De andere weg.
Ik sprak van de vergadering te Gro
ningen en ik kan iniet nalaten nog lefts
te releveeren van de redevoering, daar
door den heer P. van Hoek, Directeur-
teur-generaal van Landbouw, gehouden
Op zoo duidelijke wijze toch werd uit
eengezet, welke groote landbouwbelan
gen eene krachtige bestrijding van mond
en klauwzeer tot plicht maken.
Het is waar, dat mond- en klauw
zeer op zich zelf meestal een vrij goed
aardige ziekte is. Maar wanneer zij door-
woedt en een groot gedeelte van on
zen veestapel aantast (waarvoor het ge
vaar door haar groote besmettelijkheid
en de vroegere ervaring volstrekt niet
denkbeeldig is) is de schade zeer groot.
In de eerste plaats sterven er vele die
ren, vooral kalveren. Van de herstelde
dieren wordt de mei brengst klei
ner, hetgeen in den tegenvvoordigen tijd
nu zeer veel melk aan de fabrieken af
geleverd wordt, zeer duidelijk is ge
constateerd. Neemt nu eens aan, dat die
vermindering per koe en per jaar be
draagt 300 Liter en dat de geheele vee
stapel met ruim 1 millioen melkkoeien
besmet werd, dan zou daardoor de scha
de de liter melk op 4 cent gerekend
ongeveer 12 millioen gulden
bedragen.
Deze becijferingen van den heer van
Hoek komen overeen met die, welke ik
van een anderen deskundige hoorde, die
de schade aan vermagering van vee en
verlies aan melk op 14 millioen gulden
schatte. Dan behoefde nog niet eens
de geheele veestapel aangetast te zijn.
Ondertusschen hopen wij, dat het
mond- en klauwzeer zulk een omvang
niet zal nemen. De statistieken van de
laatste 20 jaar wezen uit, dat in het on
gunstigste jaar n.l. 1897, rond 43.000
gevallen voorkwamen, en dat daarop in
uitgebreidheid volgt 1907 met rond n.l.
18.000 en 1894 met 15.000 ziektegeval
len.
De Regeering kan heel wat schade
vergoeding uitbetalen, eer zij tot een uit
gave van een millioen is gekomen. Het
vleesch van de afgemaakte dieren is im
mers voor de consumptie niet onge
schikt en wordt op de abattoirs ver
kocht.
Om nu op de rede van den heer van
Hoek terug te komen, hebben wij dus
gezien, dat een gedeelte van het door
geziekte vee in waarde vermindert, ter
wijl een ander gedeelte niet meer öp
verhaal komt.
De handel staat tijdelijk gedeeltelijk
stil, zoodat bij eene algemeene ver
breiding de veroorzaakte schade op ve
le millioenen kan worden geschat.
De strijd wordt dan ook scherper ge
voerd in bijna alle beschaafde landen.
Nederland moet een groot gedeelte
van zijn vee uitvoerende weg naar
buiten moet dus open staandaarvan
hangt de bloei van den landbouw af. Bij
het voorkomen van mond- en klauwzeer
gaan vele grenzen automatisch didht
Amerika bijv. hecht steeds meer waar
de aan het Nederlandsche vee, maar men
kan niet betrekken, tenzij ons land 6
maanden achtereen van de ziekte vrij is
geweest. Met andere landen gaat het even
zoo. Duitschland heeft den doorvoer
naar Oostenrijk verboden. België sluit
steeds meer de grenzen en daar plaatst
Holland toch jaarlijks 70000 stuks vee.
Wij zijn een veerijk, exporteerend land
en hebben een naam op te houden
op de buitenlandsche markt; daaroimf
moeten wij alles 'doen, wat in ons ver
mogen ligt, om de grenzen open te hou
den.
Met recht mocht de heer v. Hoièk
dan ook zeggen, dat een minister van'
Landbouw niet verantwoord zou zijn, als
hij niet met alle kracht het mond en
klauwzeer bestreed.
