MAANDAG 20 DECEMBER 1948.
231
Voorstel met betrekking tot het voorbereidend
(Wilmer e.a.) lager onderwijs.
uit dat Burgemeester en Wethouders aan de Raad voorstellen
een nieuwe regeling, gebaseerd op het principe van de finan
ciële gelijkstelling van het openbaar en bijzonder voor
bereidend lager onderwijs!"
Hiermede bereikt men althans, dat de Raad in principe
zich uitspreekt voor de financiële gelijkstellingspreker hoopt
althans dat de Raad dit in grote meerderheid zal doen,
behalve misschien de heer Knuttel. Spreker behoudt zich
echter het recht voor, ten aanzien van de nieuwe regeling
op spoed aan te dringen.
De Voorzitter dringt er bij de heer Wilmer op aan uit zijn
motie ook te doen vervallen de woorden „voor de jaren 1948
en 1949"; het bezwaar van het College gaat speciaal tegen
het noemen van de jaren 1948, 1949 en 1950; deze jaartallen
moeten uit de motie geschrapt worden.
De heer Wilmer zegt, dat dan ook moet vervallen uit het
voorstel van Burgemeester en Wethouders het punt sub A, 4°,
luidende
„4°. vóór 31 December 1951 wordt beslist, welke subsidie
regeling na die datum zal gelden."
De Voorzitter antwoordt ontkennend, het punt sub A, 4°
kan niet vervallen; dat is één van de essentiële onderdelen
van het voorstel; dat maakt een beslissing vóór 1 Januari 1952
nodig. Het is echter ook mogelijk, dat dit reeds in 1950 zal
geschieden; de tekst vande voorgestelde bepaling laat dit toe.
De heer Wilmer vraagt voorts, of het niet beter is, de
sub A, 1°, genoemde scholen niet met name te noemen. De
school, die nabij Oegstgeest staat, wordt hier b.v. niet genoemd.
De heer van Scliaik zegt, dat die school niet voldoet aan de
voor subsidiëring gestelde eisen, daar ze een te gering aantal
leerlingen telt.
De heer Wilmer acht het, om alle misverstand te voorkomen,
beter geen namen te noemen. Trouwens, wanneer de scholen
niet aan de voorwaarden voldoen, vallen ze er vanzelf buiten.
Spreker geeft in overweging deze namen te schrappen.
Het citaat, door de heer van der Kwaak gegeven van het
door spreker in 1933 gesprokene, was zeer handig gevonden,
doch deze woorden van spreker hadden betrekking op de
z.g. „stopverordening"; spreker heeft toen niet gezegd, dat
de financiële gelijkstelling moest worden doorgevoerd, voor
zover financieel mogelijk, maar dat een „stopbepaling" nodig
was, omdat het niet mogelijk was die financiële gelijkstelling
door te zetten voor nieuwe scholen; spreker heeft toen ver
klaard dat te betreuren, o.a. omdat er toen nog zo weinig
openbare scholen waren.
De heer Woudstra en spreker kunnen zich verenigen met
de door de Voorzitter in overweging gegeven wijziging van
hun motie, zich echter heb recht voorbehoudende om op
spoed aan te dringen.
De heer Vos heeft niet veel meer over de motie-Wilmer te
zeggen, nu deze zo gewijzigd wordt en eigenlijk daarin maar
een wenselijkheid wordt betoogd in de ruimte. Over de motie,
zoals ze oorspronkelijk luidde, zou spreker wel iets te zeggen
hebben gehad; spreker heeft over de motie in eerste termijn
niet gesproken, omdat men er pas over kon oordelen na het
antwoord van de Wethouder. Uit dat antwoord is wel ge
bleken, dat alle gepraat over de al of niet gelijkstelling of
over gedeeltelijke gelijkstelling van openbaar en bijzonder
onderwijs voor de practische aanvaardbaarheid van deze
motie niet in het minst van belang is. Blijkens verklaring
van de Wethouder zou aanneming van de motie-Wilmer
f 60.000.extra-kosten veroorzaken. En dat terwijl de
ontwerp-begroting voor 1949 nauwelijks sluitend is. Uit
financieel-practisch oogpunt kan echter van de Raad toch
niet verlangd worden, dat deze, voordat die begroting in
behandeling is, een motie aanneemt waardoor die begroting
volkomen in de war gebracht zou worden!
De heer Woudstra gaat accoord met de wijzigingen, die
de heer Wilmer in de door hem en spreker ingediende motie
aanbrengt en ondersteunt diens aandrang om de namen van
de sub A, 1°, genoemde scholen te schrappen.
De heer D. J. van Dijk ziet nog steeds de waarde van deze
motie, zoals ze uitgekleed voor de Raad ligt, in het geheel
niet in. Het is de geest van het College, de toelichting in het
Ingekomen Stuk, die uitsluitend de financiële achtergrond
van het geheel vormt.
