Eind goed, al goed. 98 11 P het hooren van den aard der ziekte sprong burger Boisblanc op en riep „De pokken? Dat is besmettelijk, nietwaar?" „Men zegt het, burger." „Het is volstrekt niet noodig dat ik hem zie," hernam de af gevaardigde van het comité. „Waarschuw hem alleen dat ik u noodig heb en maak u gereed mij te vergezellen. Zeg hem maar dat ge niet lang behoeft weg te blijven." Gaston veinsde gereed te zijn en te gehoorzamen. Hij nam twee glazen en zette die met een flesch brandewijn op. de tafel, terwijl hij de reizigers uitnoodigde zich te bedienen, en zeide „Een oogenblik, burgers, ik ben dadelijk terug." „Het spijt mij dat ik burger Lordat van zijn oppasser moet be- rooven, maar de verdedigers der Republiek moeten hun hart voor het medelijden sluiten." Zijn gezel knikte toestemmend en om zich voor de besmet ting te vrijwaren, schonk hij zich een groot glas brandewijn in, welk voorbeeld door den ander gevolgd werd. Gaston stond buiten de deur zich over zijn welgelukte list te verheugen. Het kwam er nu op aan te verhinderen dat zij op het kasteel aankwamen vóór het vertrek van de gravin. Daartoe was een der middelen hen op een verkeerden weg te brengen. Maar zouden zij geen verdenking kunnen opvatten? Hen met ge weld hier houden was echter nog gevaarlijker en de tijd drong. Hij nam dus een kort en kloek besluit en trad binnen. „Hoe gaat het met uw zieke," vroeg hem Boisblanc. „Hij ligt zeer slecht, burger. Het is de vraag of hij den nacht goed zal doorkomen. Ge zult me dan ook niet kwalijk nemen, dat ik u niet breng tot aan de abdij, maar u den weg wijs die daarheen voert. Plicht en vriendschap verbieden mij den ongelukkige lang alleen te laten." „Dat is leelijk voor mij," hernam de ander. „Maar ik begrijp dat ik moet toegeven. Breng mij dus op weg en laten wij ons haasten. Ik heb geen tijd te verliezen." Hij ging met zijn reismakker naar buiten. Gaston blies de kaars uit en sloot de deur. Toen volgde hij hen naar het rijtuig, dat slechts twee zitplaatsen had. Boisblanc nam de teugels en ze vertrokken in de door Gaston aangewezen richting. Het eerste halfuur dat men op weg was, werd door den agent besteed om van Gaston allerlei inlichtingen te bekomen over de inwoners van Hacquetot, wie de aanzienlijksten, de rijksten waren, of er onder hen geen verraders scholen en nog andere aristo craten dan Luvster hun had aangewezen. Gaston wachtte zich wel de brave menschen aan te klagen of te verraden en vertelde, schijnbaar heel getrouw, juist wat hij den ander wilde doen ge- looven. Plotseling riep hij: „Halt!" En toen hij van den wagen afge sprongen was, zeide hij: „Nu behoef ik niet.langer mede te rijden. Ge kunt dezen weg inslaan en dan brengt de eerste zijweg links u b»nnen eenige minuten waar ge zijn moet. De weg is niet breed, maar goed te berijden." Hij zorgde nog, dat de lantarens van het rijtuig wat helderder brandden en zei toen: „Ziezoo, nu ga ik spoedig naar mijn zieke; tot weerziens, burgers. Met de zekerheid dat de nachtelijke reizigers een grooten omweg zouden maken als ze niet geheel verdwaalden en dat de gravin den tijd zou hebben te ontvluchten, haastte hij zich nu naar den herbergier, cie zoo vast sliep, dat hij hem slechts met moeite wakker kon krijgen. Hij drukte hem op het hart te zwij gen en zijn spoedig herstel toe te schrijven aan de groote zor gen aan hem besteed, wanneer hij namelijk den agent weer ont moette. Hij waarschuwde hem, dat hij elke onbescheidenheid van zijn kant duur zou moeten betalen en verliet eindelijk de her berg in het vertrouwen zich het stilzwijgen van den gewaanden zieke door deze vreesaanjaging verzekerd te hebben. Intusschen wachtte Luyster, die zich reeds tijdig naar de ab dij begeven had, hier met drie leden van