Wanneer ,men tegenover dit doelbewust
optreden van onze Regeering ziet, wat
in Duitschland geeburt, waar de moed
in de schoenen is gezonken, de voorge
schreven maatregelen slecht of in het
geheel niet meer worden nageleefd, zoo
dat bijv. Dr. Remmelts ondanks het
bestaande strenge verbod zon
der veel moeite in een 'besmette stal
werd toegelaten, dan moeten wij dank
baar zijn voor deze handelwijze, omdat
wanneer de overheid zwak is, het pu
bliek dubbel zwak wordt.
Observator.
St. Augustinus.
In de Maandagavond gehouden verga
dering trad Prof. Groenen uit Warmond
op miet een lezing, getiteld: De over
blijfselen van een zgn. natuurgodsdienst
bij de Israëlieten.
In een vroegere lezing: „de godsj-
dienst van Ijprael en het evolution isme"
had prof. Groenen reeds besproken en
weerlegd de algemeene bewijsvoering,
ontleend aan de vergelijkende gods
dienstgeschiedenis, voor deze stelling,
dat liet monotheisine van Israel het pro
duct was van een trapsgewijze voort
gaande natuurlijke ontwikkeling. Thans
besprak hij in zijtn lezing„de overbljjf-
selen van een natuurgodsdienst in Is
rael" een meer bijzondere bewijsvoe
ring. Men meent n.l. in Israel's gods
dienstige gebruiken vooral, maar ook in
geheel het leven, zooals dat zich uit in
huisgezin en maatschappij de sporen te
kunnen aanwijzen van vroegere ontwik
kelingsstadia, van lager staande gods
dienstvormen. Maar ten onrechte tracht
men op die wijze een Ahnen-cultus aan
te toonen bij de oude Israëlieten.
Evenmin kan het feit, dat bij de Joden
namen van dieren voorkomen als per
soonsnamen, dat zij onderscheid maken
tusschen reine- en onreine dieren, als
een bewijs voor een vermeend totemisme
dienst doen. Eigenlijke vereering van
dieren vindt men bij de Israëlieten niet;
wel komt er een vereering van dier-af-
beeldingen voor, maar deze, als berus
tend op invloed van buiten bewijst even
min iets voor een oorspronkelijk totemis-
me bij de Israëlieten.
Dat de Joden in een hooger ontwikke
lingsstadium niet meer aan geheel een
soort van dieren, planten of zelfs le-
venlooze wezens vereering brachten,,
maar één enkel voorwerp als object van
vereering kozen, het zoogenaamde fetis-
sisme, wordt ten onrechte bewezen met
een beroep op hetgeen in Genesis wordt
medegedeeld van Jacob te Bethel. Al
leen dan kan van een bewijs sprake we
zen, zoo slechts een m o g e 1 ij k e exe
gese als de alleen ware wordt aan
gemerkt.
Bekend is de beweringde godsdienst
van Israël was aanvankelijk polytheis-
me. Maar als dit de oorspronkelijke,
wettige godsdienstvorm der Israëlieten
geweest is, hoe kon dan het meedoen van
Israël aan heidensche eerediensten als
echtbreuk worden aangemerkt? hoe kon
den dan de profeten, die het monotheïs
me predikten, daarbij spreken van een
tenigkeeren naar den godsdienst der
Vaderen, daar het volk zijn vroegeren
God had verlaten en in opstand was ge
komen tegen den éénen Jahwe.
De meervoudsvorm van den Gods!»
naam „elohim" kan niet als een directe
herinnering aan dat oud polytheïsme
dienst doen en de bewering dat de
godsnaam Jahwe óf afgeleid óf althans
samengesteld is met goden-namen van
andere heidensche volkeren wacht altijd
nog op zekere gegevens. Maar al ware
dit zoo, dan nog was alleen bewezen,
dat de naam van de godheid was ont
leend en niets meer.
