Eind goed, al goed.
58
6.)
IJ telde de naderende bandieten en hernam: „Wij zijn
slechts met twaalf man, maar kunnen best tegen vijftig
van zulke opwegen." En met zijn vuist bedreigde hij
de aanvallers.
De abt scheen te weifelen, doch plotseling beval hij:
„Een strijd aan de poort van dit huis zou een heiligschennis
zijn en dus verbied ik dien. Zooals ge zeidet, broeder Hervas,
zullen wij trachten te onderhandelen en zoo zij doof blijven voor
onze vermaningen, hen laten b.nnenkomen. Alle tegenstand zou
vruchteloos zijn, ge zoudt bezwijken in den strijd tegen de over
macht, mijne vrienden."
Dat wilden de dappere mannen echter niet toegeven en hun
moed werd aangevuurd door het voorbeeld van hun kameraad.
Maar toen broeder Hervas eerbiedig boog voor den wil van zijn
overste, volgden zij zijn voorbeeld, hoewel hun de gehoorzaam
heid blijkbaar wel moeite kostte.
Spoedig was men niet
meer in twijfel omtrent
het doel der aanvallers.
Verschrikkelijk nog meer
door hun woede dan
door hun aantal vielen
zij op het hek aan, dat
echter aan al hun po
gingen weerstond. Toen
zij den abt en broeder
Hervas, omringd door de
overigen, zagen staan,
meenden zij dat men
hun den toegang wilde
beletten en dit verdub
belde hun woede en hun
geschreeuw. Ze dreig
den de gewaande ver
dedigers met den dood
en sommigen hunner
legden de geweren aan
om aan die bedreiging
gevolg te geven.
De stem van den abt
klonk boven het rumoer
uit, helder en tegelijk
bevend en smeekenden
veroorzaakte een stilte,
die het mogelijk maakte
hem te verstaan.
„Waarom deze woe
de," vroeg hij hun. „Wat
hebben ze u gedaan,
die ge hier met den dood
komt bedreigen? Zijn
de armen en noodlijden
den hier ooit afgewezen,
wanneer zij om brood
kwamen vragen ?Hebben
wij ooit geweigerd u te
ondersteunen? Hebben
wij niet steeds de zieken
verpleegd, de weezen
opgenomen Wie van u
kan beweren, dat wij u
leed hebben gedaan?
Keer in u zeiven, ver
doolden, erken, dat ge
hier niemand hebt te
wreken. Vrees den vloek
van God te beloopen
en de straf der men-
schen, als ge hier geweld komt plegen in het huis des gebeds."
Deze woorden zouden tijgers verteederd hebben, maar de
bende was uit het schuim der bevolking samengesteld, uit lieden
die door en door bedorven waren en bovendien opgehitst door
de valsche leerstellingen die zij reeds zoolang hadden hooreu
prediken. Ze waren erger dan tijgers. Zonder den abt te laten
uitspreken, antwoordden zij met geschreeuv en bedreigingen; de
stoutmoedigsten begonnen het hek te beKÜmmen, dat men voor
hen gesloten hield. De abt begreep dat er met de huilende bende
niets te beginnen was en gaf broeder Hervas en den bedienden
bevel zich te verwijderen en hen te laten binnendringen. Maar
dezen keer werd hij niet gehoorzaamd. Hervas en zijn metgezellen
konden hun woede niet meer beheerschendeze was sterker dan
hun wil om te gehoorzamen.
Een der bestormers was het gelukt over het hek te komen,
maar toen hij een juichkreet uitstiet werd hij gegrepen en ter
aarde geworpen Hervas ontrukte hem zijn sabel. Dit voorbeeld
sleepte de anderen mede en er ontstond tusschen hen en de
bandieten, die over het hek waren geklommen, een vinnige strijd.
Te vergeefs verhief de abt zijn stem. Hij werd niet gehoord. De
bandieten buiten het hek gebruikten hun wapens. Het knetteren
der geweerschoten gat aan het rumoer een vreeselijk karakter,
hoewel aanvankelijk niemand getroffen werd. Had het gevecht
langer geduurd, dan zou het zeker een bloedige worsteling ge
worden zijn.
