De kolenbrander en de dood. AS verrichtte en mijn plechtige belofte deed om op deze plek, wanneer ik ongedeerd terugkwam, een kerk en een klooster te bouwen, waar arme pelgrims verpleging en huisvesting vinden zouden. En jaarlijks zal ik, Raymond Berengar van Elvaz, een bedevaart houden naar deze kapel, en drie-en-dertig armen spijzigen ter eere van de drie-en-dertig jaren van Uwen Goddelijken Zoon. Zoo heb ik U beloofd, o Heilige Maagd, en ik zweer bij God, dat ik het doen zal, wanneer ik heden het Voor vaderlijk slot in welstand moge wedervinden." Zoo bad de jonge ridder, en hij had reden om dankbaar te zijn. Med, den bloem van den Eranschen adel was hij drie jaar geleden ter kruis tocht uitgetrokken, onder leiding van den heiligen Lodewijk. Maai de veldtocht in Egypte, zoo roemrijk begonnen, was jammerlijk ge ëindigd. Bij de. nederlaag van Massurak, vielen de koning en een groot deel des legers in de handen der Muzelmannen, en zij zuchtten in ge vangenisschap, totdat de koning liet verlangde hooge losgeld van acht honderdduizend goudstukken betaalde en het veroverde Damiate als onderpand des vredes in handen der vijanden had achtergelaten. -Aldus weer vrijgelaten, scheepte Raymond zich naar Italië in, om weer bezit tc nemen van zijn vaderlijk erfdeel. Deze gedachte deed den jongen ridder alle lijden en ontberingen vergeten, en in gedachten zag hij reeds zijn ouden vader, zijn zorgzame moeder en teerbeminde zuster Bianca weer voor zich. Hoe zou de oude vader zich verheugen, wanneer hij hem in de lange winteravonden bij het haardvuur gezeten, verhaalde van zijn gevechten en avonturen, en hem beschreef, hoe hij bij Damiate als een der eerste aanvallers van het schip in zee gespron gen was, om den koning te beschermen, die met ware doodsverachting op de op het strand geschaarde vijandelijke troepen instormde! En zijn moeder en zuster dan; hoeveel tranen van warm medelijden zonden zij niet vergieten, als zij de vreeselijke nederlaag van Massurah Ver namen en de harde jaren van gevangenschap! Dit alles riep een lach van voldoening op het gelaat van den jongen ridder te voorschijn.. Tntusschen was de zon ondergegaan, de schemering hulde alles in het halfduister en de maan vertoonde haai» bleek gelaat in den aanbre- kenden nacht. De ridder trok do teugels vaster aan, zette zijn paard in galop en rende langs de verlaten heerbaan, die de grillige kust in al hare bochten volgde, totdat na een half uur de omtrekken van een trotschen burcht zichtbaar werden. Des ridders hart sprong op van vreugde, maar hij werd tegelijkertijd door onverklaarbaren angst ge kweld. Nergens brak een licht door de donkere vensters;; het slot lag burchtkapeïaan en moeder en zuster zullen met kantwerk bezig zijn. meende de ridder. „Daar zal vader schaak zitten te spelen met den burchtkapelaan en moeder en zuster zullen met kantwerk bezig zijn." Maar misschien- zal 't noodig zijn den ouden Jacques op den toren uit zijn sluimer te wekken." En hij liet zijn zilveren hoorn schal len als in den tijd toen hij zoo vaak van een vreedzame jacht huiswaarts keerde. Verweg vluchtten de helle tonen door de stille nachtlucht en riepen de echo's op rotsen en heuvels wakker. Maar van den slottoren kwam geen antwoord. Nog tweemaal herhaalde de ridder het signaal. Doch tevergeefs, in angstwekkend zwijgen bleven de zwarte muren op den laten bezoeker nederzien. 5 Niet zonder een angstig voorgevoel sloeg Raymond een zijweg in, waardoor hij langs een zig-zagweg het slot kon naderen. Weldra stond het snuivende ros voor de burchtpoort. Alles lag in duisternis en akelig zwijgen. Zelfs was de ophaalbrug neergelaten, die anders bij zons ondergang opgetrokken werd. Door grooten angst gedreven, voerde de ridder zijn paard over de brug; het binnenplein lag eenzaam en ver laten. Raymond struikelde, over een steenhoop. „Mijn God, wat is hief. gebeurd," riep bij in de grootste onrust. De maan, die nu achter zware wolken te voorschijn kwam,, zou hem antwoord geven. Een 'kreet van af schuw kwam over zijn lippen, toen hij met één oogopslag den geheelen toestand overza-g: het slot zijner vaderen was een- ruine. het dak was ingestort, de muren zwart geblakerd en ten deele gebarsten, de geheele binnenplaats versperd door brokken steen én halfverbrande balken. Doch slechts één oogenblik verlamde hem de schrik: in wilde sprongen vloog hij de trap op naar de wapenzaal, waar hij zulke gelukkige uren met wapenoefeningen had doorgebracht. „Vader, moeder, zuster," riep hij in vertwijfeling, „W'aar moet ik u zoeken? Antwoordt mijl" En werkelijk antwoordde hem uit een nis in den muur een onverstaanbaar gemompel. „Is bier iemand? Wie zijt gij? Wie gij ook zijt, kom te voorschijn en zeg mij, wat hier gebeurd is," riep hij, en zonder antwoord af te wachten, trad Raymond, met vooruitgestrekte armen tastend in de diepe duisternis, op de geheimzinnige ge stalte toe, en greep ze bij den arm. Hij trok haar zenuwachtig