GEMEENTE LEIDEN.
169
INGEKOMEN STUKKE».
N°. 216. Leiden, 6 December 1948.
Ter voldoening aan bet bepaalde bij artikel 238 der ge
meentewet, bieden wij U hierbij aan de begroting van de
gemeente, zomede, die van de verschillende takken van
dienst voor het dienstjaar 1949. Dat het ons niet mogelijk
is geweest deze begrotingen eerder in gereedheid te brengen,
wordt mede veroorzaakt door een belangrijke wijziging in
de werkverdeling op de secretarie. Wij streven er echter
naar om in de kortst mogelijke tijd te komen tot de normale
verhoudingen, zodat wij vertrouwen, dat binnen afzienbare
tijd aan de in de wet gestelde bepaling omtrent de aan
bieding van de begroting zal kunnen worden voldaan. De
genoemde moeilijkheden in aanmerking genomen, verheugt
het ons echter, dat de aanbieding toch nog vóór de aanvang
van het dienstjaar heeft kunnen plaats vinden.
Hoewel wij in het algemeen het belang van een tijdige
behandeling gaarne erkennen, heeft het feit, dat de be
groting thans gereed is. gekomen, ook zijn voordelen, vooral
bij de huidige nog steeds betrekkelijk onstabiele verhoudingen.
Het is namelijk een bekend verschijnsel van deze tijd, dat
de gemeente iedere dag voor een verrassing kan komen
te staan, welke van invloed is op de staat der gemeente-
financiën. Hoe meer men derhalve in staat is met wijzigingen
van recente datum bij de voorbereiding van de aanbieding
der begroting rekening te houden, des te beter geeft deze
begroting een inzicht in de situatie van het huidige ogenblik.
Om een voorbeeld te noemen zijn wij thans in staat voor
de raming van de bijzondere uitkering uit het gemeentefonds
een aanmerkelijk nauwkeuriger cijfer op te nemen, dan ons
vóór enkele weken mogelijk zou zijn geweest. Op deze uit
kering komen wij hierna nog terug.
Doordat de gemeenterekening over 1945 thans voorlopig
is vastgesteld, is het mogelijk de cijfers van de rekening
over dat dienstjaar in de begroting op te nemen.
Ondermeer, ten einde het werken met verschillende stukken
te voorkomen, is de begroting gescheiden van de memorie
van toelichting. Achter de memorie van toelichting zijn
alle bijlagen opgenomen.
Wij willen U niet verhelen, dat wij met spanning hebben
uitgezien naar het uiteindelijk resultaat van deze begroting
en U zult ongetwijfeld onze vreugde delen over het feit,
dat deze nu weder sluitende is. Hoewel er in het jongste
verleden geen aanleiding was de loftrompet te steken over
de wijze, waarop het Rijk de financiële belangen van de
gemeente heeft gediend, een woord van erkentelijkheid is
onzes inziens thans op zijn plaats. Hoewel de gemeentebe
sturen in de afgelopen jaren hebben geleerd niet te vroeg
een optimistisch geluid te laten klinken, vervult het huidige
moment ons met blijdschap.
Blijdschap derhalve over het feit, dat deze sluitende be
groting een stevige basis vormt voor het verder werken
van Uw Vergadering en ons College in het belang van de
opbouw in de ruimste zin van onze plaatselijke gemeenschap.
Dit feit toch betekent, dat thans als vaststaand kan wor
den aangenomen, dat er een einde is gekomen aan de
periode van de noodlijdendheid der gemeente. Het ver
heugende gevolg daarvan is, dat voorlopig niet meer ge
vreesd behoeft te worden voor een drukkende voogdijschap
van hogere organen en dat de verantwoordelijkheid voor
het bestuur en beheer der gemeente behoudens het
normale wettelijke toezicht weder geheel berust bij de
instantie waar zij thuis behoort, n.l. Uw Vergadering en
ons College.
Kan de blijdschap hierover dan ook groot en onvervalst
zijn, zij wordt getemperd door de beperkingen, welke de
economische toestand van ons land in het algemeen de
gemeentebesturen oplegt. Wat wij verleden jaar in de ge-
leidebrief tot de begroting voor 1948 schreven, n.l. ,,dat
in de eerstvolgende jaren het behouden van het evenwicht
tussen de inkomsten en de uitgaven grote zorg zal blijven
baren en veel beleid en inspanning zal vergen", blijft dan
ook onverminderd van kracht. In het bijzonder bij het doen
van kapitaalsuitgaven op welk punt wij hieronder nader
terugkomen zal met de beperkte mogelijkheden moeten
werden gewoekerdmet zorg zal moeten worden afgewogen
voor welke doeleinden de beschikbare middelen zullen moeten
worden gebruikt. Het is ons voornemen zo spoedig mogelijk
te overwegen, welke lijn het gemeentebestuur op dit punt
in 1949 zal dienen te volgen.
Daarnaast blijft het is U uit verschillende voorstellen
gebleken verhoging vau de inkomsten de voortdurende
aandacht van ons College houden, evenals de verhoging
van de efficiency in het beheer. In 1949 zal de Gemeente
lijke Accountantsdienst, welke in de korte tijd van zijn
werkzaamheid reeds nuttig werk voor de gemeente heeft
gedaan, het gehele gemeentelijke terrein gaan bestrijken.
