MAANDAG 31 MEI 1948. 135 Benoeming van een lid van de Commissie voor (Knuttel.) de Strafverordeningen. diepgaande principiële vraag, of de afbraak van de democratie, die men in het staatsbestel in de laatste tijd op zovele punten kan waarnemen, weer een stap verder zal doen en ook in Leiden op deze wijze tot uiting zal komen. In één opzicht kan de zaak, waarom het nu gaat, als niet zo heel belangrijk worden beschouwd: de belangen, die voor de leden van sprekers fractie aan het zitting hebben in de raadscommissies zijn verbonden, zijn niet bijzonder groot. Belangrijke en verrassende zaken komen in deze commissies zelden voor. Het belang is meer aan de zijde van de Raad, omdat een behoorlijke en door alle partijen naar evenredigheid gedeelde voorbereiding van vraagstukken in de raadscommissies de besprekingen in de Raad aanmerkelijk kan vereenvoudigen en bespoedigen en dus tijd en moeite kan doen besparen. In zoverre is het voordeel van het zitting nemen door de communisten in de raadscommissies voor hen niet groter dan voor de Raad in zijn geheel. Spreker en de zijnen komen er echter ten sterkste tegenop, dat thans de wensen van de kiezers, die hen hebben af gevaardigd, op de meest in het oog lopende wijze worden miskend. De 14 van de kiezers, die hun stem op de com munisten hebben uitgebracht, hebben dit gedaan met de bedoeling, dat dezen hun krachten zouden geven aan het raadswerk in al zijn schakeringen en in zijn geheel. Het is een verkrachting van de democratie, waarvoor geen enkele verontschuldiging is te vinden, wanneer men de communisten belet dit te doen. Hier treedt dus een willekeurige meerderheid in de rechten van deze groep kiezers, erkent deze rechten niet en wil bedoelde afgevaardigden buiten staat stellen aan het raads werk in zijn volle uitgebreidheid deel te nemen. Hierbij gaat men nog een stapje verder dan bij de benoeming van wet houders; bij de benoeming van wethouders moet er een gemeenschappelijk program voor het College zijn. Hoewel nu, waar men zich tegen communistische wethouders gekeerd heeft, dit gemeenschappelijk program wel voorhanden was, geldt deze eis niet voor deze raadscommissiesdeze vóóronder- zoeken, maar beramen geen nieuwe plannen; het beleid van de gemeente wordt door deze raadscommissies niet bepaald. Wanneer men echter een hond wil slaan, kan men altijd wel een stok vinden; verscheidene raadsleden hebben die stok reeds gevonden; de heer Woudstra b.v. vond deze in de houding, die spreker aanneemt tegenover zijn mede-raads leden. Die houding van spreker is geen partij-quaestie echter, maar iets zuiver persoonlijks, een gevoelsquaestie. De andere communistische raadsleden hebben voorzover spreker bekend een dergelijke houding niet aangenomen; spreker is zeer streng op het punt van partijdiscipline, maar door zijn partij te doen uitmaken aan wie spreker in het dagelijks leven een hand geeft, gaat zelfs een communist enigszins te ver. Als enigszins belachelijk kan spreker dit geheel terzijde schuiven. Op de laatste vergadering in de Lakenhal heeft spreker zich daaraan niet gehouden, deels omdat men daar in het geheel niet als politieke personen bijeen was, maar toch ook omdat spreker naar zijn mening op dit punt voldoende van zijn gevoelen en van zijn overtuiging had doen blijken en het bij de grote verscherping, die op het ogenblik in de verhoudingen van andere zijde gezocht wordt, zijnerzijds ontactisch zou zijn daaraan voet te geven. Dat sprekers oordeel over de practijken, die van Nederlandse zijde tegenover de republiek Indonesië worden uitgeoefend, hetzelfde blijft, spreekt van zelf. De heer Woudstra heeft in enkele zinnetjes zo ongeveer samengevat hetgeen de heer D. J. van Dijk in een uitvoerige rede onlangs heeft gezegd; de heer Woudstra maakt het zich daardoor gemakkelijkhij neemt geen enkele verantwoording op zich voor bepaalde feiten, die hij de communisten ten laste legt; de heer D. J. van Dijk heeft dat wel gedaan; van alles wat spreker in de drie perioden van zijn raads lidmaatschap gehoord heeft, stond die rede van de heer D. J. van Dijk wel in zedelijk opzicht op het laagste peil. Deze rede van de heer D. J. van Dijk berustte op niets anders dan op volkomen willekeurige vermoedens, op vol komen valse beschuldigingen, op beweringen die met de eenvoudigste feiten voortdurend in strijd waren; daarvan was het één grote aaneenschakeling. En dit alles werd voor gedragen met een plechtstatigheid, die gezien karakter en inhoud van die rede eenvoudig belachelijk was. Het gaat er thans om, dat de Communistische Partij bepaalde gebeurtenissen in landen van Oost-Europa niet alleen goedkeurt, maar van ganser harte toejuicht. Spreker kan begrijpen, dat de heer Woudstra daartegen bezwaar heeft, maar acht dit van de heer D. J. van Dijk toch wel heel wonderlijk. Bepaalt men zich tot Tsjechoslowakije, om dat dit land de doorslag heeft gegeven en hetgeen daar is gebeurd de gemoederen heeft wakker gemaakt, dan kan men constateren, dat daar niets is