228
MAANDAG 20 DECEMBEB 1948.
Voorstel met betrekking tot het voorbereidend
(D. J. van Dijk e.a.) lager onderwijs.
standpunt: wie niet voor mijn motie is, is tegen het bijzonder
onderwijs, spreker volkomen van de hand wijst, vooral waar
de heer Wilmer blijkens zijn woorden niet sprak tot hen,
die op grond van hun principieel standpunt geen voor
standers zouden zijn van zijn motie. De raadsfractie van de
Partij van de Arbeid staat uitdrukkelijk en principieel op
het standpunt van de gelijkstelling; spreker persoonlijk is
krachtens opleiding en krachtens ambt voorstander van het
bijzonder onderwijs, maar dat neemt niet weg dat men zijn
ogen niet moet sluiten voor de achteruitstelling, die het
openbaar v.g.l. onderwijs in Leiden altijd heeft ondervonden.
Immers, er zijn vele ouders, die principieel voor hun kinderen
openbaar onderwijs wensen van gemeentewege, maar dezen
hebben geen middel om deze wens duidelijk te maken en
om deze wens in vervulling te doen gaan. Nu kan men er
op wijzen, dat de bijzondere scholen om voor subsidie in
aanmerking te komen, levensvatbaarheid moeten bezitten.
Echter geen enkele openbare school voor v.g.l.o. komt tot
stand vóórdat de levensvatbaarheid daarvan bewezen is,
hetgeen practisch onmogelijk is. De schoolstrijd in Nederland
heeft zulk een hatelijk karakter gekregen, veel hatelijker dan
nodig is, uitsluitend tengevolge van het feit, dat het bijzonder
onderwijs met handtekeningen de noodzakelijkheid van oprich
ting van een school kan bewijzen, terwijl de voorstanders
van het openbaar onderwijs, die tot verschillende politieke
partijen behoren, alleen kunnen zeggendaar moet een
openbare school komen, zonder te kunnen bewijzen, dat die
school daar levensvatbaarheid zal hebben. Dit verschil nu
heeft aanleiding gegeven tot de grote tegenstellingen op dit
gebied, die bestaan hebben en die nog bestaan.
Nu ziet spreker het als een daad van recht; dat deze
bijzondere scholen, die in een buitengewoon grote nood
verkeren, thans gesubsidieerd zullen worden. Spreker betreurt
het, dat standpunt heeft hij ook in de Commissie voor het
Onderwijs ingenomen dat deze methode van subsidiëring
zoals het voorstel van het College luidt op 1 Januari 1948
ingaat. Spreker vraagt: kan deze regeling niet eerder ingaan.
Die vraag is dus op haar plaats, maar anderzijds wijst spreker
er op dat dit voorstel afkomstig is van het College in zijn
geheel; het draagt dus ook het stempel van de financiële
verantwoordelijkheid. Nu kan men de vraag stellen: komt
dit kleuteronderwijs nu zozeer achteraan in het algemeen
Weineen, hier wordt een begin gemaakt in afwachting van
een nadere regeling, die er per 1 Januari 1952 zal komen.
Zonder dat men de subsidie van het Bijk weet kan men
echter toch geen financiële maatregelen nemen. Nu bedoelt
de motie-Wilmer voor de jaren 1948 en 1949 het voorstel
van het College over te nemen en voor het begrotingsjaar
1950 een nieuwe regeling te ontwerpen. Dit houdt natuurlijk
ook sterk verband met de quaestie van de financiën. Kan het
College inderdaad die toezegging doen, dan is er geen enkel
bezwaar tegen om met die motie accoord te gaan, maar spreker
protesteert met klem tegen een wijze van argumenteren, als
door de heer Wilmer toegepast, alsof stemmen tegen zijn
motie gelijk zou staan met stemmen tegen de gelijkstelling
van openbaar en bijzonder onderwijs. Dit is hier absoluut
niet het geval. Spreker erkent: er is een grote nood bij de
bijzondere kleuterscholen; daarin wordt voor een deel voor
zien, maar er bestaat ook een zeer grote nood bij het openbaar
kleuteronderwijs in die zin, dat er zeer vele ouders zijn
niet alleen nu, maar reeds lange jaren die voor hun kinderen
openbaar kleuteronderwijs wensen, maar hen dit niet hebben
kunnen laten volgen, in verband met het feit, dat er in de
gehele stad maar drie openbare kleuterscholen zijn. Hierbij
spelen verkeers- en vervoersproblemen een grote rol. Nu wordt
die nood voor het bijzonder en ook voor het openbaar onder
wijs voor een deel weggenomen, wel niet volgens de letter,
maar wel volgens de geest van de gelijkstelling! Indien dus
het College zich bereid verklaart die datum in zijn voorstel
op te nemen, zal spreker voor het voorstel van het College
stemmen.
De heer Knuttel zegt, dat de redenering van de heer Wilmer
ook hierom niet opgaat omdat degene, die in deze zaak zou wil
len vooropstellen het weigeren van elke steun aan het bijzonder
kleuteronderwijs, niet moet stemmen tegen de motie-Wilmer,
maar tegen het voorstel van het College, zoals dat nu luidt.
De motie-Wilmer gaat een stuk verder dan het voorstel van
het College. Uit het verschil tussen deze beide blijkt al dadelijk
dat hier nu andere argumenten naar voren komen. Spreker
is niet voornemens tegen het voorstel van het College te
stemmen, omdat het hier niet gaat om het principe van
subsidiëring van het bijzonder kleuteronderwijs, maar om
een door toevallige omstandigheden bestaande ongelijkheid
tussen verschillende scholen, die dit subsidie zouden moeten
krijgen, weg te nemen, hetgeen iets geheel anders is. In feite
Voorstel met betrekking tot het voorbereidend
(Knuttel e.a.) lager onderwijs
wil de heer Wilmer een prae voor het bijzonder onderwijs
en speciaal voor het confessioneel onderwijs; dit wordt be
wezen door het adres van de bijzondere Leidse scholen voor
voorbereidend gewoon lager onderwijs (v.g.l.o.) aan de Eaad.