Het nam echter eensklaps een einde.
Een der bandieten had het hek weten te openen en de bende
stormde naar binnen, waardoor de verdedigers gedwongen werden
terug te trekken Tandeknarsend zagen zij de bandieten op de
kapel aanstormen. De abt, die zich teruggetrokken had tot de
treden van het altaar, sidderde toen hij den stroom zich in zijn
richting wenden zag. Hij vreesde een gruwelijke heiligschennis,
en onmachtig deze te verhinderen, dreigde hij wanhopig te worden.
Maar plotseling voelde hij zijn moed herleven. Hij herinnerde
zich, dat de Ciborie in het tabernakel gebleven was en gecon
sacreerde hostiën inhield. Op zijn beurt aangegrepen door een
heldhaftig vuur, snelde hij de kapel binnen, wierp de deur in
het slot vlak voor de aanstormende bandieten en ijlde naar het
altaar, zonder zich te bekommeren om de verwoede slagen, waar
mede zij de deur beukten. Hij greep de ciborie en wildé haar
in zijn cel in veiligheid brengen.
Helaas, vóór hij de kapel kon verlaten was de deur al bezweken,
en liet den toegang aan
de bandieten vrij. Dezen
vuurden terstond op
hem, daar hij door de
sacristie trachtte te ont
snappen.
De geweerschoten
klonken door de gewijde
gewelven, een kogel
raakte den abt in het
gelaat, een andere ver
brijzelde hem de vin
gers Hij viel ter aarde,
de ciborie ontsnapte aan
zijn handen en viel op
den grond, terwijl door
den schok het deksel
er afviel, en de weinige
H. Hostiën die de ci
borie inhield er uit
vielen.
Ofschoon ernstig ge
wond behield de abt ge
noeg tegenwoordigheid
van geest om zich te
herinneren, wat zijn
plicht hem in deze om
standigheden voor
schreef. Zijn gekwetste
en bloedende vingers
konden de H. Hostiën
niet oprapen. Zich er
heen sleepende, nam hij
die daarom met zijn
tong een voor een op
en nuttigde ze achter
eenvolgens. Toen de
bandieten hem bereik
ten, zagen zij er geen
enkele meer. Wel zagen
zij den edelen grijsaard
zich oprichten en de
handen smeekend voor
zich uitstrekken, terwijl
hij beproefde te spreken,
doch eensklaps viel hij
bewusteloos aan den
voet van het altaar neer.
„Hij is dood," brulde
een bandiet, die £ich
over den abt had neer
gebogen.
„Zooveel te beter," sprak etn an £re stem, „dat zal een voor
beeld zijn voor diegenen, die zich zouden willen verzetten tegen
den wil van het volk
Zij lieten hun slachtoffer liggen en gingen zich bij hun mede
plichtigen voegen, die op hun beurt joelend en schreeuwend de
kapel kwamen binnendringen.
Eenigen vau dezen droegen een paar bossen stroo aan. die zij
in een schuur gevonden hadden. Ze werden door een helsch
vreugdegeschreeuw begroet. Binnen eenige minuten waren stoelen,
banken, een biechtstoel en andere kerkmeubelen midden in de
kapel opgestapeld en daartusschen waren de bossen stroo ge
worpen. De toortsdragers ontstaken deze en weldra sloegen de
vlammen omhoog. Toen zag men eenigen der bandieten als dui
vels om der.en brandstapel dansen, terwijl anderen met geweer
schoten de geschilderde vensters vernielden en de kandelaars en
beelden met bijlslagen aan stukken hakten. Kortom, het was een
tooneel, waarbij de hel moet gejubeld hebben.
Daarop verspreidden zij zich door het klooster, verwoestten en
verbrandden wat zij vonden en schonden zelfs de graven.
De bedienden, moedig zoolang zij op de overwinning hoopten,
maar nu zich hun onmacht bewust en door vrees aangegrepen, waren