De torenwachter.
Allerlei.
59
ze in allerijl gevlucht, alleen broeder
Heryas was gebleven en moest ge
tuige zijn van de verwoesting die
hij niet kon verhinderen. De veront
waardiging en droefheid die hem
bezielden, werden overheerscht door
zijn angst over het lot van den abt.
Toen hij de bandieten de kapel
zag verlaten trad hij daar binnen
om den abt te zoeken. Hij vond
hem op den grond uitgestrekt lig
gen bij het verwoeste altaar, zijn
bewegingloos lichaam was in een
wolk van rook gehuld en hier en
daar reeds door de vlammen ge
raakt. Handen en gelaat van den
martelaar waren met bloed bedekt.
Broeder Hervas knielde neer en
onderzocht of het leven reeds ge
weken was. Het hart klopte nog,
maar het zou spoedig ophouden,
als er niet onmiddellijk de noodige
zorg werd aangewend. Ongelukkig
had broeder Hervas geen enkel ver
bandmiddel bij de hand. Deze be
vonden zich in de apotheek van het
klooster, waar op dat oogenblik de
heiligschennende roovers bezig waren
te plunderen en te branden. Toen
herinnerde hij zich de dagen, dat
hij als militair ook op de slagvelden
dienst deed. Hij nam zijn zakdoek,
scheurde die in strookeD en verbond
daarmede de gekwetste handen van
den abt om het bloeden te stelpen.
Met een altaarkleedje dat hij op den
grond vond en met water uit een
der ampullen maakte hij het gelaat
van den gewonde nat. Toen nam hij
hem op zijn krachtige armen, die
niet bogen onder den last, welken hij naar de naastbijzijnde
woning wilde brengen, wijl in. het klooster wel geen geschikte
plaats meer te vinden zou zijn.
Buiten gekomen zag hij overal de vlammen opstijgen. De op
gestoken wind wakkerde den brand nog meer aan.
„Tenzij de wind bedaart en de regen den brand komt blus-
schen, blijft er van de abdij morgen niets dan een ruïne over,"
zeide hij bij zich zelf. Met een angstigen blik zag hij naar het
uitspansel op. Dit gaf hem hoop, dat God de geheele verwoesting
der abdij zou verhinderen. De lucht was bewolkt en dreigde met
een onweer.
Broeder Hervas stortte een vurig gebed tot behoud der abdij
maar zette intusschen zijn weg voort, hij wist buiten het hek te
geraken zonder de aandacht der roovers te trekken en trachtte
hier even op adem te komen door tegen een muur te leunen.
Tevens trachtte hij op het gelaat van den abt een teeken van
leven te ontdekken; de duisternis, door het opkomende onweer
nog vermeerderd, verhinderde dit. Plotseling werden de gelaats
trekken van den gewonde door een schijnsel verlicht, dat van
het dak der kapel kwam, waar de vlammen doorgebroken waren.
Toen kon hij de lijkkleur op het gelaat waarnemen, maar tege
lijk bemerkte hij een beweging in het lichaam, dat hij droeg;
het was een stuiptrekking, die slechts een seconde duurde en
gevolgd werd door volkomen onbeweeglijkheid.
„Hij is dood," zuchtte broeder Hervas en hij kon zijn snikken
en tranen niet weerhouden Hij legde het lijk op het gras neder,
knielde er bij neer en stortte een vurig gebed voor den heiligen
religieus, voor wien zich de Hemel ging openen.
Wordt vervolgd
(Uit een oude stadskroniek).
In lang vervlogen tijden leefde er in zekere stad een toren
wachter, die Goedhart heette en die zijn naam geen schande aan
deed. 't Was een braaf man, die trouw zijn plicht deed, zoodat
de burgerij gerust kon zijn als die torenwachter de wacht hield.
Alleen met zijn geld kwam Goedhart niet altijd uit en dat kwam
daarvandaan, dat zijn hand altijd voor de armen geopend was.
In vroeger jaren was hij zelf arm geweest en dus wist hij bij
ondervinding, hoe hard de armoede is. Hij gaf dan ook zoolang
hij wat te geven had. Nu. wie het geven eenmaal gewoon is en
het geluk van wè! te doen in eigen hart gesmaakt heeft, die kan
het niet meer laten.
Nu werd echter op zekeren dag Goedhart's moeder ziek en
juist om dien tijd had de torenwachter al zijn geld weggegeven
en kon, hoe graag hij ook wilde, zijn moeder niet helpen. Men
kan denken wat een onrust hem dit baarde en hoe ze hem
op den toren heen en weer dreef, wat hij zal verzonnen hebben
teneinde een middel te vinden om zijo dierbare moeder te helpen.
