Eind goed, al goed.
122
#AT zal ik mij niet laten doen," verklaarde Bonnard
met een nadruk, waaruit de ontwakende gramschap
sprak. „Als een van ons moet verdwijnen, zal ik hem
voor zijn en hem opruimen."
„Ge kunt hem dadelijk doen vatten en den schurk onschadelijk
maken."
„Daartoe heb ik de macht niet. Om hem te arresteeren is een
bevelschrift noodzakelijk."
„Hier is er een," riep Hervas triomfantelijk, en hij hield den
burgemeester het stuk voor, waarop de naam van Luyster inge
vuld was.
„Hoe hebt ge u dit kunnen verschaffen?"
„Dit heb ik oek gevonden in den zak van Boisblanc," zei
Hervas, en verklaarde dat hij den naam zelf had ingevuld.
De burgemeester zweeg en overlegde voor hij een besluit nam.
„Meent gij dat ik gebruik moet maken van het wapen dat men
ons daar in handen geett?"
„Dat is stellig mijn meening, burgemeester," antwoordde Her
vas. ,,U is dubbel verplicht uw medeburgers te bevrijden van
het juk, waarmede Luyster hen bedreigt. Het is ook in uw belang,
want als gij dien man niet onschadelijk maakt, zal hij u verderven
en anderen met u."
Met een vuistslag op de tafel gat Bonnard te kennen, dat zijn
besluit genomen was.
„Ik ga onmiddellijk naar Fécamp om drie gendarmen te re-
quireeren," zei hij, „en dezen avond vertrekt Luyster naar Parijs.
Dank u voor uwe waarschuwing, burger Hervas."
Hervas was opgetogen Hij trok Gaston mede, die stilzwijgend
dit onderhoud had bijgewoond.
„Denkt ge niet," vroeg hij hem, „dat ik goed gemanoeuvreerd
heb door dien heethoofd af te zenden op het gevaarlijk personage,
dat het op onzen ondergang aanlegde?"
„Ik bewonder u. oude vriend," antwoordde Gaston. ^Ik krijg
in uw school lessen, die ik nooit zal vergeten en waarvan ik voor
deel zal trachten te trekken."
Hij meende ernstig wat hij zeide. Ofschoon de gebeurtenis
sen, waarin hij sedert drie jaren betrokken was, zijn verstand
gerijpt hadden, was er nog veel te leeren. Eiken dag van Hervas'
gezelschap echter vermeerderde zijn ondervinding, en hij schatte
steeds hooger de wilskracht, die zich in dienst stelt van een edele
zaak. En deze ervaring bereidde hem vcor om met opgeheven
hoofd en zonder zwakheid de loopbaan te volgen, die zich voor
hem opende.
hoofdstuk V.
Na de treurige zekerheid te hebben bekomen dat Boisblanc
dood was en dat zijn metgezel, een der leden van het Co
mité te Fécamp, zijn lot gedeeld had, was Luyster weer naar
zijn woning gegaau. Den geheelen dag vertoonde hij zich niet in
het dorp. Hij vreesde zijn woede niet te kunnen inhouden en
dan zijn plan te verraden door zich daarover eenige woorden te
laten ontvallen. Hij verliet dus zijn huis niet en overwoog het
voor en het tegen van zijn plan en hoe hij zich de middelen zou
verschaffen om het u te voeren.
Voor een arm man zooals hij. was een reis naar Parijs een
zaak van belang. Hij Wc er nooit geweest, kende er niemand
en bovendien, de miadelee ontbraken hem om de reiskosten te
bestrijden. Zou hij ook onder bekenden zich in de hoofdstad
toegang kunnen verschaffen tot de leden van het Comité en
zich doen aanhooren V Hij hield hen voor vreeselijke menschen,
moeielijk te naderen wantrouwend en voor wie een hun onbe
kend verklikker minstens even verdacht was als de lieden, die
hij kwam aanklagen.