V oorstel met betrekking tot het voorbereidend
(Knuttel e.a.) lager onderwijs.
De heer Knuttel zegt, dat de motie dient om er zich later
op te kunnen beroepen.
De heer van Scliaik zegt, dat de motie-Wilmer, zoals deze
door de voorstellers gewijzigd is, door het College is aanvaard
en voor het College niet anders dan een prikkel kan zijn om de
gedachte, die het College reeds in het Ingekomen Stuk heeft
kenbaar gemaakt, nog meer levend te houden dan anders
ooit het geval zou kunnen zijn. Die gedachte zal vanaf dit
ogenblik steeds levendig blijven; zodra het financiële zonnetje
wat levendiger schijnt, zal het College daaraan grote aan
dacht besteden. Zoals de motie thans luidt, is ze ongeveer
gelijkluidend aan het schrijven, dat door de schoolbesturen,
die deze subsidie moeten ontvangen, aan het College is
gezonden; deze schoolbesturen verklaren zich nl. voorlopig
accoord met deze regeling en spreken de hoop uit dat zo
spoedig mogelijk een verder gaande regeling door het College
aan de Raad zal worden voorgesteld.
Aan het met name noemen van de scholen sub A, 1°, houdt
het College per se vast. Door deze uitbreiding van de subsidie
kring zal het aantal bijzondere scholen toenemen, waar
tegenover ook staat een uitbreiding van het aantal openbare
kleuterscholen met de twee in heb voorstel van het College
genoemde. Wanneer men nu sub A, 1°, de namen van deze
scholen schrapt, en dus eigenlijk het gehele „stopartikel" op
zijde zet, dan weet men niet waar men eindigt.
De heer Wilmer zegt, dat het toch de bedoeling van de
Wethouder is, de bestaande bijzondere scholen in de subsidie
regeling te betrekken en dan is het toch niet in strijd met de
bedoeling van de Wethouder, wanneer men een school, die
men vergeten heeft, toch onder de regeling doet vallen.
De heer van Sehaik zegt, dat men wel eens vergeten kinderen
en vergeten Raadsleden heeft gehad, maar weet zeker dat
er geen vergeten schol ?n zijn.
De Voorzitter deelt mede, dat de motie van de heren Wilmer
en Woudstra gewijzigd is in die zin,dat ze thans luidt:
„De Gemeenteraad, aanvaardend de door Burgemeester
en Wethouders voorgestelde subsidie-regeling voor het voor
bereidend lager onderwijs, spreekt de wens uit dat Burge
meester en Wethouders zo spoedig mogelijk aan de Raad
voorstellen een nieuwe regeling, gebaseerd op het principe
van de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder
voorbereidend lager onderwijs."
Spreker wijst er op, dat deze motie geen opdracht aan
Burgemeester en Wethouders inhoudt, maar een wens uit
spreekt.
De heer Vos acht de uitdrukking „zo spoedig mogelijk"
niet recht duidelijk. Spreker had uit de discussie begrepen
dat de financiële gelijkstelling zou plaats hebben zodra dit
financieel mogelijk was.
De Voorzitter zegt, dat daarmede vanzelfsprekend bedoeld
is: wanneer het College dit financieel mogelijk acht.
De heer Vos acht dit niet vanzelfsprekend. Er staat niet
in de motie: -financieel mogelijk!
De Voorzitter zegt, dat de motie een wens aan het adres
van Burgemeester en Wethouders uitspreekt. Het College zal
dan zien wat biermede gedaan moet worden.
De heer D. J. van Dijk vraagt, welke zin deze motie in de
voorgestelde vorm heeft. Spreker begrijpt het pijnlijke van
het ogenblik; deze motie wordt als het ware ontdaan van de
stringente bedoelingen die er in lagen; in deze vorm heeft
ze absoluut geen waarde, omdat de bedoeling juist was, druk
te zetten op het College en hier bepaalde wenselijkheden
naar voren te brengen ten aanzien van een eventuele uit
breiding van de subsidiëring. Nu is de heer Wilmer genood
zaakt de jaartallen 1948, 1949 en 1950 uit de motie te laten
vervallen; in het voorstel van het College zelf is opgenomen
een aanduiding van de termijn, binnen welke een nieuwe
regeling tot stand moet komen. Welke zin heeft dan de
motie in haar gewijzigde vorm nog?
De heer Wilmer acht de motie in het geheel niet pijnlijk.
Spreker acht het gewenst dat de Raad zich uitspreekt voor
financiële gelijkstelling, zo spoedig mogelijk; spreker zou het
een zeer pijnlijk moment vinden, wanneer deze motie niet
werd aanvaard.