Eind goed, al goed. 58 6.) IJ telde de naderende bandieten en hernam: „Wij zijn slechts met twaalf man, maar kunnen best tegen vijftig van zulke opwegen." En met zijn vuist bedreigde hij de aanvallers. De abt scheen te weifelen, doch plotseling beval hij: „Een strijd aan de poort van dit huis zou een heiligschennis zijn en dus verbied ik dien. Zooals ge zeidet, broeder Hervas, zullen wij trachten te onderhandelen en zoo zij doof blijven voor onze vermaningen, hen laten b.nnenkomen. Alle tegenstand zou vruchteloos zijn, ge zoudt bezwijken in den strijd tegen de over macht, mijne vrienden." Dat wilden de dappere mannen echter niet toegeven en hun moed werd aangevuurd door het voorbeeld van hun kameraad. Maar toen broeder Hervas eerbiedig boog voor den wil van zijn overste, volgden zij zijn voorbeeld, hoewel hun de gehoorzaam heid blijkbaar wel moeite kostte. Spoedig was men niet meer in twijfel omtrent het doel der aanvallers. Verschrikkelijk nog meer door hun woede dan door hun aantal vielen zij op het hek aan, dat echter aan al hun po gingen weerstond. Toen zij den abt en broeder Hervas, omringd door de overigen, zagen staan, meenden zij dat men hun den toegang wilde beletten en dit verdub belde hun woede en hun geschreeuw. Ze dreig den de gewaande ver dedigers met den dood en sommigen hunner legden de geweren aan om aan die bedreiging gevolg te geven. De stem van den abt klonk boven het rumoer uit, helder en tegelijk bevend en smeekenden veroorzaakte een stilte, die het mogelijk maakte hem te verstaan. „Waarom deze woe de," vroeg hij hun. „Wat hebben ze u gedaan, die ge hier met den dood komt bedreigen? Zijn de armen en noodlijden den hier ooit afgewezen, wanneer zij om brood kwamen vragen ?Hebben wij ooit geweigerd u te ondersteunen? Hebben wij niet steeds de zieken verpleegd, de weezen opgenomen Wie van u kan beweren, dat wij u leed hebben gedaan? Keer in u zeiven, ver doolden, erken, dat ge hier niemand hebt te wreken. Vrees den vloek van God te beloopen en de straf der men- schen, als ge hier geweld komt plegen in het huis des gebeds." Deze woorden zouden tijgers verteederd hebben, maar de bende was uit het schuim der bevolking samengesteld, uit lieden die door en door bedorven waren en bovendien opgehitst door de valsche leerstellingen die zij reeds zoolang hadden hooreu prediken. Ze waren erger dan tijgers. Zonder den abt te laten uitspreken, antwoordden zij met geschreeuv en bedreigingen; de stoutmoedigsten begonnen het hek te beKÜmmen, dat men voor hen gesloten hield. De abt begreep dat er met de huilende bende niets te beginnen was en gaf broeder Hervas en den bedienden bevel zich te verwijderen en hen te laten binnendringen. Maar dezen keer werd hij niet gehoorzaamd. Hervas en zijn metgezellen konden hun woede niet meer beheerschendeze was sterker dan hun wil om te gehoorzamen. Een der bestormers was het gelukt over het hek te komen, maar toen hij een juichkreet uitstiet werd hij gegrepen en ter aarde geworpen Hervas ontrukte hem zijn sabel. Dit voorbeeld sleepte de anderen mede en er ontstond tusschen hen en de bandieten, die over het hek waren geklommen, een vinnige strijd. Te vergeefs verhief de abt zijn stem. Hij werd niet gehoord. De bandieten buiten het hek gebruikten hun wapens. Het knetteren der geweerschoten gat aan het rumoer een vreeselijk karakter, hoewel aanvankelijk niemand getroffen werd. Had het gevecht langer geduurd, dan zou het zeker een bloedige worsteling ge worden zijn. Het nam echter eensklaps een einde. Een der bandieten had het hek weten te openen en de bende stormde naar binnen, waardoor de verdedigers gedwongen werden terug te trekken Tandeknarsend zagen zij de bandieten op de kapel aanstormen. De abt, die zich teruggetrokken had tot de treden van het altaar, sidderde toen hij den stroom zich in zijn richting wenden zag. Hij vreesde een gruwelijke heiligschennis, en onmachtig deze te verhinderen, dreigde hij wanhopig te worden. Maar plotseling voelde hij zijn moed herleven. Hij herinnerde zich, dat de Ciborie in het tabernakel gebleven was en gecon sacreerde hostiën inhield. Op zijn beurt aangegrepen door een heldhaftig vuur, snelde hij de kapel binnen, wierp de deur in het slot vlak voor de aanstormende bandieten en ijlde naar het altaar, zonder zich te bekommeren om de verwoede slagen, waar mede zij de deur beukten. Hij greep de ciborie en wildé haar in zijn cel in veiligheid brengen. Helaas, vóór hij de kapel kon verlaten was de deur al bezweken, en liet den toegang aan de bandieten vrij. Dezen vuurden terstond op hem, daar hij door de sacristie trachtte te ont snappen. De geweerschoten klonken door de gewijde gewelven, een kogel raakte den abt in het gelaat, een andere ver brijzelde hem de vin gers Hij viel ter aarde, de ciborie ontsnapte aan zijn handen en viel op den grond, terwijl door den schok het deksel er afviel, en de weinige H. Hostiën die de ci borie inhield er uit vielen. Ofschoon ernstig ge wond behield de abt ge noeg tegenwoordigheid van geest om zich te herinneren, wat zijn plicht hem in deze om standigheden voor schreef. Zijn gekwetste en bloedende vingers konden de H. Hostiën niet oprapen. Zich er heen sleepende, nam hij die daarom met zijn tong een voor een op en nuttigde ze achter eenvolgens. Toen de bandieten hem bereik ten, zagen zij er geen enkele meer. Wel zagen zij den edelen grijsaard zich oprichten en de handen smeekend voor zich uitstrekken, terwijl hij beproefde te spreken, doch eensklaps viel hij bewusteloos aan den voet van het altaar neer. „Hij is dood," brulde een bandiet, die £ich over den abt had neer gebogen. „Zooveel te beter," sprak etn an £re stem, „dat zal een voor beeld zijn voor diegenen, die zich zouden willen verzetten tegen den wil van het volk Zij lieten hun slachtoffer liggen en gingen zich bij hun mede plichtigen voegen, die op hun beurt joelend en schreeuwend de kapel kwamen binnendringen. Eenigen vau dezen droegen een paar bossen stroo aan. die zij in een schuur gevonden hadden. Ze werden door een helsch vreugdegeschreeuw begroet. Binnen eenige minuten waren stoelen, banken, een biechtstoel en andere kerkmeubelen midden in de kapel opgestapeld en daartusschen waren de bossen stroo ge worpen. De toortsdragers ontstaken deze en weldra sloegen de vlammen omhoog. Toen zag men eenigen der bandieten als dui vels om der.en brandstapel dansen, terwijl anderen met geweer schoten de geschilderde vensters vernielden en de kandelaars en beelden met bijlslagen aan stukken hakten. Kortom, het was een tooneel, waarbij de hel moet gejubeld hebben. Daarop verspreidden zij zich door het klooster, verwoestten en verbrandden wat zij vonden en schonden zelfs de graven. De bedienden, moedig zoolang zij op de overwinning hoopten, maar nu zich hun onmacht bewust en door vrees aangegrepen, waren

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 17