Om bij het schrikwekkend Comité gehoor te krijgen en daar
te spreken met de zekerheid gehoord te zullen worden, moest
hij voorzien zijn van een aanbeveling. Luyster hield er zich dus
mede onledig een borg te zoeken voor zijn patriotisme, die hem
brieven van aanbeveling zou verschaffen en de noodige fondsen
voor zijn reis.
Hij dacht daarover den geheelen dag en ook den volgenden
nacht. Ofschoon hij in :ijn jeugd bijna geen onderwijs had ont
vangen en het grootste deel van zijn leven op zee had doorge
bracht, was zijn verstand door de ervaring gescherpt. Zijn beroep
van zeemau had hem achtereenvolgens gebracht in de meeste
landen der wereld, in de havens van Fr?. :rijk, Engeland, Ameri
ka en zelfs in Indië. De aanraking met allerlei personen, de
kennismaking met vreemde zeden en gewoonten had hem een
kennis van menschen en zaken bijgebracht, die hem in staat
stelde zich in de meest critieke omstandigheden te helpen en
onder zijn ellendig uiterlijk verborg hij een helder verstand, een
scherpzinnigen geest, versterkt nog door de natuurlijke slimheid
dei Normandiërs.
Hij zei tot zich zelf, niet zonder trots, dat hoe groot de
moeielijkheden ook waren, die hij moest te boven komen om
zijn plannen uit te voeren, hij. ze niettemin zou overwinnen. Die
overwegingen deden hem besluiten naar Fécamp te gaan en bij
broeders en vrienden den steun te ^an zoeken, dien hij noodig
had. Daar was zijn ijver voor de zaak der republiek bekend en
werd die gewaardeerdop hen zou hij een* beroep doen om de
aanbevelingen en den geldelijken steun te erlangen, die hij be
hoefde. Hij twijfelde niet aan zijn succes en zag zich reeds te
Parijs in tegenwoordigheid van de regeeringspersonen, tot wie
hij spreken zou met de onafhankelijkheid van een burger zon
der vrees of blaam; vertrouwende op zijn welsprekendheid, meende
hij hen te kunnen overtuigen van de noodzakelijkheid om afdoende
maatregelen te nemen tegen de verraders en samenzweerders.
Hij zag zich reeds met de noodige volmachten te Hacquetot te
ruggekeerd, en wee degenen, die hem tot op dezen dag veracht
hadden. Zoo kraaide hij reeds bij voorbaat victorie, weinig ver
moedende, dat zijn straf hem reeds .wachtte.
Er werd krachtig geklopt en nog vóór hij antwoord gaf ging
de deui open en vertoonden zich de burgemeester met twee
raadsleden en vergezeld van drie gendarmen, op den drempel.
De schrik sloeg Luyster om het hart in het voorgevoel van een
naderend onheil, en hij zocht een wapen om zich te verdedigen.
Vóór hij echter nog een bijl van den wand had kunnen grijpen,
omringden hem de gendarmen, gereed om de hand op hem te
leggen, als hij tegenstand zou willen bieden.
„Wat wilt ge van mij," stotterde hij.
„In naam der wet neem ik u gevangen, burger Luyster," ver
klaarde de burgemeester.
„Mij gevangen nemen, mij," riep Luyster. „Sedert wanneer
worden goede patriotten gevangen genomen? Wie gaf u daartoe
bevel?"
„Het Comité van Algemeene Veiligheid. Ziehier het bevel-
schrift tegen u."
Op het papier, dat hem vertoond werd, zag Luyster zijn naam
Het bloed stolde hem in de aderen en al zijn stoutmoedigheid
verdween bij den schrik, dien hij zich niet kon ontveinzen.
„Dit papier is vervalscht," protesteerde hij. „Niet ik ben het,
die gevangen genomen moet worden, maar gij, gij zelf, burge
meester, gij en uw aanhang. Daarvoor was de ongelukkige Bois
blanc hierheen gezonden. Hij heeft het mij gezegd en dit ver
trouwen zou hij mij niet getoond hebben, als ik tot de verdachten
behoorde."
