen. Dat zal ons verwarmen en geef me dan een stuk oud brood." De blik van Yvonne's vader bleef verschrikkelijk hard en hij zweeg. De woorden der arme vrouw raakten zijn versteend hart niet, maaT ze bewogen het hart zijner dochter, die naderbij kwam, terwijl Jeanne haar met de kaars bijlichtte. „Vader, het is een ongelukkige, en haar kind is ziek." De blik van baron Herzei werd woest, toen' hij de smeekende oogen van Yvonne ontmoette, en hij herhaalde met schorre stem tot de bedelaarster: „Pak je weg." „O, papa, in dit weer? Hoor den wind eens bulderen en den regen plassen. En het is nog wel Kerstnacht!"' Van haar tante had Yvonne geleerd, dat het een gunst des Hemels is, wanneer men een arme een beschermend dak kan verschaffen. Zij wist dat de arme op deze wereld de plaats van God inneemt en' heit scheen haar toe, dat haar vader door de arme vrouw en haar kind te verjagen, de deur sloot voor het Kerstkindje, dat in dezen nacht op aarde verschenen was. De arme vrouw, die het nuttelooze van haar pogen inzag, had haar tranen gedroogd, maar die van Yvonne vloeiden des te overvloediger. Ze greep haar vader bij den arm.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 12