Spreker heeft zich buitengewoon geërgerd aan de voorstelling
van zaken, in dit adres gegeven, alsof de toestand van het
openbaar bewaarschoolonderwijs in Leiden, dat in feite een
enorme achterstand vertoont, nog zo slecht niet is. Om dit
te bewijzen wordt dan een vergelijking gemaakt tussen de
aantallen openbare en bijzondere bewaarscholen in Leiden
(3 en 15) en de percentages daarvan over het gehele land
(9.1 en 90.9). Uit deze cijfers blijkt, niet dat de toestand in
Leiden nog zo slecht niet is, maar wel dat de tegenwoordige
regeling van het bijzonder kleuteronderwijs een ontzaglijke
prae betekent voor het bijzonder onderwijs. Op grond van
de verkiezingsuitslagen mag men aannemen dat zeker 40
van de bevolking voorkeur heeft voor het openbaar onderwijs
bij het v.g.l.o. heeft het bijzonder onderwijs een prae die
geweldig van omvang is. Bij het lager onderwijs is die prae
voor het bijzonder onderwijs minder groot, omdat er ten aanzien
van het l.o. in de meeste omstandigheden voor de gemeente
een verplichting bestaat om dit te organiseren, welke ver
plichting ten aanzien van het kleuteronderwijs te enen male niet
bestaat. Daaraan kunnen tal van gemeenten zich onttrekken
en daar waar de meerderheid van de bevolking meer gevoelt
voor het confessioneel onderwijs, ontstaat een monopolie voor
het bijzonder onderwijs. Dit laatste heeft dus een grote prae en
reeds daarom is er geen enkele reden om het geheel de vrije hand
te geven. Tegen deze prae zal het openbaar onderwijs, zolang
het kleuteronderwijs door de Begering niet verplicht is
gesteld, nooit op kunnen. Voert men op het ogenblik een
verplichte subsidiëring van het bijzonder onderwijs in, dan
zou aan alle kanten de oprichting van bijzondere kleuter
scholen worden aangemoedigd; die oprichting van bijzondere
scholen zou op grote schaal plaats hebben en het zou on
denkbaar zijn van gemeentewege evenveel voor het openbaar
onderwijs daartegenover te stellen; de gemeente heeft nu een
maal rekening te houden met de financiële mogelijkheden, ter
wijl het bijzonder onderwijs naar believen uit de gemeentelijke
financiën zou kunnen putten. Daarom is het nodig bij dit
voorste] een termijn te stellen, gedurende welke voor nieuw
op te richten bijzondere kleuterscholen die subsidiëring niet
van kracht is. Men kaai die bijzondere scholen niet vrij uit
de gemeentefinanciën geld laten nemen.
De heer Hendriks meent, dat het debat niet geheel de goede
kant uitgaat. Men treft in de Baad aan voorstanders van
het bijzonder onderwijs, voorstanders van het openbaar
onderwijs en ook leden, die beide accepteren. Nu kan men
trachten, eenzijdig en ieder voor eigen zaakje elkaar vliegen
af te vangenspreker zal niet zeggen dat dat in het verleden
nooit is geschied. Tot aan de totstandkoming van de gelijk
stelling tussen openbaar en bijzonder lager onderwijs heeft het
openbaar lager onderwijs een prae gehad; dit had, tot de
totstandkoming van die gelijkstelling, een betere accommodatie
ter beschikking dan het bijzonder onderwijs; na de gelijk
stelling veranderde dit als een blad aan een boom; toen werden
tal van bijzondere scholen gesticht, die doordat ze in later
tijd gebouwd werden, met een betere outillage voor de dag
konden komen.
Nu zit men hier met het openbaar en bijzonder kleuteronder
wijs, welker subsidiëring nog niet gelijk gesteld is, maar ten
aanzien waarvan ieder redelijk denkend mens tot de slotsom
zal moeten komendat het eenmaal zo geregeld zal moeten wor
den. Er is ongetwijfeld veel waars in de klacht van de heerD. J.
van Dijk, dat het openbaar kleuteronderwijs in Leiden over
onvoldoende accommodatie beschikt; de Baad als zodanig
moet echter de belangen van het bijzonder onderwijs èn die van
het openbaar onderwijs behartigenwanneer spreker als lid van
een protestants-christelijke fractie voorstander is van bijzonder
onderwijs, dan betekent dit niet, dat hij als raadslid de taak
van de gemeente ten aanzien van het openbaar onderwijs uit
het oog zal verhezen. Heden ten dage is de stemming in sprekers
fractie déze, dat wanneer voor dit onderwijs iets gedaan
wordt, het ook waard is goed gedaan te worden. Wanneer
nu de Baad voorstellen bereiken om in leemten te dier zake
te voorzien, dan zal sprekers fractie zich niet daartegenover
stellen omdat zij voorstandster is van bijzonder onderwijs;
dan zal zij dit ook het beste behartigen. Er zijn enkele voor
stellen gedaan tot uitbreiding van het openbaar kleuter
onderwijs, niettegenstaande er een stopbepaling bestond;
tegen die voorstellen is door de rechterzijde niet geageerd;
die is daarmede accoord gegaan. Nu vraagt de rechterzijde
in deze Baader wordt wat gedaan om de ergste nood te
lenigen, laat de Baad nu uitspreken, dat hij in de toekomst
volledige gelijkstelling voor beide onderwijsgroepen aan-