Eind goed, al goed. 178 JjsR^pjjTyK) ij hier zijn immers veel te arm om dien finantiëelen steun te verschaffen," ging Bonnard voort. „Op mijn aandringen heeft de regeering hulp toegezegd. Ze was met mij eens dat zulk een antiek monument niet geheel mocht vervallen. Maar die belofte is niet nagekomen. De ellendige Luyster maakte van den verlaten toestand der abdij gebruik om er stee- nen weg te halen. Hij heeft zich er zooveel van toegeëigend, dat hij een klein huis in de plaats zijner hut heeft gebouwd." „Het gevloekte huis," viel Hervas hem in de rede. „Ik heb hem voor speld, dat het boven zijn hoofd zou instorten. Het is te hopen dat de Hemel hem deze straf niet overzendt, hoezeer hij die wel verdient." „Ongelukkig," vervolgde Bonnard, „heeft zijn voorbeeld onder de dorpelingen eenige navolgers gevonden. Ondanks al mijn pogingen is de abdij een steengroeve geworden, waar ieder de steenen haalde, die hij nt-odig had. Er zullen strenge wetten gemaakt moeten worden om deze verwoesting tegen te gaan. Maar zij ontbreken of onze regeering past de bestaande wetten niet toe. Men zou zeggen, dat zij slechts prijs stelt op wat de laagste driften van het volk streelt." Hervas hief oogen en handen ten hemel. „Ja, dat is de geest van den tijd, waarin wij leven. Hoe meer een volk verdorven is, hoe gemakkelijker het te-beheerschen is." Een stilte volgde op deze woorden, waaraan Gaston een einde maakte door met verontwaardiging te zeggen: „Frankrijk, zooals de revolutie het heeft gemaakt, gelijkt een Au- giusstal. Het ware te wenschen dat een van den hemel gezondene kwam om de onreinheid weg te vegen." „Hij zal komen, mijn zoon, wees er zeker- van," hernam Hervas ernstig. „Men verwacht hem, men hoopt op hem, men roept om hem, want Gode zij dank, het zijn nog niet allemaal schurken in dit edele land." Wegens het gevorderde uur verliet de burgemeester zijn vrienden om hun de zoo noodige rust te doen vinden. Gaston vond die dan ook, maar Hervas, door de aandoeningen bestormd, die de nabijheid zijner geliefde abdij in hem opwekten, waar hij de gelukkigste jaren van zijn leven had doorgebracht, bracht den nacht slapeloos door. Dank zij zijn krachtig gestel, gehard tegen het kloosterleven zoowel als door zijn militaire loopbaan, was hij den volgenden morgen toch uitgerust en op- g^frischt toen hij Gaston reeds bij de hand vond. „Ik heb op u gewacht, Hervas. Ik vermoedde, dat ge vóór alles een kleine pelgrimstocht naar de abdij wildet doen en ik zal u daarheen vei gezellen." „Ge hebt, als altijd, goed geraden, mijn zoon," antwoordde Hervas. Hij greep een stok om er bij het gaan op te steunen, want ofschoon genezen, liep hij nog langzaam en moeilijk. Gaston had echter alles voorzien. Het kleine rijtuigje, waarvan zij zich vroeger zoo vaak be diend hadden, stond ingespannen voor de poort. Hervas bedankte hem voor zijn oplettendheid en goede zorg en het rijtuig sloeg den weg in naar de abdij. De wintermorgens in Normandië zijn dikwijls regenachtig en koud. Die van dezen dag geleek op zooveel andere, waarop de zon ontbrak. Een grijze nevel bedekte den hemel en de zee, wat aan 't landschap een voorkomen va-n rouw en treurigheid gaf. Onder den indruk hiervan bewaarden de twee pelgrims het stil zwijgen. Gedurende den geheelen tocht wisselden zij geen woord. Hel gezicht op de abdij, van het hoogste punt van den weg gezien, was niej ia staat hen één woord te ontlokken. De oogen van Hervas bleven op de ruine gevestigd, die een nog treu riger aanblik bood dan toen zij vóór drie jaren het dorp hadden ver-- laten. Na de menschen hadden de elementen saamgezworen om het eer waardige gebouw te teisteren. De.klimplanten, medelijdende vrien den van bouwvallen, rkonden, ofschoon de tijd ze had doen aan groeien in lengte en dichtheid, de sporen van verwoesting en verwaar lozing niet verbergen. Toen» Gaston en Hervas voor de abdij uitstegen, verwonderden zij zich niet, het hek open te vinden. Het was slechts een bewijs te meer van de verlatenheid waaraan de arme bouwvallen waren overgeleverd. Van het slot beroofd, sloeg het hek tegen den muur en knarste onder