Eind goed, al goed.
66
7.
OEN hij zijn gebed geëindigd had, moest hij bedenken
wat nu te doen. Daar blijven was gevaarlijk en toch,
hij kon den doode daar niet laten liggen. Hij besloot
hem dus naar Hacquetot te brengen. Maar toen hij hem
opnieuw had opgenomen en zich op weg begaf, kwam een groep
vreemden op hem toe, die met snellen pas voortmarcheerden.
Was het een tweede bende of was het de hulp die aankwam?
Hij bemerkte in de groep Gaston en achter dezen Luyster, omgeven
door boeren en visschers van Hacquetot. Gaston van zijn kant
herkende zijn ouden vriend. Toen ze elkaar genaderd waren
ondervroeg de een den ander, Gaston vernam, onder welke treu
rige omstandigheden de abt den dood had gevonden en broeder
Hervas hoorde met welk doel men Luyster naar de abdij voerde.
„Hij is de opstoker en de gids der bende geweest is," zei
Gaston. „Wij hebben hem opgevangen juist toen hij terugkeerde
en zich van de bende wilde scheiden om zijn medeplichtigheid
aan de misdaad te knnnen loochenen. Nu zal hij om zijn leven
te redden het gevaar van het kasteel trachten af te wenden en
wij meenden, dat hij hetzelfde kon doen voor de abdij. Houdt
hij zijn woord niet, dan is hij verloren."
„Ik heb niets beloofd voor de abdij," riep Luyster. „Ik heb u
gezegd, dat ik daar niets kon doen. Het is te laat."
„Ja, het is te laat," zuchtte broeder Fervas, met een blik op
het lijk van den abt. „Dat is uw weik, ellendeling," sprak hij
tot Luyster.
Tot Gaston zeide hij daarop:
„Hier is niets meer te doen; de abdij staat in brand. Laten
wij alleen eraan denken het kasteel voor hetzelfde lot te bewa
ren. Zullen wij dat kunnen?"
„Ja, dat kunnen wij," riep Gaston, „want wij hebben Luyster
als gijzelaar."
„Men zal niet naar het ka§teel gaan, heb ik u reeds gezegd,"
vei zekerde de oud-matroos, „maar op voorwaarde dat ge mij
vrijlaat."
Er ontstond een korte stilte. Broeder Hervas en Gaston beraad
slaagden met de oogen, als aarzelden zij, dezen booswicht aan
zijn verdiende straf te onttrekken, maar daar hij verzekerde, dat
zijn tusschenkomst noodzakelijk was, moest men zijn voorwaarde
aannemen.
„Laat hem gaan," beval broeder Hervas aan de mannen, die
Luyster vasthielden.
„Ga," zei hij tot hem, „ge zijt vrij. Gebruik uw vrijheid om
uw medeplichtigen ver van hier te verwijderen. Als het u gelukt
hen van hun misdadig voornemen af te brengen, zult ge niet
aangeklaagd worden, maar weet wel dat ge gestraft zult worden,
als ge uw belofte niet houdt."
Luyster hoorde de laatste woprden al niet meer en haastte
zich naar de abdij.
,,Zou hij zijn belofte houden en verdere rampen voorkomen,"
vroeg Gaston.
„Dat weet God alleen," antwoordde broeder Hervas, „maar het
zal voorzichtig zijn de wapens niet neer te leggen en op te
passen."
De mannen die hem omringden, waren van hetzelfde gevoelen
en gereed om het kasteel te beschermen. Ze werden versterkt
door de bedienden der abdij en vormden een niet te versmaden
kracht. Terwijl eenigen het lijk van den abt droegen trok, men
naar het dorp, maar ze waren nog maar eenige schreden op weg,
toen een felle bliksemstraal het zwerk doorkliefde, gevolgd door
een hevigen slag.
„Laat ons voortmaken." zei broeder Hervas, „het onweer zal
ons achterhalen. Het is overigens welkom. De regen zal den
brand blusschen."
