210
MAANDAG1 22 NOVEMBER 1948.
Bebouwing van het terrein van de v.m. Leidse
(Jongeleen e.a.) Kaloenmaatsehappij aan de Herengracht.
plan werd het vermoeden uitgesproken, dat eerst over tien
jaar een begin met de uitvoering zou worden gemaakt en
thans behoeft men geen optimist te zijn om te verwachten,
dat het reeds vóór het einde van dit jaar zal gebeuren.
Neemt men echter aan, dat bedoelde bouw nog vijf of zes
jaar zal moeten wachten, dat rijst de vraag, of men dit
terrein, dat door zijn ligging midden in de stad uitstekend
geschikt is voor de bebouwing met openbare gebouwen, aan
deze bestemming moet onttrekken. De heer Lombert. geeft
een verkeerde voorstelling van zaken, wanneer hij zegt,
dat door de bebouwing met arbeiderswoningen een stap op
de weg naar de opheffing van de woningnood wordt gezet.
Indien het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting
het gemeentebestuur vergunning gaf tot de bouw van 50
woningen, maar van deze mogelijkheid tot bouwen geen
gebruik kon worden gemaakt door het gebrek aan grond, zou
dit terrein daarvoor inderdaad moeten worden prijs gegeven.
De gemeente heeft niet veel bouwrijpe grond en daarom zou
het College zelf, indien de toestand aldus werd, voorstellen tot
bebouwing van dit terrein met woningen aan de R aad moeten
doen. Het College staat echter vooralsnog op het standpunt,
dat dit terrein niet voor woningbouw moet worden bestemd en
de woningen, door de heer Lombert bedoeld, niet aan de Heren
gracht moeten worden gebouwd. In het stadsbeeld, dat de
Herengracht van de Groenesteeg af tot het terrein toe biedt
en waarin men de huizen met de oude geveltjes en daar
tussen de Oosterkerk ziet, passen geen hypermoderne
woningen.
Wat de toegangswegen betreft, vestigt spreker er de aan
dacht op, dat de Langestraat een brede straat is, die toegang
geeft tot de Rijnbrug, die voor de Rijnstraat ligt, waardoor
men het Levendaal kan bereiken. Het parkeerterrein is van
ondergeschikte betekenis, want het terrein gemerkt C is
weliswaar bedoeld als parkeerterrein, maar is ook bestemd
om te worden bebouwd.
De heer Lombert loopt zeer gemakkelijk heen over het
grootste bezwaar tegen zijn voorstel, namelijk dat de ge
meente een gedeelte van het terrein aan het Rijk heeft ver
kocht.
Op verzoek van enkele leden van de Commissie van
Fabricage heeft het College zich opnieuw in verbinding ge
steld met' de betrokken Rijksinstantie; deze stelde echter
als voorwaarde voor de afstand van deze grond dat de
gemeente een ander gebouw beschikbaar zou stellen of,
wanneer dit niet mogelijk was, een ander terrein, hetgeen
voor de gemeente geen voordeel zou zijn. Het College meende
dus geen vrijheid te hebben om te trachten die grond, die
eenmaal verkocht is, weer in haar bezit te krijgen; op deze
grond moeten volgens het uitbreidingsplan gebouwen van
openbaar nut komen en waar in de situatie niets is veranderd,
ziet het College geen aanleiding om op de gedachte van de
heer Lombert in te"gaan.
De heer Lombert zegt, naar aanleiding van het feit dat
de Wethouder zich er op beroepen heeft, dat reeds een
begin is gemaakt met de uitvoering van de spoorwegplannen,
dat het hier twee ongelijksoortige grootheden betreft, die
men niet met elkaar mag vergelijken. De uitvoering van de
spoorwegplannen is afhankelijk van geheel andere factoren
dan de totstandkoming van een gebouw van openbaar nut
op de Herengracht; voor deze laatste is toestemming van
andere instanties nodig en het staat wel vast dat die in de
eerstvolgende zes of zeven jaren niet te verkrijgen zal zijn.
Voorts wijst spreker er op dat het voor de gemeente wel
mogelijk is aan grond te komen, doch die grond is niet te
vergelijken met dit terrein aan de Herengracht, dat volkomen
bouwrijp is, terwijl de andere grond, die de gemeente dan in
plaats van het terrein aan de Herengracht beschikbaar zou
moeben stellen, ten koste van grote geldelijke offers nog
bouwrijp gemaakt zou moeten worden; bebouwing van het
terrein aan de Herengracht zou veel gemakkelijker, goed
koper en sneller mogelijk zijn dan van andere terreinen.
Ook is spreker het niet eens met de Wethouder, dat dit
terrein zo geschikt zou zijn voor stichting van een gebouw
van openbaar nut; de kerk die daar staat is nu niet bepaald
een object van architectonische waarde.
In het stadsbeeld van de Herengracht tussen de Groenesteeg
en het bewuste terrein zouden volgens de Wethouder geen
hypermoderne woningen passen. In de gedachtengang van
de Wethouder blijvende, vraagt spreker zich af, of de zeer
moderne openbare gebouwen het wel zullen doen. Bovendien
zullen volgens het plan van de woningbouwvereniging
„Eensgezindheid" wel woningen met een zeer behoorlijk
aspect, maar geen hypermoderne woningen worden gebouwd.