In het eerste gebod van den dekaloog
wordt niet direct het bestaan van an
dere goden dan Jahwe ontkendi, alleen
gezegd dat Jahwe de eenige God is;
dien Israël aanbidden mag. Men beweert
dan ook, dat de Israëlieten vele eeuwen
wel Jahwe alleen als hun volksgod heb
ben vereerd, maar toch de goden der an
dere volken met Hem op één lijn heb
ben gesteld (henotheïsme).
Zeker is het te ve,el gezegd, dat in het
eerste van de Tien Geboden het bestaan
van andere goden stilzwijgend erk.endi
wordt. Daarenboven staat dit eerste ge
bod (Ex. 5) tusschen twee andere uit
drukkingen (Ex. 4 en 6), welke zoo
duidelijk mogelijk van een monotheïs
me spreken en in den dekaloog zelf doet
Jahwe zich kennen als een rechtvaardi
ge God, die ten opzichte van de men-
schen eer eischt voor wien eere toekomt.
Dit nu zou Hij toch zeker ook ten opzich
te van de hoogere, bovenmenschelijke
Tweede Blad, behoorende
bij De Leidsche Courant
van Woensdag 22 Maart.
Wij maken onzen adver-
teerders er op attent, dat
Zaterdag a.s. „De Leidsche Courant"
niet verschijnt, wegens den feestdag
van Maria Boodschap; het nummer
van Vrijdag biedt daarom een uit
stekende gelegenheid voor het plaat
sen van advertentiën.
Wij verzoeken dringend adverten
ties, bestemd voor het nummer van
VRIJDAGAVOND, zooveel mogelijk
REEDS DONDERDAG IN ONS BE
ZIT TE DOEN ZIJN, opdat v ij intijds
maatregelen kunnen nemen, om de
plaatsing in dat nummer te verzeke
ren.
Voorts moeten wij er op wijzen,
dat aan alle verzoeken tot opname
op een bepaalde aangeduide^ plaats
reeds zooveel als mogelijk is, door
ons wordt voldaan, maar dat wij
daarvoor nimmer kunnen instaan.
DE DIRECTIE.
Over alles en nog wat.
IX.
Nog eens: Mond- en klauwzeer.
Toen ik voor een paar weken geleden
iets over het voorkomen van mond- en
klauwzeer schreef, had ik niet gedacht
dat de ziekte aanvankelijk in zijn verde
ren voortgang gestuit zou worden.
Victorie kunnen we nog nïet roepen
daarvoor staan wij te zeer aan verras
singen bloot. Maar met vreugde mag
Worden erkend, dat de ziektegevallen
Igelocaliseerd zijn, het afinakingssy-
steem der Regeering doel heeft getrof
fen en de landbouwers meer en meer
zich verzoenen met de maatregelen vajn
het Rijk.
In die provincie, waar allereerst een
storm van ^protesten omgingen tegen het
afmaken van het vee, zijn door het be
zadigd en beleidvol, maar niet minder
beslist optreden van den Minister en den
IDirccteur-generaal van den Landbouw
de gemoederen gekalmeerd en is men
overtuigd geworden, dat de Regeering
imet haar bestrïjdingsmethode op den
goeden weg is.
Hiermede vertel ik niets nieuws. De
lezers hebben reeds de vorige week in
de courant kunnen lezen, hoe te Gro
ningen op eene vergadering van hoofd
besturen der Iandbouwvereenigingen een
motie werd aangenomen, waarin het vol
ste vertrouwen in het goede beleid der
regeering werd uitgesproken en de me
dewerking van veehouders en veehan
delaren werd ingeroepen.
Deze motie zal ongetwijfeld haar uit
werking niet missen. Ook in andere
lichamen, welke geacht worden een
sperekbuis van den landbouwer te zijn,
heeft men gelijke adviezen en meeningen
kunnen hoor en.
De Voorzitter der Leidsche afdeeling
van de Holl. Maatsch. van Landbouw
spoorde tot directe aangifte bij ver
dachte gevallen aan. Bij de discussies
in de afd. Haarlemmermeer van de
zelfde Maatsch., vond de bestrijdings-
methode der Regeering instemming. In
de vergadering van de Vereeniging tot
ontwikkeling van den Landbouw in Hol
lands Noorderkwartier werd zelfs be
sloten een schrijven van erkentelijkheid
te richten aan de Regeering voor ,de
bemoeiingen in deze.
