WOENSDAG 18
FEBEUAEI 1948.
71
Gemeentebegroting
(Menken e.a.)
Algemene beschouwingen.
Tehuis daarvoor zou inderdaad enige verlichting brengen.
Aan dit probleem wordt alle aandacht geschonken, zoals
ook aan het onderbrengen in en buiten Leiden van deze
oudjes. Het is gewenst, dat de gemeente daarbij niet totaal
afhankelijk is van particuliere inrichtingen.
De gezinsverzorging is volgens de heer D. J. van Dijk
in Leiden wel goed, maar de twee gezinshulpcolonnes zouden
volgens hem te weinig zijn. Spreker beaamt dit ten volle,
maar betwijfelt het, of de Zaanse gemeenschap te dien aanzien
een voorbeeldige oplossing geeft. Men heeft met deze gemeen
schap heel aardige resultaten bereikt, die men in Leiden op
een andere wijze heeft verkregen; het onderdeel gezinshulp
is in de Zaanstreek echter nog steeds het nog niet lopende
zorgenkind, dat in de wieg zeer ernstig wordt behandeld,
maar waarvan het de vraag is, of het het leven zal houden.
Via een der consulenten van het Ministerie van Sociale
Zaken staat het College in verbinding met de gemeenschappen,
die in het land zijn opgericht, o.a. de Zaanse. Mocht er iets
groeien, dat leerzaam is, dan zal het College zien en horen
en ongetwijfeld naar bevind van zaken handelen.
Het College zal de alimentatieplicht nog eens extra bezien.
Deze zaak heeft echter vele kanten.
D. Nauwer contact van liet gemeentebestuur met de midden
stand. De heren Frohwein en Wilmer wensen, dat te dien
aanzien zal worden uitgevoerd datgene, waartoe de Eaad
in 1939 heeft besloten, terwijl de heren Woudstra en Eiemens
willen zien, wat uit de kringen van de middenstanders zelf
voortkomt.
Het College meent, dat na wat in de Memorie van Antwoord
hieromtrent is gezegd geen behoefte aan een voorstel in die
richting bestaat, en wel om de volgende redenen:
1. de verordening zal grondig moeten worden bezien
in het licht van de huidige verhoudingen;
2. nodig is te weten, wat er leeft in de kringen van de
middenstand en
3. nodig is ook te weten, hoe men, verenigd in de Midden
stands-Centrale, denkt over de opzet van 1939 en over wat
thans nodig is.
Waar het College bereid is, al deze zaken in ogenschouw
te nemen, verzoekt spreker de heren Frohwein en Vos hun
voorstel in te trekken.
Spreker besluit met de oprechte wens, dat over alle
meningsverschil heen ieder worde bezield met de goede wil,
samen het algemeen welzijn te bevorderen. Gods zegen is
immers slechts denkbaar voor mensen van goeden wille.
De heer van der Kwaak zegt, dat de verleiding groot was
om, zulks dan in navolging van wat in andere gemeenten
gebeurde, deze begroting sluitend te noemen. Na nauw
keurige bestudering van het op 21 November 1947 bij de
Tweede Kamer ingediende wetsontwerp met betrekking tot
een noodvoorziening inzake de gemeentefinanciën is spreker
tot de conclusie gekomen, dat „de hoop weieens beter zou
kunnen zijn dan de werkelijkheid", indien men verwachtte,
dat het geraamde tekort door de bijzondere uitkering zou
worden gedekt. Toch mag het verschijnen van het rapport
der Commissie-Oud wel als een belangrijke gebeurtenis op
het terrein van de gemeentefinanciën worden beschouwd.
De toestand van de financiën van tal van gemeenten is
al jaren verre van rooskleurig. Het zou spreker te ver voeren,
een uiteenzetting te geven van de ontwikkeling der financiële
verhouding tussen het Eijk en de gemeenten van 1929 af.
Maakt men een vergelijking tussen 1930 en 1947, dan ziet
men, dat de opbrengst der rijksbelastingen voor het jaar
1947 wordt geraamd op 2 milliard of bijna 3| maal de
opbrengst van 1930, terwijl voor de gemeenten de volgende
cijfers gelden:
1930 1947
eigen gemeentelijk
belastinggebied 255.508.000.161.300.000.
uitkering financiële
verhouding 20.219.000.104.000.000.
265.300.000.—
275.727.000.—
In werkelijkheid is de teruggang voor de gemeenten meer
dan 10 millioen, omdat thans de gemeentebelasting nagenoeg
overal tot het maximum zijn opgevoerd, hetgeen zeker niet
ten aanzien van de jaren 1929 en 1930 kan worden gezegd.
Sedert 1930 zijn 14 bronnen aan de gemeenten ontnomen,
waarvoor 11 andere in de plaats zijn gesteld.
De gemeentelijke inkomstenbelasting bracht in 1930
1.700.000.op. De opbrengst van de Rijksinkomsten-
belasting voor de gemeente Leiden bedroeg voor het belasting
jaar 1930/1931 800.000 (samen 2.500.000.terwijl de
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen,
(van der Kwaak.)
gemeente in gevolge de wet op de financiële verhouding
tussen het Eijk en de gemeente 200.000 ontving.