Spreker kan niet aannemen, dat, indien dit terrein binnen
de kortst mogelijke tijd met woningen werd bebouwd, het
Bebouwing van het terrein van de v.m. Leidse
(Lombert e.a.) Katoenmaatschappij aan de Herengracht.
niet mogelijk zou zijn om, wanneer men er ernstig naar
streefde, binnen de vijf of zes jaar, die zullen verlopen eer het
Rijk toestemming verkrijgt tot het bouwen van iets anders
dan woonhuizen, in ruil voor dit stuk grond voor het Rijk
hetzij een gebouw, hetzij andere grond te vinden.
De Wethouder is niet ingegaan op sprekers opmerking
over een gebouw in het midden van de stad.
De heer Jongeleen weet ook niet, welk gebouw de heer
Lombert bedoelt.
De heer Lombert zal het de Wethouder persoonlijk
meedelen.
Wanneer de Wethouder zich had bedacht, hoeveel maal
een uitbreidingsplan in vijf of zes jaar wordt gewijzigd en
met welk gemak het College voorstellen tot dergelijke
wijzigingen doet, zou hij het met spreker eens zijn geweest,
dat het beter ware het argument, dat een wijziging van het
uitbreidingsplan nodig zou zijn, achterwege te laten. Boven
dien is het uitbreidingsplan, waarop het College zich baseert,
reeds zo oud, dat tegen een wijziging daarvan geen bezwaar
behoeft te bestaan.
De heer Stolp vraagt, of aan de gemeente Leiden meer
woningen zullen worden toegewezen, indien dit terrein wordt
bestemd voor woningbouw. Met het antwoord op deze vraag
staat of valt het betoog van de heer Lombert.
De heer van Weizen is overtuigd van de juistheid der
argumenten, welke het College in het praeadvies tegen het
voorstel van de heer Lombert aanvoert. Als lid van de nood-
gemeenteraad heeft spreker indertijd vragen gesteld met
betrekking tot de bestemming van dit terrein en uit het
antwoord van de toenmalige Wethouder, de heer Riedel,
is gebleken, dat volgens een beslissing van Gedeputeerde
Staten deze grond niet voor woningbouw mocht worden
bestemd.
De heer Scliüller: Dat is onjuist!
De heer van Weizen weet niet, of het onjuist is.
Dit is een aangelegenheid, die niet de bestuurscompetentie
raakt; spreker kan niet beoordelen of Gedeputeerde Staten
indertijd op onjuiste gronden deze beslissing hebben genomen
en of het toenmalige College, min of meer op dezelfde onjuiste
gronden, de Tijdelijke Gemeenteraad heeft voorgelicht. Een
feit is echter, dat die grond thans, drie jaren later, nog braak
ligt. Wil men dus aan die óorspronkelijke beslissing vast
houden, dan zullen dus binnen afzienbare tijd mogelijkheden
moeten wordengeopend om die gronden te gebruiken voor
hun oorspronkelijke bestemming, wil men er niet toe genood
zaakt worden deze gronden voor andere doeleinden te be
stemmen. Men kan zich niet ten eeuwigen dage blijven be
roepen op de toenmaals genomen beslissing als argument
voor de stelling, dat deze gronden dus niet voor andere doel
einden in aanmerking komen.
Spreker is dus thans bereid, met het praeadvies van het
College mee te gaan, doch stelt dit afhankelijk van de vraag,
of het inderdaad binnen afzienbare tijd mogelijk zal zijn
deze grond te bestemmen voor de stichting van een gebouw
voor de instantie van openbaar nut, waarvoor deze gronden
ook bestemd zijn.
De heer Schüller meende, dat deze zaak, die geheel behandeld
is in het rapport van de Commissie van Fabricage, voldoende
bekend was. Hij is het eens met de heer Lombert, en zou dus
over deze zaak niet verder behoeven te spreken. De heer van
Weizen heeft echter een nieuw element in deze zaak gebracht.
Het oorspronkelijke plan van het College, dat dateert van vóór
1940, en dat strekte tot het bouwen van woningen op dit
terrein, is door Gedeputeerde Staten niet goedgekeurd op
grond van het feit, dat er geen bebouwingsvoorschriften voor
deze gronden bestonden; er deugde van dat plan in het geheel
niets; Gedeputeerde Staten hebben toen op indiening van
een ander plan aangedrongen; die zaak is toen echter al die
tijd blijven slepen. Over eventuele woningbouw op die
gronden is echter nooit door Gedeputeerde Staten een be
slissing genomen; dit terrein is toen bestemd voor stichting
van een openbaar gebouw. Over woningbouw op dit terrein
is echter nooit een besluit genomen.
De heer van Weizen zegt, dat dit een spitsvondigheid is
wanneer dit terrein voor het ene doel bestemd wordt, kan liet
niet voor iets anders bestemd worden.