Uit zijn Jeugd. 142 wat staat hem die schuldelooze jeugd voor den geest als een paradijs, een heerlijk wonderbaar paradijs, maar een lang verloren paradijs. Hij ziet naar de boekenplank en neemt het eene boek na het andere in de hand. Eindelijk krijgt hij een klein bandje in handen, dat hem plotseling bekend voorkomt. Hij slaat het open: een zeer oud gebedenboek: de titel is „God is Liefde." En links van het titelblad staat groot en duidelijk ge schreven „Ex libris Francisci Xaverii Igel,literarum studiosi in urbe Trium montium." Dat heeft hij zelf ge schreven voor ruim zeventig jaren. Dat boekje was het gebeden boek uit zijn jeugd. Toen hij de Latijnsche school verliet, had juffrouw Clotilde hem een nieuw Latijnsch gebedenboek geschon ken en het oude had hij hier gelaten. De oude man gaat aan tafel zitten, zijn hoofd zinkt op zijn saamgevouwen handen. „Blijf braaf, mijn jongen en houd altijd God voor oogen," dat heeft zijn moeder tot hem gezegd, toen hij haar voor het laatst in haar leven zag Dat klinkt nu weer in zijn ziel. Lang heeft hij het vergeten, maar nu laat het hem niet meer los. Haar gebed, meent hij, heeft hem zoo merkwaardig hierheen gevoerd, in het paradijs zijner jeugd. Hier moet hij terugkeeren, wil hij tot God terugkeeren. Den volgenden morgen ging professor Igel naar de studenten kerk. Daar heeft hij voor meer dan zeventig jaren voor het eerst gebiecht, daar heeft hij aan het altaar de H. Mis gediend, hier heeft hij zijn eerste H. Communie gedaan. Daar heeft hij op Zon- en werkdagen de H. Mis gehoord en gebeden en daar voor het altaar der H. Moeder Gods heeft hij neergeknield en het oude studentengebed verricht: „O Domina mea,o Mater m ea." De H. Mis is ten einde. De oude professor staat op, gaat naar het altaar der Moeder Gods, knielt daar neer en begint, de bevende handen omhoog geheven: „O Domina mea, o Mater mea.." De verloren Zoon is tot zijn Moeder teruggekeerd, tot de Toevlucht der Zondaren, de Moeder van Barmhartigheid. Zij zal hem leiden en steunen tot hij weer geheel in Gods genade komt en daarin blijft tot zijn einde. De feestelijkheden waren voorbij. De grijze professor had alles medegemaakt, maar hij kon nog niet besluiten naar huis terug te keeren. Hij verzocht nog eenige dagen in zijn logies te mogen blijven en dit werd gaarne toegestaan. Wat hier begonnen was, moest ook hier] voltooid worden, dacht hij. Hij had zooveel te regelen voor zijn toekomst, want dit had hij dadelijk ingeziennaar de plaats waar hij zoo lang gewoond had, mocht hij niet terugkeeren. Daar was hij te veel in oude gewoonten vastgegroeid. Hij moest een andere woon plaats kiezen, waar hij weer als christen zou leven en zich op een goed boetvaardig levenseinde moest voorbereiden. De biechtvader, dien hij hierover gesproken had, zeide dat hij maar rustig moest afwachten en zich aan Gods leiding overgeven. Die zou hem zeker den goeden weg toonen en hij ko* vooreerst wel in de stad blijven. Men zat weer bij elkaar in de voorkamer van het oude huis en professor Igel keuvelde met zijn huisgenooten als gewoonlijk over lang vervlogen tijden met hun eenvoud en vroomheid. De oude heer roemde weer eens de piëteit der oude dames, die het huis noch verkocht hadden noch het naar een tegenwoordigen eenvormigen bouwstijl hadden laten verbouwen. Toen antwoordde de ®ude dame niet zonder eenige verlegen heid „Als het van ons allen afgehangen had, zou er toch wel een verandering in gekomen zijn. Dat heb ik u al eens gezegd, daar is een kleine geschiedenis aan verbonden." „Vertel dat nu dan eens," verzocht de professor. En de oude dame verhaalde „Tante Clotilde en