MAANDAG 20 DECEMBER 1948.
227
Voorstel met betrekking tot het voorbereidend
(Wilmer e.a.) lager onderwijs.
De Rooms-Katholieke fractie heeft zich om redenen van
practische aard bij dat standpunt toen niet aangesloten.
Wanneer echter het gemeentebestuur als zodanig scholen
opricht voor die burgers, die voor hun kinderen openbaar of
neutraal onderwijs begeren, dan moet het op dezelfde wijze
en in dezelfde mate financiële steun verlenen aan die burgers,
die voor hun kinderen onderwijs wensen op de grondslag
van hun levensovertuiging, onderwijs geleid en gekarakteri
seerd door de beginselen die zij zelf aanhangen en die voor
hen het hoogste en het heiligste in het leven zijn. Op dit
punt mogen zowel de voorstanders van het bijzonder onderwijs
als die van het openbaar onderwijs een voorbeeld nemen aan
de wijze, waarop deze zaak is geregeld bij het lager onderwijs.
Spreker ziet voor de Raadsleden geen enkel motief om zijn
motie te verwerpen of om daaraan hun stem te onthouden
dan alleen dit, dat men aan de voorstanders van het bijzonder
onderwijs niet dezelfde rechten wil toekennen als aan de
voorstanders van het openbaar onderwijs. Ongetwijfeld zijn
er Raadsleden, die op dat standpunt staan; spreker is het
daarmede niet eens, maar dat is in elk geval een motief; dan
is hun verzet een logische consequentie van het standpunt,
dat zij innemen. Het is volkomen begrijpelijk, dat de heer
Knuttel b.v. zijn stem niet aan de motie zal geven. Staat
men echter op het standpunt, dat aan de voorstanders van
het bijzonder onderwijs dezelfde rechten toekomen als aan
de voorstanders van het openbaar onderwijs dan is er ook
geen enkel motief om zijn stem aan sprekers motie te ont
houden. Dit is voor spreker de hoofdzaak; voor het overige
mag het College wat spreker betreft zijn opmerkingen gerust
naast zich neerleggen.
Het enige argument, dat spreker tegen zijn motie heeft
gehoord, is dat er geen geld voor is. Spreker heeft met vreugde
geconstateerd, dat de ontwerp-begroting voor 1949 sluitend
ismen zou zich echter vergapen aan de schijn, wanneer men
daarbij niet tevens constateert, dat de financiële toestand
van de gemeente niet overtuigend rooskleurig is. Echter is
ook het bezwaar, ontleend aan financiële overwegingen, voor
spreker geen bezwaar. Wanneer geld wordt gevraagd voor
de ene categorie burgers, dan moet het voor de andere
categorie burgers ook gevonden worden en als er dan geen
geld is, dan moet het aan beide categorieën worden onthouden,
dan moet de gemeente zich onthouden van het stichten van
scholen voor v.g.l.o. en moet zij het particulier initiatief,
steunen, zo ver haar financiën dab toelaten.
Spreker wijst er op, dat de woorden in zijn motie „aan
vaardend de door Burgemeester en Wethouders voorgestelde
subsidie-regeling voor het voorbereidend lager onderwijs"
bedoelen uit te drukken „aanvaardend in zijn geheel genomen,
in grote trekken enz.".
Spreker verzoekt in het eigenlijke voorstel van het College
sub A, 1°, de namen van de daar genoemde scholen te schrap
pen en deze niet uitdrukkelijk te noemen, aangezien er ook
nog enige andere scholen voor v.g.l.o. zijn, die hier niet
genoemd worden, b.v. de school aan de Haarlemmerstraat,
de Protestants-Christelijke school aan de Adriaan Pauwstraat,
die geen subsidie genieten. Door die andere scholen speciaal
te noemen, zoals in het voorstel van het College geschiedt,
zouden moeilijkheden kunnen ontstaan.
Voorts staat in het voorstel van het College sub A, 1°:
„voorzover deze scholen althans aan de voor subsidiëring
gestelde eisen voldoen". Spreker verzoekt het College echter
ook zijn medewerking te verlenen aan subsidiëring, voor het
geval er scholen bij zijn, die op het ogenblik niet aan de
gestelde eisen voldoen, op grond van het feit dat het voor
de schoolbesturen zo uiterst moeilijk is geweest, in de laatste
jaren geheel en al op eigen kosten, de kosten waren toch
al reeds ook voor de gesubsidieerde scholen zeer hoog
scholen te bouwen, die voldoen aan de nu voor subsidiëring
te stellen eisen.
Volgens sub A, 2°, a, zal de subsidiëring bestaan in ver
goeding van de salarissen van het onderwijzend personeel.
Spreker vraagt: Hoe denkt het College te handelen ten aan
zien van de financiële lasten, die op de schoolbesturen rusten
uit hoofde van hun sociale verplichtingen, met name ten
aanzien van de pensioenen? Wordt de pensionnering van het
onderwijzend personeel ook door de gemeente bekostigd of
drukken de kosten daarvan geheel en al op de schoolbesturen?
Voorts stelt het College sub A, 4°, voor, te bepalen, dat vóór
31 December 1951 zal worden beslist, welke subsidieregeling
na die datum zal gelden. Spreker wenst dit te laten vervallen.
Tenslotte uit spreker de hoop, dat de door hem ingediende
motie zowel bij het College als bij de Raad steun zal ont
vangen.
De heer Woudstra zegt, dat dit voorstel van het College
veel overeenkomst vertoont met een voorstel, dat spreker in
Voorstel met betrekking tot het voorbereidend
(Woudstra e.a.) lager onderwijs.