„Al wat ge daar zegt. bewijst niets tegen dit bevelschrift, dat
ik nu ten uitvoer moet leggen. Het is volkomen in orde en be
veelt bovendien, dat ge terstond naar Parijs gevoerd zult worden.
Daar kunt gij u verdedigen. Nu raad ik u aan u te onderwerpen
en mij niet te noodzaken geweld te gebruiken."
Meer en meer verstomd van verbazing wist Luyster niet meer
te antwoorden. Hij begreep evenwel, dat verzet zijn zaak zou
verergeren en misschien mocht hij zich geluk wcnschen met dit
voorval, want hij kreeg nu zonder slag of stoot het middel om
Parijs te bereiken. Wel zou hij er als beklaagde in plaats van
als aanklager verschijnen, maar eenmaal daar zou hij zich weten
te verdedigen en de dwaling ophelderen, waarin men vervallen
was. Hij troostte zich met het spreekwoord: .Er is geen onge
luk zoo groot of er is nog wel een gelukje bij," en onderwierp
zich gelaten aan zijn lot. Toch verborg deze gelatenheid slechts
zijn inwendigen wrok en woede, en hij nam zich voor een schit
terende wraak te nemen op hen, die hem dezen strik gespannen
hadden. Hij begreep wel dat dit Hervas en Gaston waren en ook
deze burgemeester, wiens spottend triomfantelijken blik hij op
zich voelde rusten.
„In uw proces-verbaal," zeide hij, „zult ge constateeren, dat
ik verklaard heb onschuldig te zijn, maar geen tegenstand heb
geboden."
„Dat zal ik constateeren," antwoordde de burgemeester. „Wat
u betreft, ge zult in uw huis bewaakt worden tot heden avond.
Dan zult ge onder behoorlijk geleide naar Parijs vertrekken."
„Zal ik te voet weggevoerd worden, geboeid als een misda
diger," vroeg Luyster, die verschrikte bij het vooruitzicht op een
zoodanige reis.
„Stel u gerust. Als ik op u geleek, als ik u leed wilde doen
en als ik mij zocht te wreken over datgene, wat ge mij en
anderen hebt willen aandoen, dan zou ik u zoo de reis laten
maken. Maar ik ben menschelijker dan gij. Ge zult in een rijtuig
reizen, waarin ge alleen zult kunnen slapen, als ge er lust in
hebt."
Gerustgesteld door deze verklaring toonde Luyster zich min
der aanmatigend.
„Een rijtuig," zeide hij. „Wie zal dat betalen Ge weet wel,
dat ik geen geld heb."
„Dat weet ik wel en het zal u niets behoeven fe kosten. De
ongelukkige Boisblanc had behalve het bevelschrift tegen u de
som gelds bij zich, die voor de reis noodig was. Zij zal gebezigd
worden voor het doel, waarvoor zij bestemd was."
Luyster begreep er hoe langer hoe minder van. Dat het Comité
hen liet gevangen nemen was alreeds een raadsel voor hem,
maar dat het bij het bevel hem naar Parijs over te brengen zich
onledig gehouden had met te zorgen, dat hem de schande en de
vermoeienis bespaard werd waartoe gewoonlijk de aangeklaagden
bij hun overbrenging naar Parijs veroordeeld waren, dat was hem
nog meer onverklaarbaar. Hij zag er van af hiernaar te raden Als
hij daar ginds kwam, zou hem dit wel opgehelderd worden,
meende hij.
Hij zou er echter wel altijd onkundig van blijven, dat hij aan
Hervas de gunstige behandeling dankte, die hem beloofd werd.
Deze bad den burgemeester aangeraden hiervoor het geld te
besteden, dat in de portefeuille van Boisblanc gevonden was.
Hij kon een der achtergebleven rijtuigen der gravin gebruiken
om den gevangene naar de naaste pleisterplaats te vervoeren en