Zoo zijn meerdere feiten aan te halen.
De meest welsprekende zijn echter die
van de landbouwers zelf, die in dlubieuse
gevallen aangifte doen. In onze omge
ving heb ik gelezen van verdachte ge
vallen te Voorschoten en Zoeterwoude,
die later gelukkig geen mond- en klauw
zeer bleken te zijn. Vooral de boer in
laatstgenoemd dorp zal hierover blij ge
weest zijn, want 't vorig jaar had even
eens bij hem mond- en klauwzeer ge-
heerschtdat was voor hem, die toen
Ipas in 't huwelijksbootje gestapt? was,
geen goed begin.
FEUILLETON.
door ERNST ZAHN.
14)
Je moet al die onzin, die je in boeken
leest, niet op het leven toepassen, zuster.
En als het nu eens waarheid was, dat
mijn zoon dit alles liet bouwen, zou ik
mij niet meer in de stad durven vertoo-
nen. Zulk een nieuw-modische bombast."
De oude juffrouw beweerde echter dat
liet lang geen bombast was maar een
goed in elkaar gezette onderneming en
dat haar zwager geen begrip had van
den nieuwen tijd en de eischen daarvan.
Baas Gottfried zag haar verwonderd
aan en zeide niets, doch ging met Adli,
die juist afscheid nam, de deur uit. Hij
moest alleen zijn. Deze zaak hinderde
hem zeer en hij was boos op zich zelf
dat hij iets wat hij beweerde, wat hij be
weren moest, niet goed staande kon hou
den,
„Het is onmogelijk, beslist onmogelijk"
zeide hij tegen Adli, maar deze zag er
ook de onmogelijkheid niet van in.
„Het kon wel een ander zijn", zeide
zij ietwat weifelend.
In zijn bedruktheid zeide- de oude man
nu:
„Gave God dat hij het niet was. Gave
God dat hij onzen naam niet zoo door
het slijk sleurt."
Maar het was Hugo Grob wel, en hij
kwam in November van het volgend
jaar te St. Felix, toen het huis als iets
vreemds, iets kwakzalverigs, iets Jeelijks
met reclames en aanplakbiljetten bedekt
tusschen de andere gebouwen stond. De
geheele stad gaapte het aan. Men had
het ten slotte niet verbouwd, maar ge
heel gesloopt en nieuw opgetrokken. „Uit
ijzer en glas," zei baas Gottfried en het
bestond inderdaad uit, met ijzer gecon
strueerde, ,muren, en uit groote ruiten,
tot aan het dak toe.
En Hugo Grob kwam....
Op een avond, toen baas Gottfried
bij het schijnsel van een petroleumlamp,
nog aan een doodkist werkte, stond hij
eensklaps in de werkplaats. Hij kwam
met nevel en regen en had de natte pa-
rapluie in één hand en den hoed in de
andere. Hij trad met eenige zwier de
werkplaats binnen en zeide niets dan:
„Goeden avond, vader."
Baas Gottfried had hem eerst met de
kalme beleefdheid, waarmede men een
vreemdeling ontvangt, begroet, maar
toen hij Hugo's stem herkende, werd hij
eensklaps verheugd, en tegelijkertijd ver
schrikt.
„Goeden avond", zeide hij, Ijetn de
hand toestekend.
Zij zagen elkander vluchtig aan, maar
toch lang genoeg opdat ieder het beeld
van den ander in zich kon opnemen.
De zoon was echter geenszins verwon
derd, want zijn vader was niets veran
derd in al die jaren, alleen wellicht een
weinig grijzer geworden. Meester Gott
fried daarentegen zag groote dingen. De
man, die daar voor hem stond, was de
zelfde, die zijn schoonzuster in den mist
had gezien, ook dezelfde wien gindsch
huis toebehoorde hij was zijn tucht
ontgroeid en toch nog het kind, dat hij
had grootgebracht. Hij had nu een ge-
kleede jas aan, onder zijn demi-saison,
had geen knevel meer maar een kleinen
puntbaard. Eensklaps begon hij met te
zeggen
„U wist zeker al wel dat ik weder
hier ben".