in de vensternis en liet het maanlicht vallen op het ge laat. Een kreet ontsnapte aan zijn lippen. „Jacques, zijt gij het?" „Ja, heer, iik ben het! Jacques uw dienaar," en de man zonk op zijn knieën neder en kuste eerbie dig de geharnaste hand zijns meesters. Zijn jonge meester hief hem op en zeide diepbewogen: „Om Godswil, Jac ques, spreek, w.at is hier gebeurd? Waar- zijn mijn vader, mijn moeder en mijn zus ter?" Wat zag hij daar! Het slot zijner vaderen in een Duinho op v e rajiiderd „Helaas, heer, ik moet u slechte tijdingen mededeelen." „Verberg- mij niets, ik .ben op alles, voorbereid." „Welnu dan, luister! Uw edele vader, uw moeder en die .jonk vrouwe uwe zuster zijn gestorven en liggen reeds lang op het kerkhof." „Mijn God," riep de ridder uit cn bedekte zijn gelaat met beide handen. „Bedaar, heer, nog weet gij het ergste niet. Zij zijn niet alleen ge storven, zij zijn gevallen onder moordenaarshand." „Ha", schreeuwde de ridder in feilen toorn, met den ijzeren voet woest op den s te enen vloer stampend; „dat moet'het werk zijn van Jean de Montfort;vloek oVer diien valschen ridder!" „Ja, lieer,- gij hebt het geradenhij was het, die hier alles verwoest heeft. Toen de tijding van den ons zoo heilloozen slag van Massurah hier bekend werd, noemde men ook u onder de dooden. Montfort nu, de oude erfvijand van uw doorluchtig huis, die reeds zoo lang op wraak gezonnen had, .meende nu de kans schoon; hij had uw terug keer niet meer te duchten. In een nacht als deze het zal nu een jaar geleden zijn overviel hij onverwachts den burcht. Door een toeval geraakten de zijnen op de binnenplaats en sloegen de wachters dood. Toen ik alarm blies, was het reeds te laat. 'Uw vader met zijn krijigs- knechten verdedigden zich wanhopig, maar 't ging tien tegen één. Daar op de wenteltrap, vóór de 'kamer van de edele gravin, en uwe zuster, verdedigde uw Vader zich tot het uiterste, daar kloofde Jean hem met een bij] den schedel. De jonkvrouw uw zuster, door het ge- druisch verschrikt, opende hare kamerdeur, maar werd door een pijl in 't hart getroffen, en uw moeder stierf van schrik en van verdriet over het verlies van zooveel dierbaren. Na alles te hebben geplunderd, staken zij het slot in brand, en trokken af. Bewusteloos door een sabel- bouw, ontwaakte ik pas uit mijn verdooving, toen alles reeds in lichte laaie stond. De monniken van St. Martin kwamen nu aangesneld,.doof den bet vuur, begroeven de dooden en verpleegden mij. Terstond na mijn genezing, keerde ik hier terug, om de ruine te bewaken, vast lOvertuigd, dat gij nog leefdet en eens terug zoudet komen. Hier wilde ik op u wachten, opdat gij nog eenén vriend zou treffen, die u het eenige zou raden, wat u hier te doen staat." „En dit is," vroeg Raymond, in de grootste opgewondenheid. „Wreekt u! Jean de Montfort heeft ook een kasteel, hij heeft vrouw en kinderen.... ga, de wraak js zoet." „Ja," siste de jonge ridder tusschen de opeengeklemde tanden, „de wraak is zoet!" (Wordt vervolgd.) (Een Mexicaansch sprookje.) In een zeker deel van Spanje leefde eens een nijvere kolenbrander of carboneromaar hij was getrouwd en had zes jonge kinderen, die. heel wat lustten. Zij aten hem de noren van het hoofd, niet altijd in vrede en eendracht, en de arme man was 's avonds somtijds toch zoo moe, en moest wel eens zonder avondeten naar bed. Op zekeren dag sprak de carbonero tot zich zeiven: „Als ik mijn dagloon eens kan verdubbelen en genoeg geld heb, dan ben ik van plan, eens een kip heelemaal alleen op te eten." Nu, die lang verwachte dag brak toch eindelijk eens aan. De man ontving zijn dubbele loon, kocht een kip en deed ze in een pot, om ze td koken. Weldra kwam een edelman aanrijden, met kleederen aan, die schitterden van goud en edelsteenen. „God spare den carbonero," sprak hij. „God zij .met den caballero," antwoord de de man. „Zou ik ook een stuk van de kip kun nen krijgen, die je aan het koken bent?" „Wat drommelHoe komt u dat te weten?" „Ik ben Fortuna, en ik reis de heele wereld door; trek partij van de mooie gelegenheid." „Bent u Fortuna? Wel, dan krijgt u geen steek v'an mijn kip, want ik heb een hekel aan u. U bent onrechtvaardig. Aan sommigen geeft u alles en van anderen neemt u alles weg. Ga heen, en moge God met u zijn!" De ruiter gaf zijn fier en hengst de sporen en verdween. Een kort poosje daarna kwam er een oude man aan met een rimpelig gelaat, in het zwart gekleed en op een armzalig paard gezeten, dat met litteekens was be zaaid. „God spare den carbonero," zeide hij. „God zegene u, mijnheer," antwoordde de kolenbrander. „Zou u me een stukje van de kip willen geven, die u aan het koken bent?" „Wat drommel, iedereen schijnt te we ten, dat ik een kip aan het koken ben, en toch kan ik u er op zweren, dat ik het niemand verteld heb! Wie bent u?" „Ik ben de Dood!" „Bent u de Dood? Wel, dan zult u wat van mijn kip hebben want u bent de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 16