148
MAANDAG 31 MEI 1948.
Interpellatie-Wilmer inzake de aanbouw van woningen,
(van M eizen e.a.)
en om ten aanzien van de woningbouw een andere methode
te volgen. In de vakliteratuur is er op gewezen dat de school
van Granpré Molière afgedaan heeft en dat andere methoden
gevolgd zullen moeten worden, om in de behoefte aan
woningen sneller te voorzien. Ondanks dit alles staat men
op dit gebied voor een débacle, zoals men waarschijnlijk
in Nederland nog niet gekend heeft.
Ongetwijfeld is de bureaucratie van het Ministerie van
Wederopbouw en Volkshuisvesting een obstakel bij de
verdere ontwikkeling van de woningbouw, maar ook de
kosten vormen daarbij een belangrijke factor. In verschillende
kringen breekt men zich over het vraagstuk van de kosten
het hoofd. Deze kosten moeten omlaag; zij kunnen niet
worden gedekt uit de middelen, die het land opbrengt,
omdat die middelen ook voor andere doeleinden moeten
worden aangewend. Wanneer de financiële middelen van
het land woningbouw op grote schaal niet toelaten, ondanks
de gewijzigde techniek en de mogelijkheid van het gebruik
van materialen, welke het land zelf kan voortbrengen,
dient men zich daarvan terdege rekenschap te geven.
Spreker en de zijnen zijn van mening, dat de verklaring
moet worden gezocht in de omstandigheid, dat een groot
deel van de financiële middelen wordt gebruikt voor militaire
doeleinden. Het moet uit de lengte of uit de breedte komen.
De heer van Iterson doet opmerken, dat het gaat om de
toewijzing.
De heer van Weizen zegt, dat die ten nauwste samenhangt
met de middelen. Verleden jaar is bij de aan besteding van
het eerste plan, dat in Leiden-Noord zou worden uitgevoerd,
het werk niet gegund, omdat de aannemingssom te hoog was.
De heer van Iterson zegt, dat zij naar verhouding met
die in andere plaatsen in Nederland te hoog was.
De heer van Weizen betoogt, dat zij niet alleen naar ver
houding te hoog was. Het ging hier om de verwezenlijking
van de plannen, die reeds tijdens de bezettingsjaren in de
kringen van deskundigen waren uitgedokterd. Spreker kan
zich voorstellen, dat daarover enige strijd is ontstaan. De
kern van de zaak, waarom het gaat, is, dat de middelen
niet worden toegewezen voor datgene, wat op het ogenblik
als het meest noodzakelijke voor de voorziening in de woning
behoefte kan worden beschouwd. Ware dit niet zo, dan zou
het onmogelijk zijn, dat b.v. in Rotterdam sinds het bom
bardement bijna geen arbeiderswoningen zijn gebouwd.
De heer Hendriks verklaart, dat dit per sé onwaar is.
Verleden jaar zijn 3000 arbeiderswoningen gereedgekomen.
De heer van Weizen zegt, dat dit in verhouding tot het
tekort ongetwijfeld veel te weinig is. Zo staat het ook in
andere gemeenten.
De heer Hendriks zegt, dat de cijfers van de heer van
Weizen er volkomen naast zijn.
De heer van Weizen zegt, dat in elk geval de gang van
zaken ten aanzien van de woningbouw in het gehele land
hoogst onbevredigend kan worden genoemd. Dit houdt niet
direct verband met de verhoudingen in de gemeenten af
zonderlijk, maar is een direct gevolg van de wijze, waarop
de financiële middelen van het Rijk worden aangewend,
n.l. in de eerste plaats voor militaire doeleinden en niet
voor woningbouw.
De heer Hendriks zegt, dat het tekort in Nederland op het
ogenblik 275.000 woningen bedraagt. Gaat men uit van een
afschrijving jaarlijks van 1 en neemt men aan dat ter
voorziening in de zich uitbreidende woningbehoefte jaarlijks
25.000 woningen bijgebouwd zouden moeten worden, om op
peil te blijven, dan zou men, om ongeveer in 1960 bij te zijn,
elk jaar 75.000 woningen moeten bouwen. Op het ogenblik
bereikt men in Nederland een jaarlijkse productie van
ongeveer 15.000 woningen, dus 20 van wat eigenlijk nodig
zou zijn. Dit is nu het bouw-volume drie jaren na de oorlog.
Na de vorige wereldoorlog w'as men reeds in 1921 in staat
om 40.364 woningen te bouwen, in de daarop volgende
tien jaren bereikte men landelijk een gemiddelde van 50.000
woningen; er waren zelfs jaren met een productie van 54.000
woningen. In 1921 was de woningbouw echter ook niet
onmiddellijk op ganghet ging toen oorspronkelijk even
stroef als nu. Bij Koninklijk Besluit van 8 November 1920
is daarom bepaald, dat bijdragen a fonds perdu beschikbaar
zouden worden gesteld voor woningbouw. Daarmee kwam
InterpellatieAVilmer inzake de aanbouw van woningen.
(Hendriks.)
het particulier initiatief los; het nam in de jaren na 1920
ruim 80 van de uitbreiding van het woningaantal voor
zijn rekening. En thans? Op 3 Januari 1948 waren aan
particulieren slechts 3.073 toewijzingen verstrekt.