Enkele bijzondere punten mogen wij thans nog in het
licht stellen.
Zoals U bekend zal zijn, is bij de wet van 15 Juü 1948
(Staatsblad No. I 307) voor de jaren 1948 tot en met 1950
een noodvoorziening voor de gemeentefinanciën getroffen.
In aanmerking genomen de uitvoerige beschouwingen, welke
in de geleidebrief van de gemeentebegroting 1948 (Ingek.
Stukken No. 214 van 1947) aan deze noodvoorziening zijn
gewijd, komt het ons niet nodig voor bij deze wet thans nog
lang stil te staan. Te meer niet, omdat de tot standkoming
van de wet geen nieuwe gezichtspunten van betekenis heeft
opgeleverd in vergelijking met het in de genoemde geleide
brief besproken ontwerp van wet. Voorzover er nog een
enkel punt is, waarop de aandacht dient te worden gevestigd,
komen wij daarop hierna nog terug.
Tijdens de behandeling van de gemeentebegroting voor
1948 in de Raad zal het U duidelijk zijn geworden, dat het
zwakke punt van deze noodvoorziening is de vaststelling
van de bijzondere uitkering. Hoewel in de begroting voor
1948 ter zake van deze uitkering een bedrag van 860.271.
was geraamd, zag het door allerlei wijzigingen, welke in
deze begroting zouden moeten worden aangebracht, er
aanvankelijk naar uit, dat deze uitkering voor de gemeente
geheel zou verloren gaan. Ofschoon de besprekingen met
Gedeputeerde Staten en via dit College met het Ministerie
van Binnenlandse Zaken omtrent deze uitkering nog niet
konden worden beëindigd, bestaat er gegronde hoop, dat'
deze niet beneden een bedrag van 325.000.zal dalen.
In ieder geval is ons tijdens de ter zake gevoerde besprekingen
eens te meer gebleken, dat het College van Gedeputeerde
Staten een open oog heeft voor de problemen en moeilijkbeden,
waarvoor de gemeente Leiden zich ziet geplaatst.
Dat de gemeente niet voor de aanvankelijk voor 1948
geraamde bijzondere uitkering in aanmerking zal komen,
doch met een veel geringer bedrag genoegen zal moeten
nemen, spreekt overigens van zelf, wanneer men in aan
merking neemt, dat sedert de raming verschillende nieuwe
maatregelen zijn getroffen en zich enkele nieuwe gezichts
punten hebben voorgedaan, die de grootte van de bijzondere
uitkering onmiddellijk moesten beïnvloeden. Het moet dan
ook niet uitgesloten worden geacht, dat deze uitkering nog
een vermindering zal ondergaan bij de definitieve vast
stelling, wanneer mocht blijken, dat er in de naaste toekomst
door het Rijk nog maatregelen zouden worden getroffen,
welke met terugwerkende kracht een belangrijke invloed
in gunstige zin op de gemeentefinanciën zouden uitoefenen.
Voor zover de gemeente voor de vermindering van deze
uitkering op andere wijze afdoende compensatie ontvangt, is
tegen deze vermindering danook moeilijk bezwaar te maken.
In dit verband willen wij U enkele feiten noemen, die
in het jongste verleden van veel betekenis voor de gemeente
financiën zijn geweest en mitsdien de grootte van de bij
zondere uitkering hebben beïnvloed.
Zoals U bekend is, behoort de gemeente Leiden tot de
gemeenten, die in 1913, toen men kon kiezen tussen het
nemen van eigen risico voor het eigen pensioen van de op
1 Mei 1913 in dienst zijnde ambtenaren en de overdracht
van dit risico, tegen betaling van de daarvoor verschuldigde
pensioensbijdragen aan het Algemeen Burgerlijk Pensioen
fonds, besloten eigen risico te nemen.
Op het eerste gezicht leek dit voor de gemeeute "voordeliger
en de gemeente Leiden is ook lang niet de enige geweest,
die dit besluit heeft genomen. Integendeel, vele gemeenten
met een stedelijk karakter hebben eigen risico genomen.
Doch sedert 1913 zijn de omstandigheden wel grondig
gewijzigd en, zoals zo dikwijls, bleek de keuze, die toen
voor een lange reeks van jaren moest worden gedaan, achteraf
niet juist. Twee wereldoorlogen hadden een reusachtige
nominale verhoging van de bezoldiging van het gemeente-
personeel ten gevolge, zodat de gemeenten, die besloten
hadden eigen risico te nemen voor de in 1913 in dienst zijnde
ambtenaren, jaarlijks veel meer aan eigen pensioenen waren
verschuldigd, dan waarop aanvankelijk was gerekend en
dan zij verschuldigd zouden zijrt, indien zij het risico hadden
overgedragen. Het behoeft geen betoog, dat deze gemeenten
een aanmerkelijk ongunstiger positie hebben ingenomen,
dan de gemeenten, welke hun risico aan het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds hebben overgedragen.
De teruggaaf van bedoelde pensioenen aan het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds hetwelk, het zij ter verduide
lijking opgemerkt, voor de betaling door de gemeente aan
de gepensionneerden als tussenpersoon was ingeschakeld
is in de begroting voor 1948 nog op een bedrag van
195.028.geraamd.
Het is deze belangrijke som, welke de gemeente door een