Aan de table d'bète. Te paKKen genomen. 256 wagen springen van een trein, die naar Holland ging. Ik kon op de plaats, waar ik zat, den portier aan de deur van de wachtkamer goed verstaan, als hij de reizigers waar schuwde. Verscheidene treinen had ik al laten passeeren, om te kijken waar ze heen gingen. Om een uur of acht 's morgens hoor ik roepen „Arnhem, Ede, Utrecht, AmsterdamSneltrein I" Ik spring op den achtersten waggon. Of ik onderweg een mooi uitzicht had Vraag me daar alsjeblieft niet naar. Als de trein stilstond, ja, dan wel, maar hij stond 't grootste gedeelte van den weg niet stil. Het dak van den wagen helde naar beide kanten af, dus moest ik middenop blijven en ik had niets om mij vast te houden dan mijzelf en een luchtkokertje, 't eenige uitsteeksel van 't heele dak. En rijden I rijden Verbazend snel 1 Daarbij 't was de laatste waggon van den trein en die schudt altijd wat harder dan de andere. Dan nog iets: het stof 1 Lieve deugd 1 Mijn oogen kneep ik maar dicht, maar tusschen- beide deed ik ze open, om te zien, of het soms hagelde.: zoo kletterde het fijne grint op mijn huid. En mijn linkervoorpoot was 't heete water nog niet vergeten. Hoe ik in Amsterdam gekomen ben, dat weet ik niet, maar dit weet ik welde muizen op de De Ruyter- kade kunnen mij niet woedender maken dan als ze zeggen „Spoormuis 1 Vertel nog eens van je Duitsche reis 1" Een Fransch priester, die zich tot rege ling van eenige zaken te Parijs bevond, werd onlangs langer dan hij gedacht had opge houden in een wijk, welke ver lag van de plaats, waar hij gewoonlijk zijn middagmaal nam. Hij ging daarom in een hotel dineeren, waarreeds een groot aantal gasten verzameld waren. Tegen het einde van den maaltijd begon n jongmensch, ongetwijfeld door de tegen woordigheid van den priester geprikkeld, tegen den godsdienst uit te varen en op zegevierenden, spottenden toon, oude, dui zendwerf weerlegde tegenwerpingen te her halen. Na een poosje geduldig te hebben toege luisterd, vroeg de priester zacht doch goed verstaanbaar aan een zijner tafelburen, of de heer, die daar zoo juist gesproken had, Israëliet,'IMahomedaan of Heiden was, „want," voegde'de geestelijke er bij, „een Christen is hij niet." De spotter, dit hoorend, vroeg verbaasd „Waaruit, Eerwaarde, leidt u af, dat ik geen Christen ben „Uit uw eigen woorden, vriend. Een Chris ten vaart niet uit tegen het Evangelie, zoo min als 'n Israëliet zulks doet tegen de Wet van Mozes of 'n Turk tegen den Alcoran. U gevoelt stellig niet, mijnheer, dat u, die geen Christen zijt, ons beleedigt en kwetst, door den godsdienst te hoonen, dien wij belijden. Stel u eens voor, dat iemand, in een besloten familiekring, de stichters dier familie over den hekel haalde, door hen te belasteren en te bespotten, zou men dien onverlaat dan niet, tot eenig antwoord, de deur wijzen? Wij zullen u minder gestreng behandelen, doch verzoeken u in uw spre ken wat meer gematigd té zijn. De meeste gasten vermaakten zich koste lijk over de verlegenheid van den jeugdigen wijsgeer, die slechts doorjbeleedigingen wist te antwoorden. Eindelijk koos een heer van rijperen leef tijd diens partij. „U is te ver gegaan, Eerwaarde," beschul digde hij den priester. „U onderstelt, dat wij allen uw religie belijden. Welnu, dit is zoo niet. Zonder van mijne medegasten te spreken, verzeker ik u, dat ik geen Chris ten ben." „Welken godsdienst belijdt u dan?" „Geen godsdienst, of zoo u verkiest, dien van Epicurus. Ik bedoel hiermee, dat ik evenals hij geen God erken." „Geen God? U schertst, mijnheer!" „Heusch niet." „Wie is dan volgens de Schepper van 't heelal?" „Het toeval." „Maar, vriend, hoe kan het toeval zoo verstandig, wijs en machtig zijn? Zoudt u werkelijk in ernst meenen, dat de onveran derde opvolging van