Maar al zijn peinzen hielp hem niets, hij vond geen ander middel
dan een voorschot op zijn loon te
vragen en dit deed hij hoogst on
gaarne.
Doch hij liep onrustig op den
toren heen en weer, keek nu uit
dit dan uit dat venster, vaak ook
in de richting van het huis, waar zijn
moeder nu ziek lag en het deed
hem zeer aan het hart dat hij haar
niet helpen kon.
Zoo zag hij ook naar den ster
renhemel omhoog en ontdekte twee
wonderbaar schitterende sterren.
„He," dacht hij in den eenvoud
zijns harten, „ais de goede God nu
eens een wonder liet geschieden en
die twee sterren mij als twee goud
stukken in de hand vielen."
Deze woorden waren pas over
zijn lippen, of hij schrikte over zijn
eigen gedachte. Hoe, zou God voor
hem een wonder moeten doen Was
dit geen zondige gedachte? De to
renwachter voelde schuld, hij maakte
een kruis, vouwde de handen en
bad God om vergeving en hulp En
hierbij zag hij vol geloot ten Hemel
op, vol vertrouwen ook dat God
zijn gebed zou verhooren.
Zoo naar den hemel starende ont
dekte hij op eens een vreemde ster,
een staartster of komeet. Juist kwam
de wachter die hem zou aflossen
en hij maakte dezen ook op de
komeet opmerkzaam. Samen bewon
derden zij het zeldzame gesternte
en Goedhart sprak: „Nu ik afgelost
ben zal ik den burgemeester de
verschijning der komeet gaan mee
deelen." En hij snelde de trap
pen van den toren af en begaf zich haastig naar het huis van
den burgemeester, die natuurlijk sliep, maar spoedig opstond,
zich aankleedde en met Goedhart medeging. Met een soort ver
rekijker onderzocht hij den sterrenhemel en riep verrast: „Juist,
dat is een komeet."
Nu gaf hij den kijker aan andere raadsleden en burgers, die
ook waren kwamen toeloopen en stelde den torenwachter een heele
reeks vragen. Eindelijk drukte hij zijn tevredenheid uit over Goed
hart's oplettendheid en wilde hem tot belooning twee goudstuk
ken geven. Deze stond echter stom van verbazing voor hem en
scheen niet geneigd het geschenk aan te nemen.
„Wat scheelt er aan," vroeg de burgervader. „Je kijkt alsof er
een wonder gebeurd is."
„Ja, ja..." stotterde Goedhart, „zeker komt mij dit als een
wonder voor." En hij verhaalde den burgemeester van de beide
sterren, die hij gezien had en van zijn vermetelen wensch. De
burgemeester was diep getroffen en gaf hem de beide geldstuk
ken. en de torenwachter riep vroolijk: „Toch is daarboven een
wonder gebeurd. De komeet is voor mij een geluksster geweest."
Nu kon hij zijn zieke moeder bijstaan en deze kreeg door Gods
goedheid spoedig de gezondheid terug.
Nog vaak stond Goedhart op den toren naar de sterren op te
zien en menigmaal sprak hij dan bij zich zelf„De sterren zijn
ver maar God is nabij."
Een meesterschot. Eenigen tijd geleden werd te Weenen een
tooneelstuk opgevoerd, waarin de tooneelspeler Kommauf zijne
tegenpartij moest doodschieten. Op het gegeven oogenblik wei
gerde echter het pistool .zijn dienst, en ook het reservepistool
achter de coulissen scheen niet in orde, want ook daar vernam
men geen schot. Met groote tegenwoordigheid van geest pakte
nu Kommauf den schurk bij den keel en deed alsof hij hem
wurgde. Tot zoover ging alles goed; het publiek had van de
geheele geschiedenis niets bemerkt. Op dit oogenblik kwam echter
Muller, die de rol van Hertog vervulde, op, klopte Kommauf
den schouder en zei op een toon van welverdiend huldebetoon,
juist zooals in zijn rol stond„Vriendlief, dat was eerst een
meesterschot!"
Een Landsman. Een meisje uit het hartje van Friesland komt
naar de hoofdstad en kan zich maar niet gewennen aan de vreemde
omgeving, en is beduusd over de vreemde taal, die zij om zich
hoort spreken.
Op een morgen hoort ze een haan kraaien.
„Gelukkig!" roept ze verheugd, „dat is er ten minste één, die
Boeren friesch praat 1"
Vermaning. Professor (tot zijn nalatigen bediende.) Lees
Cicero's brieven over de plichten en poets mijne laarzen beter.
Het geknetter van de losbarsting* n gaf aan het tumult een nog
vreeselijker karakter.