Onder het oorverdoovend geluid der snel op elkaar volgende
slagen, die het geschreeuw bij de abdij onhoorbaar maakten,
werd de tocht voortgezet en het dorp bereikt. Hier was alles in
rep en roer. Grijsaards, vrouwen en kinderen, allen, die niet uit
getrokken waren ter verdediging, waren op de been, verschrikt
door den brand en alleen door de vrees voor de bandieten weer
houden om dien te gaaó blusschen. Zij overstelpten broeder
Hervas en Gaston met vragen en wachtten slechts op een bevel
om naar het klooster te gaan, zoo zij maar beschermd werden.
Dit was echter niet mogelijk en dus zagen zij van hun voor
nemen af.
Het lijk van den abt was in het huis van Uaston binnenge
bracht en te bed gelegd, waar vrome vrouwen de wacht er bij
bleven houden. Broeder Hervas en Gaston gaven hun bevelen
tot beveiliging van het dorp en het kasteel en vertrokken daarop
om de gravin met de voorafgaande gebeurtenissen in kennis te
steil .n.
VI.
Op het kasteel had men dezen dag even gerust doorgebracht
als in de abdij. Ofschoon de gravin dezelfde vrees koesterde als
de abt, geloofde zij niet, dat het gevaar van zoo nabij dreigde,
en mocht dit het geval zijn, dan hoopte zij tijdig gewaarschuwd
te worden om het te kunnen bezweren. Zij rekende bovendien
op Gaston en op de trouw harer dienaren, die haar eerden en
beminden en haar zeker zouden verdedigen.
Evenwel had zij eenige voorzorgen genomen. Zilverwerk, kost
baarheden en een aanzienlijke som in goud waren in koffers ge
pakt en deze in kelders verborgen. Voor het geval dat zij haastig
zou moeten vluchten, had zij bevolen dat het rijtuig gereed ge
houden werd. Dat alles geschiedde vooral met het oog op hare
dochter. Voor deze wilde zij haar vermogen in veiligheid brengen
en haar voor onaangename ontmoetingen bewaren. Dat laatste
had haar moeten doen besluiten voorloopig althans het kasteel te
verlaten. Maar ze was meer dan ooit besloten niet uit te wijken.
Dit zou ten eerste van wantrouwen in hare onderhoorigen blijk
geven en ten tweede haar huis aan de boosdoeners overleveren.
Zij bleef dus en zou niet vertrekken voor zij onmiddellijk gevaar
liep. Zij dwong zich rustig te schijnen en haar angst te verhelen.
Marie Thérèse vermoedde niets.
De gravin deed alles om haar in het kasteel bezig te houden
?n geen booze geruchten tot haar te doen doordringen. Ze ver
zocht Gaston een keer mee te komenen deze kwam zoo vaak
hij kon en de jonge gravin hechtte zich meer dan ooit aan hem.
Dien dag nog had hij op het kasteel eenige uren doorgebracht
en beloofd 's avonds terug te komen. Men heeft gezien door
welke omstandigheden hij verhinderd was geworden. De gravin
verontrustte zich niet, doch haar dochtertje was ontevreden en
nam zich voor hem duchtig te beknorren, als hij den volgenden
dag kwam. Toen ze ze zich ter ruste zou begeven, werd de
nachtelijke stilte plotseling gestoord door kreten die van buiten
kwamen, naar het scheen van ver.
De gravin was meer verrast dan verschrikt, maar toen de kreten
duidelijker werden, werd zij toch bevreesd. Het kind ontdekte
den angst op haar gelaat en riep verschrikt:
„Waarom schreeuwt men daar zoo, mama?"
De gravin gaf een dienstbode last te gaan informeeren, maar
reeds kwam een oude bediende haastig met ontsteld gelaat aan-
loopen.
„Wat is er, Bernard," vroeg de gravin.
„O, mevrouw, mevrouw, het is vreeselijk!"