de drukking van den wind. Zij gingen over de plaats, die voor de kapel lag. Overal was het gras opgeschoten, dat verdord en vergeeld door den winter de menigte gaten in den grond nauwelijks bedekte. De kapel was half verwoest. Van buiten af kon men de puinhoopen zien door het licht, dat van boi en door het .ingestorte dak viel. Hervas zuchtte, door de smart overmand. „Onnoodig verder te gaan," sprak hij tot Gaston. „Dit schouwspel verscheurt mij de ziel." Zij keerden op hun schreden terug. „Laten wij dan naar het strand gaan," zei hij. Steunende op zijn stok volgde hij Gaston op den weg, die naar de zee voerde. Voorheen hadden de monniken om het afdalen te verge makkelijken daar een steenen trap gemaakt, maar deze was verwoest evenals de rest. Roofzieke handen hadden de steenen trap meegeno men. Ongevoelig voor wind en koude zetten de beide vrienden zich neer óp 'een hoop keien en lieten hun blikken over de zee gaan, terwijl droe vige gedachten hun hart vervulden. Ze deelden die elkaar echter niet mede, als vreesden zij wederzijds hun treurigheid te vermeerderen. Plotseling werd hun mijmering onderbroken. „Daar is Luyster," zei Gaston. De blik van Hervas volgde dien van zijn vriend. Hij bemerkte den ouu-matroos beneden op het pad, dat van zijn woning toegang tot het strand gaf. Hij scheen zijn woning verlaten te hebben en ging gebukt onder een vracht netten, die hij scheen te willen uitzetten ondanks de rumoerigheid van de zee. Luyster wierp echter na een blik op de gol ven de netten neer met een gebaar als wilde hij zeggen, dat hij van de vaifgst afzag. Plotseling sprong hij op, toen hij de beide vrienden in het oog kreeg. .Hij heeft ons gezien," zei Hervas, „maar ik twijfel er aan of hij- naar ons zal toekomen. Hij moet bang voor ons zijn." „Ge vergist u, Hervas. Daar komt hij reeds." Aanvankelijk onaangenaam verrast en verlegen toen hij zich onver wachts voor de beide mannen bevond, die zooveel van zijn boosaardige listen hadden geleden en wier verwijten hij moest vreezen, besloot Luj ster toch hen aan te spréken. "Weldra had hij hen bereikt en kalm alsof zijn geweten hem niets ten hunnen opzichte verweet, groette hij hen. 't Was echter niet meer de oude haat, die dreigend uit zijn oogen 3 raaide, toen hij onder het schrikbewind de meester van het dorp had hopen te worden. Hij had sedert dien tijd harde lessen gehad. Be vreesd voor de wraak van hen, die hij vervolgd had, was hij gedurende veie maanden in zijn hut verborgen gebleven als een beer in zijn hol. Toen hij het gewaagd had weer te voorschijn te komen, waren de dor pelingen verbaasd over zijn verschijning. Hij was gematigd, ja vrees achtig geworden. Hij sprak van revolutionnaire uitspattingen met een tr-iÉO. gehuichelde verontwaardiging. Niemand liet zich echter bedrie gen door deze bekeering uit vrees voortgekomen en ieder deed hem gevoelen, dat, mochten zij opgehouden hebben hem te vreezen, ze niet hadden opgehouden hem te verachten. Deze algemeene verachting Jrukte hem zwaar en onmachtig zich daaraan te onttrekken, huichelde hij in den omgang met zijn medeburgers een beleefdheid, waaronder zich de spijt verborg, die in zijn hart zijn verijdelde hoop had overleefd. Lij groette Hervas en Gaston dan ook zoo voorkomend mogelijk. Uv- dienaar, burgers," sprak hij. ,,'t Verheugt mij u weer te zien!" Gewaarschuwd door Bonnard, wisten zij waaraan zij zich ten op zichte van hun ouden vijand te houden hadden, en ze hadden weinig lust hem vriendelijk te ontvangen. Gaston zette een hooge borst en zei „Ge zijt zeer stoutmoedig, burger Luyster, met ons te 'durven aan- jpiekcn. Ga uw weg, we verlangen geen gesprek met u." Luyster had niet verwacht zoo ontvangen te worden. Het bevel van Gaston maakte hem verlegen. Was men nog maar in den tijd van het Schrikbewind, dan zou hij zulk een taal niet verdragen hebben, maar BIJ MARIA'S GENADEOORD TE LOURDES: een paar aardige kiekjes van een groote processie der Fransche spoor wegmannen die blijkbaar gelukkig nog niet allen in het socialis tisch moeras verzeild zijn geraakt!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 18