gebeurd, waarvan de Sociaal- Benoeming van een lid van de Commissie voor (Knuttel.) de Strafverordeningen. Democratische Arbeiderspartij niet altijd heeft gezegd, er naar te streven. In dat land is niets gebeurd, dat zelfs met de angstvalligs te beschouwing van de democratie in strijd is. Spreker zal thans niet op bijzonderheden ingaan; de gelegen heid daarvoor komt nog weieens; men moet die dingen ook niet te ver gaan zoeken. In Tsjechoslowakije is niets anders gebeurd dan dat zoals President Benesj, die allesbehalve communist is, het heeft genoemd de overweldigende meerderheid aan een kleine minderheid een soort van staats greep verhinderd heeft; de regering, die haar ambt had aanvaard op een bepaald program, heeft zich ontdaan van die elementen, welke van plan bleken te zijn, dat program niet uit te voeren. De Sovjet-Unie heeft er hoegenaamd niets mede te maken. Men zal zeggen: ,,dat beweert de heer Knuttel, maar een ander beweert iets anders, wie moet ik geloven?" Spreker geeft de raadsleden in overweging hem en de heer D. J. van Dijk niet te geloven, maar te rade te gaan met eigen gezond verstand. Dacht men, dat, wanneer in een land een regering de industrie en de daarmede samenhangende grote bedrijven nationaliseert, het grootgrondbezit onteigent en aan 600.000 boeren een eigen behoorlijk bedrijf verschaft, de arbeiders en boeren, die samen de grote meerderheid van de bevolking uitmaken, tegen die regering waren en de regering de meerder heid van de bevolking niet achter zich zou hebben? Reeds vóór de laatste wereldoorlog waren de grote onder nemingen voor het merendeel in het bezit van Duitsers; er was dus al een groot gedeelte na de oorlog onteigend. De nationale bourgeoisie, die zich in die dingen kon verzetten, was daardoor in getal zwakker dan in de meeste andere landen. Men maakt thans veel ophef van mensen, die hun functie hebben neergelegd of hebben getracht uit te wijken. Indien men hun aantal ruim neemt, zullen het nog slechts duizenden zijn tegenover de millioenen, die anders denken en aan de opbouw zijn getogen met een enthousiasme, dat zelfs de verslaggever van de Economische Voorlichtingsdienst heeft getroffen en hem de grootste resultaten doet verwachten. Dat alles is geschied (zonder dat er één gewelddaad is ge pleegd, één droppel bloed is gevloeid of een noemenswaard aantal arrestaties heeft behoeven plaats te hebben) ter ver zekering van de uitvoering van een volledig socialistisch program, gegrond op de wensen van de grote meerderheid der bevolking. De Communistische Partij in Tsjechoslowakije, welk land 12 a 13 millioen inwoners heeft, telt 2 millioen leden en is met vier andere partijen verbonden tot een volksfront. Wanneer men niet erkent, dat dit een meerderheid is en wanneer men het gebeurde afkeurt, dan wenst men de heerschappij van het kapitaal, dan wenst men de onder drukking van de arbeiders en van de boeren en dan wenst men, dat de wil van een kleine minderheid, van ten hoogste 20 van de bevolking, gaat boven die van 80 van de bevolking. Dat is niet de communistische opvatting van demo cratie. Wanneer de communisten hier wegens die opvatting van democratie niet ingeschakeld kunnen worden, dan kunnen de arbeiders en kleine boeren van Nederland leren, hoe men hier denkt over hun belangen en hun rechten. Bovendien: deze opvatting van de communisten is toch waarachtig niets nieuws; dat hebben zij 2 jaren geleden ook al gepropageerd. Er is in die 2 jaren niets veranderd; het congres van de Communistische Partij Nederland heeft geen enkel nieuw standpunt naar voren gebrachthet heeft alleen de organisatie van de partij verstevigd. Er is dus geen sprake van, dat de communisten veranderd zijn. Wat betreft de quaestie van het raadswerk, de heer Woudstra heeft dat niet aangeroerd, de heer D. J. Van Dijk wel. De heer D. J. van Dijk heeft de communisten dingen in de schoenen geschoven, die op geen enkel feit, op geen enkele neiging, op niets berusten. Niet alleen door de heer D. J. van Dijk, ook in de pers van diens richting wordt altijd gezegd, dat de communisten zich tot doel stellen verwarring te stichten, om daarvan gebruik te maken voor een staats greep, en dat zij daarom de opbouw saboteren. Spreker tart ieder om een enkele daad in een enkel land, een enkele uiting waar dan ook van een communist te noemen, die dat zou inhouden, of zelfsdaarnaar zou zwemen. Wanneer de communisten zoiets wensten, dan zou hun propaganda daarop toch ingericht zijn. Men leze dag voor dag De Waarheid-, er kan niet meer met de zweep voor de opbouw geijverd worden dan De Waarheid doet, die op elk foutje en op elke tekort koming de vinger legt, die tracht op te sporen de redenen waarom de opbouw niet naar wens gaat ven op allerlei dingen vastloopt, die de weg wijst om die opbouw op goede wijze tot stand te brengen. De communisten behoren ook niet tot de staatslieden, die iets anders willen dan de opbouw. Spreker

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1948 | | pagina 3