Maart 1948 aan de Wethouder gedaan heeft; op één belangrijk
punt verschillen deze beide voorstellen evenwel; in sprekers
voorstel nl. stond, dat zou vervallen de bepaling betreffende
de stopzetting van de subsidiëring van bijzondere en de
oprichting van nieuwe openbare scholen voor voorbereidend
gewoon lager onderwijs (v.g.l.o.). Spreker betreurt het, dat
het stopartikel thans gehandhaafd wordt. Immers, subsidie
wordt alleen verleend aan bijzondere scholen, die haar levens
vatbaarheid hebben bewezen, en wat de openbare scholen
betreft kan de Raad de urgentie beoordelen. Wanneer er nu
in de termijn van drie jaren, in dit voorstel van het College
vervat, scholen komen, die aan de voorwaarden voor sub
sidiëring voldoen, waarom moeten die dan van de gelegenheid
om subsidie te genieten uitgesloten blijven? Men kan dit niet
motiveren met een simpel beroep op de toestand van de
financiën. Indien de financiële toestand het motief is om
gedurende drie jaren geen gelden voor nieuwe kleuterscholen
beschikbaar te stellen, dan dient men aannemelijk" te maken,
dat het kleuteronderwijs, wat betreft het algemeen belang,
volkomen onderaan de lijst staat. Spreker heeft deze moti
vering gemist. En daarom blijft alleen over een afweging
van de belangen van het v.g.l.o. tegen andere belangen.
Het is niet juist en ook niet te verdedigen, a priori het kleuter
onderwijs achteraan te zetten.
Wat betreft de financiële gelijkstelling van het v.g.l.o.:
met de heer Wilmer zou spreker het betreuren, indien het
drie jaren zou moeten duren, eer aan deze zeer gerecht
vaardigde wens tegemoetgekomen zou worden. De heer
Wilmer heeft uitstekend gemotiveerd dat, wanneer de Over
heid een bepaalde groep openbare scholen onderhoudt, de
bijzondere'scholen van dezelfde soort recht op subsidie, op
gelijke voet, hebben. In het Ingekomen Stuk zegt het College
toch zelf ook, dat een bevredigende toestand pas verkregen
zal worden, wanneer de financiële gelijkstelling volledig ge
ëffectueerd is; voorts wijst spreker op de in Regeringskringen
bestaande tendenz tot financiële gelijkstelling ook van andere
takken van onderwijs dan alleen het lager onderwijs, en op
de soepele redactie van de motie-Wilmer, waarin de financiële
gelijkstelling niet in alle consequenties wordt gesteld, maar
waarin gevraagd wordt een subsidieregeling, gebaseerd op
het principe van de financiële gelijkstelling, hetgeen een
zekere soepele toepassing mogelijk maakt. Op grond van dit
alles kan naar sprekers mening bij de meerderheid van de
Raad geen bezwaar bestaan tegen aanvaarding van deze
motie.
De heer D. J. van Dijk zegt, dat het hem, gezien de belang
rijkheid van dit voorstel, verbaast, dat niet vooraf aan de
Raad is toegezonden de tekst van de motie-Wilmer, die
betrekking heeft op een belangrijke materie, en welker
wezenlijke inhoud en consequenties niet direct voor de hand
liggen.
De heer Wilmer is begonnen met het College als het ware
bloemen aan te bieden en heeft daarna een beschouwing
gegeven over het standpunt, dat de gemeente kan innemen met
betrekking tot het kleuteronderwijs; allereerst noemde hij het
geval, dat de gemeente dit geheel overlaat aan het particulier
initiatief en dit naar behoefte en naar vermogen steunt.
Deze situatie bestaat echter niet in Leiden; hier bestaat wel
degelijk openbaar voorbereidend gewoon lager onderwijs
(v.g.l.o.) en daarnaast bijzonder v.g.l.o. Het bijzonder kleuter
onderwijs draagt een bijzonder karakter; enerzijds wordt het
gedragen door de levensovertuiging van de ouders, het z.g.
confessioneel kleuteronderwijs, anderzijds wordt het gegeven
uitgaande van een bepaald principe van onderwijs, b.v. het
Montessori-onderwijs. Maar wanneer de heer Wilmer, de zaak
scherp stellende, zegtwie niet voor deze motie is, is eigenlijk
tegen de gelijkstelling, dan is dat te simpel gesteld. Inderdaad
is in Leiden van gemeentewege gezorgd voor openbaar
kleuteronderwijs, maar die zorg van de gemeente voor het
openbaar \.g.l.o. beperkt zich tot de instelling van een drietal
scholen, welker gebouwen opgericht zijn in het midden van
de vorige eeuw. Men make zich, gezien het aspect en de
inrichting van deze gebouwen, vooral geen overdreven voor
stelling van de zorg van deze gemeente voor het openbaar
kleuteronderwijs. In de toelichting op het adres aan de Raad
van bijzondere Leidse scholen voor v.g.l.o. staat, dat het
feit, dat er in Leiden tegenover drie openbare kleuterscholen
niet minder dan 15 bijzondere kerkelijke en neutrale staan
de veronderstelling wettigt, dat het gemeentebestuur van
Leiden ten aanzien van de stichting van openbare kleuter
scholen niet verder heeft willen gaan dan strikt noodzakelijk
was; daartegenover wijst spreker er op, dat het gemeente
bestuur met de zorg voor het openbaar kleuteronderwijs ver
beneden de maat is gebleven. Daardoor komt spreker tot
een geheel andere zienswijze dan de heer Wilmer, wiens