Eind goed, al goed. 42 f4) IJN gelaat, druipend van bet zweet en zijn kleederen onder stof bedekt, deden vermoeden, dat hij een lan gen tocht gemaakt had. Hij had een grooten brief in de hand met een zegel in rood lak gesloten. De broe der portier, die ontevreden scheen, dat hij zijn binnen dringen in de abdij niet had kunnen verhinderen, trachtte nog hem den toegang tot de zaal te beletten. Op de vraag van Br. Hervas antwoordde de boodschapper, dat hij een brief had voor den Eerwaarden abt van Mods van kardinaal de La Rochefoucauld, die op dit oogenblik te Parijs de vergadering der Staten Generaal presideerde en dat hij bevel had dezen brief in de hand vao den abt zeiven af te geven. „Daar is Z.Eerw." sprak Br. Hervas op den abt wijzende, die op het noemen van den naam des kardinaals reeds naderbij gekomen was en op den bode toetrad, die hem eerbiedig den brief over reikte. De abt nam hem aan en opende hem, na den portier te hebben bevolen voor den bode zorg te dragen, en naar zijn plaats terugkeerende las hij den brief, doch legde hem naast zich neder zonder te laten bemerken, wat hij inhield. De maaltijd en de leziog werden voortgezet, maar alle aanzittenden waren brandend van nieuwsgierigheid naar de pas ontvangen tijding, waarvan zij weinig goeds verwachtten. De onlusten te Parijs waarvan zij gehoord hadden, verklaarden deze vrees en tevens hun nieuwsgierigheid. Na den maaltijd wenkte de abt broeder Hervas hem te vol gen en liet hem den brief lezen. Deze was zeer onrustbarend. De kardinaal schreef dat in verscheidene provinciën oproerige bewegingen hadden plaats gevonden. Kasteelen en abdijen waren aangevallen, geplunderd, verbrand en zelfs waren moordpartijen het gevolg geweest van deze uitspattiogen. Vruchteloos hadden de autoriteiten getracht die tegen te gaan. Onvoldoende hulp en hier en daar de muiterij van het kiijgsvolk hadden de ver tegenwoordigers van het koninklijk gezag onmachtig gemaakt. Het was te vreezen, dat die oproerige bewegingen zich over het geheele land zouden verbreiden, waarom de kardinaal den abt toestond, zoo hij het nuttig oordeelde de kloosterlingen uit het klooster te doen vertrekken, zich te laten verspreiden of een toe vlucht voor hen te zoeken in Spanje of Italië, waar zij volgens uit Rome ontvangen bevelen zouden worden opgenomen. „Ge zijt een man van energie en verstand, broeder Hervas," sprak de abt, nadat de brief gelezen was. „Wat zoudt ge in mijn plaats doen? Zijn Eminentie beveelt Diet, hij geeft slechts raad en laat mij vrijheid van handelen. Zijt ge het eens met dezen raad? Ik spreek niet voor mij zelf: wat er ook gebeureD moge. ik blijf hier." .Ik blijf ook hier, eerwaarde vader," verklaarde broeder Hervas. „Misschien zal onze tegenwoordigheid voldoende zijn om de wandaden te voorkomen, waarmede wij bedreigd worden. In elk geval zal het niet gezegd kunnen worden, dat een man, die ge durende twintig jaren den dood heeft gebraveerd op de slag velden bij de verzorging der gekwetsten, zal vluchten voor een handvol bandieten. Zij zullen mij ten minste bij den ingang van dit huis nog vinden en slechts over mijn lijk daar kunnen bin nendringen." De toon van broeder Hervas getuigde van een onveranderlijk besluit. De abt drukte hem de hand met de woorden „Ik was zeker van dit antwoord, vriend. Wij blijven dus beiden en zullen zoo noodig sterven voor de eer van onzen Goddelijken Meester. Maar wal wij besluiten voor ons zeiven, mag niet gel den voor onze broeders, die meest allen oud en zwak zijn. De