170
•wijziging van de Pensioenwet met ingang van 1948 niet
meer zal zijn verschuldigd. Hier staat echter tegenover, dat
de gemeente met ingang van dat jaar voor de bedoelde
ambtenaren de normale bijdrage, zoals voor de overige
ambtenaren geldt, aan het Algemeen Burgerlijk Pensioen
fonds is verschuldigd. Aangezien slechts een gering aantal
ambtenaren van die, -welke in 1913 in dienst waren, fchans
nog in dienst zijn, zijn deze kosten echter gering. Xu het
Eijk de gemeenten van deze grote last zal bevrijden, is het
begrijpelijk, dat de bijzondere uittering met een overeen
komstig bedrag zal worden verminderd.
Deze aangelegenheid heeft voor onze gemeente echter
nog een uit financieel oogpunt bekeken minder prettig
vervolg. Zoals U namelijk bekend is, heeft de Baad in 1937,
toen het reeds zeer moeilijk was de begroting sluitende te
krijgen, besloten de reusachtige last, voortvloeiende uit de
teruggaaf aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds van
de eigen pensioenen van de onderhavige ambtenaren, te
verminderen. Daarbij ging men uit van de op zichzelf juiste
gedachte, dat deze last in de toekomst geleidelijk zou ver
minderen, als gevolg van het overlijden van deze ambtenaren.
Men besloot toen deze last, vermeerderd met een betrekkelijk
gering bedrag wegens suppletie op pensioenen e. d., over
30 jaren, derhalve tot 1967,-gelijkmatig te verdelen. Jaarlijks
werd daarom van 1937 af een constant bedrag ten lasfe van
de gewone dienst gebracht, terwijl het bedrag, waarmede
de werkelijke kosten het bedrag van deze constante over
schreed, naar de kapitaaldienst werd overgebracht. Deze
constante bedroeg 207.942.Het nadelig verschil, dat
daardoor op de kapitaaldienst in de loop der jaren zou
ontstaan, zou worden gedekt met de voordelige verschillen,
welke in de toekomst zouden ontstaan, wanneer de werkelijke
pensioenlasten lager zouden zijn dan de constante annuïteit,
waarmede de gewone dienst zou worden belast. Door de ge
noemde wijziging van de Pensioenwet wordt de gemeente wel
ontheven van de verplichting tot teruggaaf aan het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds van de genoemde eigen pensioenen,
doch ondervind fc zij het nadeel van de in 1937 getroffen rege
ling om de bedoelde last voor een gedeelte naar de toekomst
te verschuiven. Als gevolg hiervan moet er nog een nadelig
saldo van circa 392.730.dat in de jaren na 1937 op de
kapitaaldienst is ontstaan, worden gedekt. Het komt ons
gewenst voor deze bijzondere last zo spoedig mogelijk af
te schrijven, waarom wij dan ook op hoofdstuk XV een
post hebben geraamd, groot 98.182.50, wegens afschrijving
op dit verlies tot een bedrag, gelijk aan het vierde gedeelte
daarvan.
Ben tweede punt, dat nadere toelichting vereist, is het
vervallen van het aandeel in de omslagkosten ter zake van
de in de oorlogsjaren gesloten verzekering tegen molest.
Krachtens de met de verzekeringsmaatschappij „Molest-
risico voor Gemeenten en andere publiekrechtelijke lichamen",
aangesloten bij de Coöperatieve Vereniging „Centraal Beheer"
G.A. te Amsterdam, gesloten overeenkomst, was de gemeente
namelijk verplicht tot de betaling van een aandeel in de
kosten van de door deze vereniging verschuldigde schaden.
Dit aandeel is voor Leiden getaxeerd op 1.214.955.
Ofschoon dit bedrag tot heden nog niet is betaald, heeft
sedert 1944 tot dekking van deze kosten telken jare reser
vering plaats gevonden tot een bedrag, gelijk aan 1/10 gedeelte
van het totaal. Hoewel een wettelijke regeling met betrekking
tot de dekking van de kosten van de oorlogsschade der ge
meenten nog steeds niet is tot stand gekomen, mag voors
hands op gezag van het ministerie van binnenlandse zaken
worden aangenomen, dat de gemeente het bedoelde aandeel
in de omslag niet zal behoeven te betalen. Zij zal daardoor
zijn ontheven van een last gedurende de tijd van 10 jaren
van 121.496.per jaar.
Het behoeft geen betoog, dat deze voor de gemeente
gunstige omstandigheden, welke bij de samenstelling van
de begroting voor 1948 niet konden worden voorzien, althans
te onzeker waren om daarmede voor die begroting reeds
rekening te houden, invloed hebben op de grootte van dé
bijzondere uitkering.
Zoals reeds werd opgemerkt, is het ogenblik nog niet
gekomen, dat reeds een definitief bedrag wegens bijzondere
uitkering kan worden geraamd. Tot zolang blijft derhalve
voorzichtigheid nog geboden. Liever dan ons over te geven
aan schone toekomstverwachtingen, is ons dan ook voor
dit ogenblik .de gedachte, dat 1949 de gemeente in staat
zal stellen tot een bescheiden nieuw begin.
Zoals U zal blijken, zijn ten laste van de kapitaaldienst
hoegenaamd geen uitgaven, verband houdende met onder
houd en aanleg van openbare werken of wegens andere
investeringen, geraamd. Dit is het gevolg van een voor
schrift, dat Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland bij hun
circulaire van 24/27 Februari 1948, B no. 3916/40 G. S. no.