Josephine hebben ons behalve het huis ook nog wat geld nagelaten en zoolang wij drie, vier of vijf studen ten in den kost hadden, kondeD wij heel best leven. Later echter, toen het groote studentenpension werd opgericht, mochten wij blij zijn, als wij er nog een hadden. Nu heeft men ons vaak aangeraden de benedenverdieping in een woonhuis te laten ver anderen en te verhuren. Dat hadden wij ook graag gedaan, maar het ontbrak ons aan geld. Eens kwam een meubelmaker, die een eigen zaak wilde beginnen en die graag het heele huis gekocht had. Die zou beneden een woning voor zich hebben ingericht en in den tuin een werkplaats en wij zouden hier boven hebben kunnen wonen zoolang wij leefden. Dat hadden wij ook gaarne gedaan, want het huis kost nog al wat aan reparatie, maar het viel tegen." „Gelukkig," zei de professor, „anders was ik hier op mijn oude kamer niet gekomen.1* „Daaraan dachten wij toen natuurlijk niet. De jonge meubel maker had geen geld genoeg om het huis te koopen en te laten verbouwen, maar hij hoopte dat een oud oom hem wel eenig kapitaal zou kunnen leenen, die was ook professor in A „Wat," riep Igel. „I'aar ben ik ook. Dien moest ik kennen. Hoe heet hij „Dat weet ik niet. Hij is daar echter slecht van de reis ge komen. Twee, driemaal heeft hij zijn oom geschreven, maar geen antwoord bekomen Toen is hij er heengereisd, maar heeft zijn oom niet eens kunnen zien of spreken." „Dat is wat moois," bromde de oude. „De jonge Tanner gaf den ouden oom echter niet de schuld „Heet hij Tanner," vroeg de professor verrast. „Wonen hier lui, die zoo heeten?" „Hij is hier komen wonen. Hij is van Hausen." „Dat is mijn geboorteplaats en dan moet die Tanner een neef van mij zijn. Mijn jongste zuster is met een Tanner getrouwd zij en haar man zijn reeds lang dood en de kinderen al lang volwassen. De meubelmaker moet dus een achterneef van mij zijn." „En dan moet u die oud-oom wezen,"flapte de jongere dame er uit. „Ja, dat zal wel, maar dit is- zeker, dat ik geen enkelen brief gekregen heb en nooit een bezoek heb gehad van Tanner.' Ik zou toch den naam niet willen hebben van trotsch te zijn tegen over arme bloedverwanten." „Tanner is niet arm, professor, zijn zaak gaat goed en hij is solied als de bank. Misschien mag ik echter nog iets zeggen, dat uw neef vermoed heeft of het waar is wil ik niet beweren. Maar misschien is het nog beter dat ge uw neef hier laat komen. Dan kunt ge hem zelf spreken." „Dat zal ik zeker doen, maar zeg nu maar wat ge weet, dan kan ik beter overleggen." „Nu dan professor, Tanner heeft niet u, maar uwe huishoud ster de schuld gegeven." De ou ie man werd niet boos, zooals de dame verwacht had hij werd alleen wat bleek en zijn oog flikkerde. „Zeg mij alles maar," sprak hij. EEN AAKSCHIP DAT IN TWEEËN BRAK: de lange, gestrekte Rijnschepen, die van Rotterdam en Amsterdam hnn zware lasten geregeld bij tientallen tegelijk den Rijn op brengen naar 'tDuit- sche land, moeten wel bijzonder sterk geconstrueerd zijnl Juist door hun enorme lengte hebben ze veel te verduren en vooral ondiepten en aanvaringen zijn voor zulke schepen buitengewoon gevaarlijk. Onlangs had een zoo'n Rijn-reus, de „Frederika Johanna" geheeten, het ongeluk letterlijk in twee stukken te breken, die beide op zichzelf al een behoorlijke lengte hadden. Dan is zoo'n schip natuurlijk verforen: onze foto's illustreeren het ongeval. Links een stuk van het gebroken schip, tienduizenden kilo's zwaar, aan drijvende kranen hangende, rechts het achterschip dat op een plaat is gezet in Nieuwdorp om het voor zinken te behoeden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 16