vraag is maar of zij dadelijk zullen vertrekken of afwachten." „Ik denk, dat wij kunnen wachten," antwoordde broeder Hervas. „De slechte geest, die te Fécamp heerscht, is nog niet tot hier doorgedrongen. Wij bevinden ons te midden eener bevolking, die ons nog dankbaar is voor de weldaden, welke zij gedurende zooveel jaren van de abdij hebben ontvangen; zij zullen ons, 7.00 noodig, verdedigen en onze boeren, onze visschers zouden de schurken spoedig verjagen." „Ziedaar juist wat wij moeten vermijden," sprak de abt op levendigen toon. „Ik wil niet, dat om onzentwil bloed zal worden vergoten." „Ik denk evena's u, eerwaarde vader en ik heb dit alleen ge zegd om aan te toonen, dat we van onze lieden niets te vreezen hebben. Het is dau ook onnoodig onrust ODder hen te brengen en dit zou geschieden door het vertrek van de bewoners der abdij. Ik meen dat we niets moeten overhaasten. Als van uit Fécamp gevaar dreigt, is het tijd van handelen." De abt vereenigde zich met deze meening en haastte zich in dien geest den kardinaal te antwoorden. Den volgenden dag trof broeder Hervas, toen hij zich naar Gaston begaf, Luyster op zijn weg aan. Deze was in zijn Zon dagsgewaad, dat er wat minder gehavend uitzag dan zijn gewone kleederen, maar dat nu met slof bedekt was. Hij had een stok in de hand en was op weg naar zijn huis. „Hij komt van Fécamp," dacht broeder Hervas, „en de hemel weet, welke booze plannen hij vandaar mede breDgt Toen hij hem genaderd was, werd hij overtuigd, dat hij zich niet vergist had. Luyster liep met trotsch opgeheven hoofd en toen hij hem passeerde trotseerde hij zijn blik zonder zelfs te groeten. Broeder Hervas werd door deze houding onaangenaam -- getroffen, omdat Hij begreep, dat de matroos te Fécamp steun gevonden had. Wellicht was er reeds een aanval op de abdij en het kasteel beraamd I Die gedachten hielden hem bezig tot hij in het huis van Gaston aankwam. Hij vond dezen kalmer dan den vorigen dag. Gaston zat in de kamer van zijn grootvader en was bezig de papieren van den overledene te ordenen. Hij had het testament en de bewijsstuk ken van den adeldom zijner familie gevonden. Deze laatste sloot hij echter weer weg, wijl hij niet voornemens was er gebruik van te maken. Broeder Hervas onderhield zich met hem ook over de berich ten uit Parijs en de gevaren die de abdij en het kasteel bedreig den. Gaston was vooral getroffen door het besluit van broeder Hervas om het klooster niet te verlaten. „Zijt ge zeker er te kunnen blijven," vroeg hij hem. „Ik zal er blijven tot het uiterste en mijn eerwaarde abt met mij. Wij zullen op onzen post sterven." Deze verklaring deed Gaston ontstellen. „Waartoe is dat noodig," riep hij. „Voor wie zou het offer van uw leven nuttig kunnen zijn? Zal het de abdij redden, als de roovers die willen verwoesten? En als ge u hebt laten dooden, wat moet er dan van mij worden? Ik heb niemand dan u, broeder Hervas, cat weet ge wel. En ik heb uw bescherming nog lang noodig. Ge hebt me dit beloofd in tegenwoordigheid van hem, dien ik beween. Zult ge die belofte terugnemen?" Bioeder Her vas zweeg. Om Gaston gerust te stellen sprak hij eindelijk: „Deze belofte houden is een plicht van mij. Mijn kloosterge loften leggen mij een anderen plicht op. Ik hoop, dat het mij gegeven zal zijn ze beide te vervullen." Gaston zocht niet in de beteekenis van dit antwoord door te dringen. Hij nam het op als een beloite van zijn ouden viiend voor hem te zullen blijven leveD. Hij was niet minder verontrust over het