De toestand zal in 1948 aldus zijn. De opbrengst van de
Rijksinkomstenbelasting en de voorheffingen zal voor de
gemeente Leiden 7.500.000 bedragen, dus 6.700.000 meer
dan in 1930. Indien de gemeente de uitkeringen uit het
Gemeentefonds (inclusief de bijzondere uitkering) volgens
de „Noodwet" min de rijksbijdrage in de politiekosten
ontvangt, zal het bedrag worden gesteld op 3.800.000.
of 3.600.000.meer dan in 1930. Het Eijk zal dus in 1948
3.100.000.meer uit Leiden halen dan in 1930.
Het behoeft geen betoog, dat de gemeenten door de grote
stijging van uitgaven niet meer zelf alles konden financieren,
wat ten gevolge had, dat de gemeentelijke autonomie, waaraan
in het algemeen grote waarde wordt gehecht, geheel of nage
noeg geheel is verdwenen of op de achtergrond geraakt.
Deze verhouding heeft nog vele andere bezwaren. De nood
lijdendheids voorwaarden werken zeer remmend, terwijl men
zich toch onder deze omstandigheden zeer wel bewust moest
blijven van eigen verantwoordelijkheid. Soms bekruipt
spreker het gevoel, dat sommige gemeenten, nu zij eenmaal
noodlijdend zijn geworden, niet meer zijn ingesteld op een
voor deze tijd sober en doeltreffend beheer. Niet de betrokken
gemeente alleen, maar de gehele gemeenschap draagt de
lasten van de noodlijdendheid dier gemeente.
Het College is er dankbaar voor, dat de noodvoorziening
er op gericht is, althans voor de jaren 1948 tot en met 1950
aan alle gemeenten haar zelfstandigheid terug te geven.
De ware zelfstandigheid zal echter pas verkregen zijn, wanneer
o.m. aan de gemeenten een behoorlijk eigen belastinggebied
wordt toegewezen. Ook de heer Oud is deze mening toegedaan.
In 1947 heeft hij bij de opening van de vergadering van de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten gezegd, dat na deze
tijdelijke voorziening een definitieve regeling Van de finan
ciële verhouding, maar vóór alles het scheppen van een
behoorlijk eigen belastinggebied voor de gemeenten nood
zakelijk is, 1°. voor het herstel van de autonomie en 2° voor
het herstellen en het bewaren van het gemeentelijke verant
woordelijkheidsgevoel.
Spreker deelt vervolgens mede, aan welke eisen bij de
keuze van het belastinggebied volgende de Commissie-Oud
zal moeten worden voldaan en om welke redenen de Com
missie het niet mogelijk achtte reeds nu met het ontwerp
van een definitieve regeling te komen.
Volgens de berekeningen der Commissie hebben ongeveer
300 gemeenten een uitkering nodig tot een totaal bedrag
van 81.000.000.en hoewel door de (in November 1947
afgekomen) regeling, volgens welke de extra uitkering over
1947 3,50 per inwoner zal bedragen, het aantal bijzondere
uitkeringen en daardoor het aantal daarbij betrokken
gemeenten zal verminderen, is het toch nu zo, dat de be
grotingen van Amsterdam, Rotterdam, Groningen en
Haarlem sluiten met een bijzondere uitkering van respectie
velijk ƒ20.300.000.—, ƒ31.000.000.—, ƒ2.480.000.— en
1.070.000.Spreker vertrouwt, dat de Eaad het zal
verstaan, waarom spreker in het onderhoud met de pers
bij het verschijnen van de begroting zei: vol verwachting
klopt ons hart.
Er zijn nog te veel onberekenbare factoren om nu reeds
te zeggen, dat men met de gemeentefinanciën daar is, waar
men zijn wil.
Aan de ene kant wordt nauwlettend toegezien op het
volledig herstel van de bedrijven; aan de andere kant heeft
de enorme stijging van de uitgaven van enkele takken der
gemeentelijke huishouding de aandacht. Wel is waar spruit
nog veel voort uit de thans achter ons liggende jaren. Wanneer
de rekeningen van de jaren 1944, 1945 en 1946 de Eaad
worden aangeboden, zal blijken, dat er een sterk verschil
is met Mei 1945; voordien heeft men nauwelijks iets laten
verrichten. Het is zelfs zo, dat de rekening over 1944 sluit.
Eerst wanneer ook de rekeningen over 1945 en 1946 zijn
afgesloten, zal de financiële positie der gemeente geheel
bekend zijn.
De stand van de leningsschuld (zonder de woningbouw-
voorschotten van het Eijk) is als volgt:
vaste leningen
kasgeld
1 Januari 1939
19.544.886.—
1.800.000.—
1 Januari 1948
22.564.373.—
750.000.—
21.344.886.— 23.314.373
per hoofd der bevolking:
(77.000 inwoners) 272.(88.000 inwoners) ƒ264.
De heer Wilmer heeft gevraagd, of het College wel streeft
naar bezuiniging en heeft daarbij de uitgaven voor politie