„Ja, men vertelde het mij, maar ik
kon het niet gelooven," antwoordde baas
Gottfried. Aan zijn gezicht kon men wel
zien, dat hij van den ander niet veel
goeds verwachtte.
Hugo scheen dit echter niet te zien.
üjj was slanker en sierlijker gebouwd
wezens gedaan hebben, zoo die goden
die eer waardig waren, zoo die goden
op één lijn stonden met Hem, Jahwe. Mo
notheïsme moge alzoo niet direct in het
eerste gebod worde geleerd, èn uit den
dekaloog zelf èn uit andere plaatsen
kon de Israëliet gemakkelijk"toch uit dat
eerste gebod de leer van het monotheïs
me afladen.
Uit deze bijzondere bewijsvoering
blijkt alzoo eveneens, dat een natuurlijk
godsdienstig evolutionisme voor Israël
niet is aan te nemen en dat er dus geen
andere verklaring van het monotheïsme
in Israël te geven is dan die in de H.
Schrift zelf medegedeeld: het mono
theïsme van Israël is-in allerlaatsten
gfond het werk van den eenigen God,
die zich zelf aan Abraham en diens volk
heeft geopenbaard.
Daarmede echter is niet iedere ont
wikkeling in Israël's godsdienst, iedere
evolutie van de godsidee uitgesloten
de profeten van lateren tijd hebben on
der ingeving des hemels en vrome be
spiegeling sommige van Gods eigen
schappen verder ontwikkeld en ver
klaard, totdat de bovennatuurlijke open
baring in Christus zijn hoogtepunt
heeft bereikt.
Een langdurig applaus toonde, hoe
zeer de vergadering was ingenomen met
het woord van Prof. Groenen, die dan
ook "door den Praeses, den heer L. van
der Eerden, in eenige welgekozen woor
den namens alle aanwezigen hartelijk
werd gedankt.
Na afhandeling van eenige huishoude
lijke zaken werd de vergadering ge
sloten.
STATEN-GENERAAL.
TWEEDE KAMER.
Zitting van Dinsdag 21 Maart. (Ven\)
Een amendement-Schaper c.s. op arti
kel 2bis, strekkende om de bescherming
der jeugdige personen van 17 op 18
jaar uit te breiden, werd toegldlich*
door den heer D u ij s, met een beroep
op het ontwerp-arbeidswet van minister
Ruys van Beerenbrouck en op het bui
tenland, alsmede op het oordeiel der
vakorganisaties. De technische moge
lijkheid om den leeftijd op 18 jaar te
brengen, staat absoluut vast.
De Minister ontraadde het amen
dement, omdat men in deze materie ge
leidelijk en behoedzaam moet te werk
gaan.
De heer Aalberse wenschte lie
ver bij artikel 4 aan de Kroon de be
voegdheid te geven om personen bene
den de 18 jaar van bepaalde werkzaam1-
heden uit te sluiten. Hij diende een
amendement in dien zin in, waartegen
de minister minder bezwaar had dan te
gen het amendement-Duys, omdat het
zich aanpast bij de wet.
De heer Goeman Borgesius ver
klaarde te zullen stemmen voor het
amendement-Duys.
Het amendement-Schaper om den be
schermden leeftijd van 17 op 18 jaar
te brengen, werd verworpen met 42 te
gen 30 stemmen. Het amendement-Aal-
berse werd zonder stemming aangeno-
men.
Bij artikel 3, (arbeidsverbod voor een
kind beneden 13 jaar of nog leerplichtig
kind), verdedigde de heer Ter Laan
een amendement om het arbeidsverbod te
brengen op 14 jaar, vooral in het belang
der lichamelijke, geestelijke en zedelijke
ontwikkeling van het kind.