jaargetijden, de gere gelde loop der sterren, de afstand tusschen zon en aarde, zoo doelmatig berekend om ons te verlichten, zonder ons te verblinden en ons te verwarmen, zonder ons te ver branden de duurzame aarde, de onop houdelijke nieuwe voortbrenging, de wonder bare vermenigvuldiging van dier en planten.... kortom, dat die heerlijke orde, die bewon derenswaardige harmonie van alle deelen des heelals, dat alles, u-zelf eindelijk, uwe ziel en hare vermogens, uw lichaam, zijne bewegingen en aandoeningen, dat al die wonderen, een uitwerksel zijn van het toeval?" „Ja, Eerwaarde, 't is mijn vaste en eerlijke overtuiging." De priester dacht even na, wenkte den kellner en verzocht hem zijn patroon te roepen. De gasten zagen elkander verwonderd aan. „Wat is er van uw dienst, Eerwaarde?" vroeg de patroon naderbijtiedend. „O, ik wilde u namens mijne medegasten zeggen, dat ge u schromelijk zoudt bedriegen, wanneer u meent, voor dit diner betaald te worden." „U schertst, Eerwaardei" „Neen, heusch niet, wij zullen zoo dwaas niet zijn te betalen." „Hebben de heeren dan reden tot klagen „Allerminst." „Waarom weigert u dan te betalen?" „Omdat wij u niets schuldig zijn." „Eerwaarde, u schertst. Zou ik voor niemen dal vleesch, groenten en vruchten gekocht hebben. ze voor niemendal hebben moe ten bereiden?" „Gekheid. Wij laten ons door u niet beet nemen. Alsof wij niet beter wisten, wie ons dit middagmaal heeft bezorgd!" „Nu, wie anders dan ik?" „Het toeval, vriend." „Het toeval?" „Ja Wij hebben daaraan ons maal te danken." „Ik begrijp u niet, Eerwaarde. Ik ben zelf naar de markt geweest om alles te koopen en heb het in mijn eigen keuken laten be reiden. De priester zag den leerling van Epicurus aan, die, vuurrood van schaamte, in een wel sprekend zwijgen volhardde. „Heeren," zoo wendde zich de hotelier tot de gasten, „ik heb niets begrepen van wat Z.Eerw. heeft gezegd. Maar ongetwijfeld zult u allen niet zoo dwaas zijn, om te meenen, dat het toeval voor dit wèl be reide middagmaal gezorgd heeft." „Wat," riep de priester met geveinsde ver ontwaardiging uit, „u zoudt durven bewe ren, dat deze maaltijd geen werk van het toeval is, maar het werk van iemand, die zijn vak verstaat? En deze heer hier (hij wees naar den epicurist) schroomt niet te zeggen, dat de hemel met zijne sterren, de aarde met hare voortbrengselen, menschen, dieren, bloemen en planten, kortom het heelal, 'n lputer uitwerksel van het toeval zijn. Zoo het toeval de wereld heeft voort gebracht, heeft het stellig ook voor ons diner gezorgd." Met deze woorden stond de priester van tafel op, en de overige gasten volgden scha terlachend zijn voorbeeld. De twee wijsgeeren stotterden verlegen eenige onsamenhangende klanken, welke door niemand begrepen werden, en gingen be schaamd huns weegs. LASTIGE BELANGSTELLING. De Amerikaansche humorist Mark Twain verhaalt eene kleine geschiedenis uit den tijd, toen hij nog jong was, zeer weinig ver diende en aan eene courant verbonden was. Op zekeren dag kwam hij in een koffiehuis en trof daar een vreemdeling aan, die hem eene partij biljart voorstelde, om 50 cent. Twain vond dit goed; voordat ze aanvingen, vroeg de vreemdeling: „Doe eens een paar stooten, opdat ik kan zien wat ge kunt." Dit deed Mark Twain en de vreemdeling sprak „Ik zal eens fair met u spelen en doe dus alle stooten met de linkerhand." Twain was verrukt. Het spel begon en onze humorist kwam niet verder dan dat hij het krijt kon opnemen en toekijken tot spe len kwam hij niet, De vreemde heer stak Twain's 50 cent op en deze zeide „Als u zóó met de linkerhand speelt, zou ik wel eens willen zien, wat ge met de rechter kunt." „Dat kan ik niet," antwoordde de vreem deling, „ik ben links."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1910 | | pagina 12