vooruizicht van dreigende gevaren Als de abdij bedreigd werd, dau liep ook het kasteel gevaar en hij verheelde zijn on gerustheid niet. Broeder Hervas deelde die echter niet geheel. „In geval van nood," zei hij, „is dit voor de abdij en het kas teel niet hetzelfde Aan kloosterlingen is het niet geoorloofd zich met de wapens in de hand te verdedigen; hun eenig wapen is het gebed, al kunnen zij door overreding of overeenkon st het gevaar trachten te bezweren. Maar voor het kasteel ligt het geval anders. Bij een oproep der gravin zou het geheele dorp zich kunnen wapenen. Dat weten- de roovers wel en daarom zullea zij zich wel tweemaal bedenken vóór zij een poging doen om het kasteel aan te vailen." Sedert den den vorigen dag had er in Gaston een verandering plaats gegrepen en evenals de warme zon de vruchten spoedig doet rijpen, evenzoo rijpte het ongeluk zijn geest en stelde hem in staat tot het nemen van mannelijke besluiten. Levendig ge troffen door de taal van broeder Hervas en medegesleept door zijn dankbaarheid jegens de gravin en zijn broederlijke toegenegen- heid voor Marie Thé èse, gevoelde hij zich bezield door een nieuwe geestkracht, een wilskracht boven zijn jaren Zijn taal en gebaren verrieden plotseling deze verandering. Hoog opgericht, met vuur in het oog en de hand als uitgestrekt naar een denkbeeldigen vijand, riep hij uit: „Als het kasteel wordt aangevallen, zal men mij onder zijn verdedigers vinden 1" Broeder Hervas glimlachte. „Dat is het bloed der Beau Casque dat spreekt," sprak hij bij zich zelf Hij legde zijn hand op Gaston's schouder. „Ik zie het al aankomen," sprak hij, „ge zult even als uw voor vaderen soldaat worden „lk weet niet, wat ik zal worden, God zal het beslissen. Maar wat ik weet, is dat ik bereid ben mijn leven te geven voor de dames de Ruquemare." Na dit onderhoud begon Gaston de wacht te houdeD. Men zag hem dagelijks op het kasteel, in de abdij en in het dorp, om tijdingen te vernemen, infcrmeerende wat er te Fécamp en elders omging. De bewoners van Hacquetot, waar onder hij was opgegroeid, waren bijna allen zijn vrienden. De herinnering aan zijn grootvader boezemde hun genegenheid en tevens respect in voor dezen jongeling, die wat meer ontwkkeld en onderwezen was dan een van hen en naar wiens woorden zij gaarne luisterden De loop der gebeurtenissen, waarvan zij door de abdij en het kasteel hoorden gewagen, vermeerderde nog den invloed, dien hij op de brave lieden bezat. Hij sprak hen van de gevaren, waaraan zij zouden blootgesteld zijn, als ze zich door de oproermakers lieten verrassen en deed zijn best hen te overtuigen, dat zij hun den weg moesten versperren. Op dit tijdstip groeide de bevolking aan door den terugkeer der visschers. Dagelijks zag men hen aankomen met de diligence, die hen van Fecamp of Sainl-Valery bracht, waar zij ontscheept waren. Bij hun aankomst waren zij vol van de dingen zij vernomen hadden. Op zekeren morgen hoorde Gaston van de terugkeerende visschers, dat op verschillende plaatsen in de provinciën oproer was uitgebroken. In verscheidene kloosters verwachtte men een aanval der op roerige benden. Elders hadden de kasteelen die al moeten onder vinden terwijl onder de aanvallers hier en daar zelfs de onderho rigen zich hadden bevonden. Gaston hoopte nog dat de berichten overdreven waren en de gravin was ook van dit gevoelen, maar in de abdij nam men het ernstig op. De abt besloot de kloosterlingen weg te zenden. Ze

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 15