Kinderarbeid bevordert lage Ioonen.
Verbod daarvan tot het 14de jaar is in
het belang van het voortgezet onder
wijl. Desnoods geve men den ouders het
door hun kinderen gedorven loon als
schadeloosstelling.
A vond Ver gad ering.
Voortgezet werd de beraadslaging
over het wetsontwerp tot wijziging der
Arbeidswet en wel over art. IV van het
ontwerp (art. 3 der Arbeidswet) bepa
lende dat een kind, beneden 13 jaar
of nog leerplichtig, geen arbeid mag
verrichten.
De heer T e e n s t r a lichtte een door
hem en 6 anderen ingediend amende-
dan zijn vader, ofschoon hun lengte bijna
gelijk was. Het verschil van uiterlijk
openbaarde zich ook in hun manier van
doen, doordat de jonge man niet eens
de verwijten afwachtte, die op het ge
zicht van zijn vader te lezen waren,
doch dadelijk begon te vertellen, dat hij
drie jaren lang in een bazaar te Brooklijn
was geweest en al spoedig de gunst van
zijn chef had verworven en nu met diens
dochter getrouwd was. Hij was nu voor
nemens aan de burgers van zijn geboor
teplaats te toonen, hoe men in de nieu
we wereld zaken doet. Over vroegere
jaren sprak hij in het geheel niet, alles
wat hem onaangenaam was, sprong hij
over. In zijn verhalen gebruikte hij dik
wijls den overtreffenden trap en toonde,
evenals vroeger, dat hij zich de meerdere
van zijn vader achtte.
Baas Grob liet hem kalm praten. Hij
probeerde intusschen het deksel van de
doodkist, waaraan hij de scharnieren ge
slagen had en toen hij deze dichtklapte
was het hem alsof hij zelf reeds tusschen
de vier planken lag. De blijdschap, die
hij even te voren gevoeld had, toen Hugo
de werkplaats binnentrad, was nu voor
bij. Hij moest aan den klant denken,
waar hij den volgenden morgen de dood
kist moest bezorgen, en eensklaps ge
voelde hij angst om onder de menschen
ment toe, om aan het regeeringsartikel
een nieuwe alinea van den volgenden!
inhoud toe te voegen: „Een kind be
neden 13 jaar, of nog leerplichtig, mag
geen werkzaamheden in of voor eene
landbouw-, tuinbouw-, of boschbouw-
onderneming of eene veehouderij ver
richten.
Spreker stelde in 't licht dat de be
doeling van zijn amendement is, nu hij
geen kans ziet den landbouw in zijn ge
heel onder de wet te brengen, althans
den kinderarbeid in di i landbouw te
verbieden. Uitvoerig schetste spr. het
verderfelijke van dien arbeid, welke ook!
de intellectueele ontwikkeling in den!
weg staat. Hij bestreed de in „De Stan
daard" verschenen driestar, waarbij de
kinderarbeid werd verdedigd en het er
gerde hem dat de Minister dit artikeltje
min of meer in bescherming nam. Nog
betoogde spreker dat de kinderarbeid
absoluut overbodig is.
De heer Aalberse lichtte een door
hem en den heer Passtoors ingediend
amendement toe, strekkende om aan het
regeeringsartikel een alinea toe te voe
gen, luidende: „een kind beneden 14
jaar mag in de fabrieken en werkplaatsen
niet langer arbeid verrichten dan 6 uur
per dag."
Spreker betoogde dat het amendement
beoogt in beginsel tegemoet te komen
aan de voorstanders van het amende
ment-Schaper c.s. (verbod van kinder
arbeid beneden 14 jaar), maar die be
zwaar hebben daaraan hun stem te ge
ven, omdat niet tegelijk de Leerplichfr-
wet gewijzigd wordt, ten gevolge waar
aan leegloopen der kinderen wordt ge
vreesd. Spreker's voorstel is geheel in
overeenstemming met het Duitsche stel
sel. Ook spr. wees op den nadeeligeit
invloed van arbeid van te jonge kinderen'
en verklaarde overigens o.a. een voor
stander te zijn van verhooging van den'
leerplichtigen leeftijd.