De gravin belette hem voort te gaan. Ze wilde niet dat hij
verder sprak in tegenwoordigheid van het kind. Maar deze be
greep de gedachte harer moeder.
„Zend mij niet weg, mama," smeekte zij. „Ik wil weten wat
er gaande is. Zoo klein ben ik niet meer."
De gravin gaf toe en gaf Bernard een teeken voort te gaan.
„Mijnheer Gaston," zeide hij, „komt mevrouw waarschuwen, dat
de roovers de abdij aanvallen."
Een kreet van schrik onderbrak hem. 't Was Marie Thérèse die
hem uitte.
„Kalm maar, mijn kind," zei de gravin. „Wij loopen geen
gevaar."
Bernard verhaalde wat hij wist, maar de afloop was hem niet
bekend, zoodat de gravin hem uitzond om nadere berichten, met
de vermaning toch vooral voorzichtig te zijn.
Toen hij weg was, gaf zij nadere orders voor het geval een
onmiddellijke afreis door de omstandigheden geboden werd. Marie
Thérèse luisterde stil en scheen gerustgesteld te zijn.
„Ik zal bidden," sprak zij eensklaps, „dat God ons moge be
schermen en dat Gaston niets overkomen mag."
Toen Bernard terugkeerde, wist hij nog niet veel te vertellen
Het geschreeuw herhaalde zich dan meer dan minder duidelijk.
Zoo ging er een uur en meer voorbij. Enkele geweerschoten die
zij vernamen vermeerderden nog hun angst, lot zij plotseling den
gezichteinder verlicht zagen door een roodachtig schijnsel, dat
spoedig helderder werd; een wolk van rook was in dat licht zicht
baar. De gravin begreep wat er gaande was.
„De abdij staat in brand," riep zij verschrikt. „O, die ongeluk-
kigen. Heer, bescherm onsl"
„Heilige Maagd, red Gaston," zuchtte Marie Thérèse.
Het onweer barstte los en vermeerderde voor de kasteelbewo
ners nog de verschrikkingen van dezen nacht; de zware regens
verhinderden de gravin gevolg te geven aan haar voornemen om
onmiddellijk te vluchten. Een geruimen tijd zaten moeder en
dochter nog stilzwijgend bij elkaar vóórdat eindelijk broeder Her
vas en Gaston verschenen, gevolgd door de dappere mannen die
de gravin door haar tegenwoordigheid gerust kwamen stellen en
desnoods haar verdedigen.
De gravin ontving hen zoodra ze zich aanmeldden op het gezicht
van Gaston deed Marie The.'èse een vreugdekreet hooren. Ze
snelde op hem toe, doch week verschrikt terug: hij rag er zoo
woest en dreigend uit en droeg een geweer. Hij scheen ook zijn
kleine vriendin niet te zien. Broeder Hervas, die met hem^ bin
nenkwam, zag er bedroefd uit en zijn betraande oogen verrieden
de smart, die zijn ziel vervulde.
Er waren niet veel woorden noodig om de gravin op de hoogte
der gebeurtenissen te stellen. Waarschijnlijk zou het nu wel ge
daan zijn, maar in de onzekerheid of er een aanval op het kas
teel zou volgen waren zij gekomen om hulp te bieden a;s het
noodig was, wat zij echter niet hoopten en ook niet verwachtten.
Luyster had beweerd, dat het kasteel niet zou aangevallen worden
en* daar hij er belang bij had en de zware regen niet ophield,
was er kans dat hij zijn belofte zou vervullen. In elk geval zou
het spoedig blijken, want de bandieten moesten de verwoeste abdij
spoedig verlaten.
De gravia dankte hen ontroerd. Hun tegenwoordigheid stelde
haar gerust Werd het kasteel aangevallen, dan zou men het ver
dedigen zoolang men kon in de hoop op de komst der dragonders.
Maar al liep het kasteel geen gevaar, de ondergang der abdij en