het comité van vei ligheid te Fécamp die gezonden waren om de bevelen van het comité te Parijs uit te helpen voeren. Deze waren in bet begin van den avond reeds aangekomen en hadden om geen verden king te wekken den langen omweg langs het strand genomen. Ze waren dus doodelijk vermoeid en Luyster ried hen aan uit te rusten, wijl zij hun krachten in den nacht noodig konden heb ben. In een verlaten wachthuis legden zij zich dan ook te sla pen en Luyster bleef bij hen zonder echter hun voorbeeld te volgen. Op het oogenblik dat hij zich op Hervas ging wreken, de gravin gevangen nemeu en meester worden zou op het kasteel en de abdij, was hij niet kalm genoeg om te kunnen slapen. En bovendien, hij genoot reeds bij voorbaat van zijn wraak en be rekende de voordeelen die hij zou kunnen trekken uit de onder neming, die hij had helpen voorbereiden. Als Boisblanc woord hield, zou hij het kasteel koopen en wellicht ook het huis van Gaston. Daar zou hij, in afwachting van een voordeeligeh ver koop dezer bezittingen, een goed leventje kunnen leiden na zoo lang armoede te hebben geleden. Tegelijkertijd zou hij door de gunst der regeering in staat zijn, zijn medeburgers de wet voor te schrijven en zoo noodig dc onwilligen naar de guillotine kun nen zenden. Hij was zoolang een voorwerp van verachting voor hen geweest, nu zouden ze hem naar de oogen moeten zien. Intusschen, de tijd ging voorbij en burger Boisblanc verscheen niet. „Zoo, verder behoef ik niet met je mee te gaan, nu vanzelf." „Hij moest reeds hier zijn," dacht Luyster. traging? De agenten der republiek moesten to ontwikkelen." En hij maakte zich inwendig woedend over luiheid en slordigheid van deze fra.aie saletjonk van Algemeene Veiligheid met de uitvoering zijn in plaats van de echte patriotten der streek te mende trad hij, door ongeduld verteerd, naar buit Hij zag niets dan het in duisternis gehulde lan< slechts het doffe stooten der golven op het str« Hij wist niet hoe laat het was, en ging weer dit van een der mannen te vernemen. Het v zooals hij tot zijn schrik vernam. Boisblanc moe houden zijn, misschien was hem een ongeval o geval was de aanslag mislukt. Zonder hem kc richten, omdat hij de bevelschriften tot arrestati Eindelijk liep hij nogmaals, ten einde raad, d weer keerde hij onverrichter zake terug. De na< drie mannen van Eécamp sliepen rustig door. Toe begon de dag aan te breken en zij bleken humeur te zijn. Bij hun vertrek uit Fécamp h uitzicht geopend op een drinkpartij na het geluk slag, maar ze zagen nu duidelijk dat er van I ander iets zou komen. Zij hadden honger en do niets te zijn om dien te stillen. Had men hi gehouden met hen hier te laten komen? Luyster trachtte te vergeefs hen te kalmeei bekennen, dat door de afwezigheid van Boisblanc uitgesteld moest worden. Toen ging hun ontevr< woede en zij wilden naar Fécamp terugkeeren beklagen over den strik dien men hun gespanne Onmachtig om hen terug te houden, teleurj mislukken der onderneming, kon Luyster zich meester blijven. Hij was woedend op Boisblanc, dii was, nog woedender op de gravin, op Hervas het wellicht gelukken zou te ontsnappen aan zijn x het verhoopte voordeel zouden doen ontgaan. E wel, dat wat nu mislukt was, den volgenden nac! maar hij begreep dat dit toch vrij onzeker moesl Het allereerst moest hij weten wat er van Bois was. De eenige, die hen hierover kon inlichten, toen de zon goed en wel aan den hemel stond ook aan de deur der herberg. De herbergier, d achtte van de tegenwoordigheid van Gaston verl reeds eenigen tijd op en kwam spoedig opendoen dat er een vroegtijdige bezoeker zou wezen. G Luyster verbleekte hij. Bevend liet hij hem binn< uitzicht van een scherpe ondervraging.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 18