De heer De Wijkerslooth de
W eerdesteijn ontwikkelde verschil
lende bezwaren tegen het amendement-
Teenstra, dat z.i. zeer onvolledig is. Het
verbiedt niet arbeid, maar „werkzaam
heden" in land-, tuinbouw en boschbe-
drijf of veehouderijL En dit zal niet straf
baar zijn, aangezien de desbetreffende be
paling het verrichten van „arbeid" straf
baar stelt. Werkzaamheden in het land
bouwbedrijf vallen toch niet onder het
begrip „arbeid". Ook spr. is voor te
gengaan van misbruiken, maar het amen1-
dement gaat verder. Hij geeft toe dat de
schrijver in de Standaard te veel heeft
gegeneraliseerd, maar de voorstellers,
die van uitbuiting spreken generaliseerenl
evenzeer en nog meer ten onrechte.
Spreker verwachtte groote nadeelen van1
de aanneming van het amendement-Teen
stra, al is hij 't eens met het beginsiej
dat er aan ten grondslag ligt.
De heer Tydeman oordeelde dat
het amendement-Teenstra niet past inl
het kader van het ontwerp, het vorm
de z. i. er een geheel los aanhangsel
van, waardoor groote moeilijkheden ont
staan, al juichte ook hij het doel der
voorstellers toe.
Spreker had er ook bezwaar tegen
dat het amendement geen rekening houdt
met de regeling van den leerplicht in
verband met den landbouw evenmin als
met de vacantiën en ook niet met de
quaestie van het eigen bedrijf (der
ouders). Spr. wilde niet verder gaan dan'
tot een regeling van den loonarbeid
dus wtel rekening houden met eigen be-
drijvien.
Voorts verklaarde hij zich tegen het
amlendement van de heeren Schaper c.s.
en tegen dat van de heeren Aalberse enj
Passtoors, omdat ze geeir rekening hou
den met het onderwijs.
De heer Van der Molen ontwikkel
de eveneens bezwaren tegen het amende
ment-Schaper c.s., en tegen het amende
ment-Teenstra cs., en behield zich over
dat van de heeren Aalberse en Passtoors
dat z.i. den tusschenweg inslaat, zijn stem
voor. In den loop van zijn betoog oor
deelde deze spr. dat 't juist is dat de 6-
jarigie volksschool niet weer geeft, wat
mien er van verwacht, maar men moet
z.i. niet trachten het doel te bereiken
door een wijziging der arbeidswet.
te komen. Het moest bekend worden
dat de man, die dat kwakzalversgebouw
had laten zetten, zijn zoon was. Hij
schaamde zich schaamde zich zóó,
dat hij benauwd aan het hart werd.
Eensklaps zag hij naar Hugo en be
merkte toen eerst hoe vreemd deze hem
geworden was. Hij wist niet wat hij
zeggen zou.
„Wat je daar begint," sprak hij ten
slotte, „kan nooit iets goeds opleveren.
Ik weet niet hoeveel middelen je hebt,
maar deze stad is geen plaats voor iets
dergelijks. Dat kan in Amerika misschien
wel. Er zijn plaatsen, waar de menschen
bedrogen willen worden, waar ze de
schijn boven de werkelijkheid verkiezen
maar hier zijn ze anders, dat zul je spoe
dig genoeg ondervinden. Je hadt liever
een andere stad voor je kunsten moeten
kiezen dan deze, waar ik bekend b-n. Ik
ben nooit over de tong gegaan, en nu
durf ik mij bijna niet meer op de straat
vertoonen."
In zijn gezicht was iets weemoedigs
te lezen, en al toonde hij het niet, mis
schien was hij er zich zelf niet eens van
bewust, er brandde niettemin een vuur
van smart in zijn binnenste over den zoon
dien hij toch eens zoo zielslief had gehad.
(Wordt vervolgd}.