Wil men uit de huidige impasse geraken, dan zal het
zeer noodzakelijk zijn, het particulier initiatief in te schakelen
op de wijze, waarop dit na de vorige wereldoorlog is geschied.
De practijk toont aan, dat men met woningbouw van ge
meentewege en met de bouw van woningwetwoningen niet
in de behoefte kan voorzien. Men bedenke daarbij, dat het
probleem zich steeds sterker zal doen gevoelen, daar het
geboorte-overschot, hetwelk in 1940 185.000 was, in 1946
284.000 bedroeg.
De bouwwereld is op het ogenblik centraal geregeld onder
een speciaal Ministerie, dat alle bevoegdheden aan zich
heeft getrokken en waarmede ook de Wethouder van Fabricage
te worstelen heeft.
Was vroeger bij de Woningwet de welstandsbepaling
uitsluitend opgedragen aan de gemeentebesturen, thans
trekt ook het Ministerie zich de zorg voor deze zaken aan.
Zuiver administratieve instanties, die vroeger slechts met
de contröle op de naleving van de wet waren belast, matigen
zich nu een oordeel in aesthetische en technische kwesties
aan. Dit maakt het handelen verbazend moeilijk.
Wat men nodig heeft om geheel uit de impasse te geraken,
is een andere landelijke politiek, te weten een gedecentrali
seerd optreden, waarbij meer bevoegdheden aan de gemeente
besturen worden gegeven, zeer vele volkomen overbodige
instanties worden uitgeschakeld en de bouw voor particu
lieren aantrekkelijker wordt gemaakt. Is spreker goed
ingelicht, dan worstelt men op het Ministerie op het ogenblik
met deze problemen en probeert de nieuw opgetreden Minister
langs deze weg uit de moeilijkheden te komen. Deze Minister
is ongetwijfeld vol goede voornemens. Daartegenover staat,
dat de gehele ambtelijke staf, waarmede men zoveel last
heeft gehad, nagenoeg geheel gehandhaafd is, hetgeen weieens
een groot struikelblok zou kunnen blijken te zijn.
Dit Ministerie met zijn poliepachtige structuur trekt
zeer veel technische krachten van de arbeidsmarkt weg,
die anders in het particuliere bedrijf werkzaam zouden zijn
en dan het uitlenen van een tekenaar van de Dienst van
Gemeentewerken aan een particulier onnodig zouden maken.
In Leiden heeft men de eerste drie jaar na de bevrijding
het landelijk gemiddelde niet gehaald, maar daarover is reeds
bij de behandeling van de gemeentebegroting voor 1948
gesproken, zodat het niet nodig is, er nu op terug te komen.
Men dient zich er van bewust te zijn, dat het hebben van
plannen nog niet betekent het bezitten van woningen en
dat de woningen tegenwoordig eerst twee jaar na de aanvang
van de bouw geheel en al gereed zijn.
Wanneer Leiden nu zover is, dat het jaarlijks met plannen
voor 500 woningen in zee kan gaan, dan is men weer bij;
men moet dan echter niet denken dat men direct per jaar
500 woningen afgeleverd kan krijgen; de achterstand, die in
Leiden bestaat is niet meer in te halen, tenzij het quantum
geweldig opgevoerd wordt.
Uit de uiteenzetting van de Wethouder concludeert
spreker, dat men op de goede weg is. Een mogelijkheid tot
uitbreiding van woonruimte is gelegen in het voor bewoning
geschikt maken van andere ruimten, in Amsterdam is dit
geschied met grote zolders, of in het oprichten van een
complex semi-permanente woningen, zoals men, nood
gedwongen, in Rotterdam gaat doen; deze zijn geprojecteerd
op grond, die in de toekomst bestemd is voor recreatie-doel
einden, maar voorlopig nog niet aan zijn bestemming toe
kan komen. Deze gebouwen zijn gedacht voor een termijn
van 20 jaren; daarna kan de grond voor zijn definitieve
bestemming gebruikt worden.
Van ratiobouw of praefabricage moet men niet te veel ver
wachten; de grote moeilijkheid is op het ogenblik, dat
tengevolge van omstandigheden, buiten het eigenlijke bouw
technische probleem gelegen, de woningen drie en een half
a vier maal zo duur zijn als vóór de oorlog. Het experimen
teren inzake geperfectionneerde, gepraefabriceerde woningen,
waarvoor minder vakarbeiders nodig zijn, die minder geld
en minder arbeid kosten, is mislukt; de deskundigen hebben
een dergelijk ontwerp niet tot stand kunnen brengen. Men
heeft daarbij gedacht aan fabricage van onderdelen aan de
lopende band, zoals bij de auto-fabricage. Dit is op het
ogenblik echter nog nergens gelukt; men experimenteert
nog verder, maar daarvan valt voorlopig geen resultaat te
verwachten. Zelfs de afgevaardigden van Amerika op het
grote Congres te Hastings hebben moeten toegeven, dat in
de Verenigde Staten de pogingen tot het creëren van
„prefabricated houses" volkomen mislukt zijn. En wat daar
ter zake niet lukt, heeft hier nog minder kans.