454/1, (3e afd.) hebben gegeven.
Krachtens dit voorschrift, dat blijkens de circulaire van
Gedeputeerde Staten van 19/22 October 1948, B no. 37532/40
(3e afd.) G.S. no. 512, eveneens voor 1949 geldt, moeten
de ten laste van de kapitaaldienst komende kosten terzake
van de bedoelde uitgaven bij een afzonderlijk besluit tot
wijziging van de begroting bij Gedeputeerde Staten aan
hangig worden gemaakt. In dit besluit moeten tevens reeds
de middelen tot dekking van deze uitgaven worden aange
wezen.
Bekening houdende met de in 1949 te nemen besluiten,
is het ons mogelijk gebleken voor het in 1949 te dekken
gedeelte van deze uitgaven ten laste van hoofdstuk XV
een bedrag van 205.000.te reserveren. Wanneer men
bedenkt, dat uit dit bedrag tevens dient te worden bestreden
het in 1949 te dekken gedeelte van de in dat jaar ten laste
van de gemeente komende kosten der spoorwegplannen,
zal het U duidelijk zijn, dat dit bedrag slechts een beperkte
mogelijkheid biedt.
Afgezien van deze omstandigheid merken wij op, dat
uit een aan de gemeentebesturen gerichte circulaire van de
minister van binnenlandse zaken d.d. 20 Januari 1948,
no. U 922, afdeling B.B. bureau fin., betreffende investe
ringen in 1948, blijkt, dat bij de besprekingen, welke tussen
de betrokken regeringsinstanties hebben plaats gevonden
met betrekking tot het bouwplan en het investeringspro
gramma voor 1948, is komen vast te staan, dat in 1948,
in sterkere mate dan in vorige jaren, rekening moet worden
gehouden met beschikbaar kapitaal en deviezen als bepalende
factoren voor de omvang van hetgeen er in dat jaar gebouwd
en op andere wijze geïnvesteerd kan worden. Globale bereke
ningen hebben aangetoond, dat het eindbedrag, dat als
maximum in het kader van onze betalingsbalans voor inves
teringen beschikbaar kan worden gesteld, minder dan de
helft bedraagt van de voorlopig berekende behoefte.
Bij de betrokken regeringsinstanties is, blijkens de circu
laire van de minister, nog in onderzoek, of en, zo ja, welke
maatregelen moeten worden getroffen om niet strikt nood
zakelijke investeringen tegen te gaan. In afwachting van de
resultaten, waartoe dit onderzoek zal leiden, heeft de minister
van binnenlandse zaken, mede ten verzoeke van zijn ambt
genoten van Wederopbouw en Volkshuisvesting en van
Financiën, aanleiding gevonden er in het belang van onze
nationale economie bij de gemeentebesturen op aan te
dringen, bij het onderhoud en de aanleg van openbare werken
de grootst mogelijke soberheid, ja meer dan die, te betrachten.
Wanneer, zo vervolgt de minister, het achterwege laten
van een werk of aanschaffing niet rechtstreeks de welvaart
aantast, behoort het te worden nagelaten of althans uit
gesteld, ook al zouden andere belangen daardoor in het
gedrang komen en bijvoorbeeld het uiterlijk aanzien der
gemeente daaronder lijden. Niet alleen echter de openbare
werken, aldus de minister, ook andere investeringen dienen
tot het uiterste te worden beperkt.
Het spreekt in het licht van het bovenstaande van zelf,
dat het gemeentebestuur bij het voteren van kapitaals
uitgaven zich nauwkeurig rekenschap dient te geven van de
financiële gevolgen, welke daaraan dikwijls voor een reeks
van jaren voor de gewone dienst der begroting zijn ver
bonden. En hoewel sedert het verschijnen van de genoemde
ministeriële circulaire weder verscheidene maanden zijn ver
streken, vertellen wij U geen nieuws, wanneer wij opmerken,
dat de huidige toestand op dit punt nog allesbehalve roos
kleurig is.
Wij laten thans volgen de gebruikelijke vergelijking van
de uitkomsten van de verschillende hoofdstukken der begro
ting met die voor 1948.
HOOFDSTUK I (Vroegere diensten).
Het nadelig saldo bedroeg voor 1948 285.718.
terwijl thans is geraamd207.990.
zodat het voordelig verschil bedraagt 77.728.—
Zoals bij een beschouwing van dit hoofdstuk reeds onmid
dellijk blijkt, wordt dit voordelig verschil, behalve door een
vermindering van de rentelast, veroorzaakt door de omstan
digheid, dat de ten laste van de gemeente blijvende gedeelten
van de tekorten van de dienstjaren 1945 tot en met 1947,
lager zullen zijn dan aanvankelijk werd verondersteld. Hoewel
wij nog niet in staat zijn omtrent de jaren 1946 en 1947 nauw
keurige cijfers te verstrekken, menen wij dat het ten laste
van de gemeente blijvende deel van het te kort over elk
van deze jaren een bedrag van 1.200.000.niet zal over
schrijden.
HOOFDSTUK II (Algemeen beheer).
De uitgaven zijn meer dan in 1948 f 5.192.
terwijl de inkomsten minder zijn8.245.
zodat het nadelig verschil bedraagt f 13.437.