70
WOENSDAG 18 FEBRUARI 1948.
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen.
(Menken.)
van de belangen der volksgezondheid wordt nagestreefd.
Met betrekking tot de Gemeentelijke Geneeskundige- en
Gezondheidsdienst hebben de leden-medici van de Raad
twee taken als zeer urgent genoemd: de Gemeentelijke
Geneeskundige- en Gezondheidsdienst zal enerzijds over-
koepelings- en coördinatie-orgaan, anderzijds stimulerend
orgaan moeten zijn. Wetend, welk deskundig vertrouwen
de artsen in Leiden hebben in de directeur van de Gemeen
telijke Geneeskundige- en Gezondheidsdienst, geeft spreker
de verzekering, dat op de basis van het rapport van deze
directeur nog dit jaar de grondslagen zullen worden gelegd
voor een Gemeentelijke Geneeskundige- en Gezondheids
dienst, zoals het gemeentebestuur die wenst. Spreker verzoekt
de Raad er rekening mede te houden, dat de snelle ontwikke
ling van ziekenbehandeling in praeventieve zorg, vroege
diagnose, specialistenhulp en nabehandeling de gemeente
voor zeer kostbare uitgaven zal plaatsen. Maar dan maakt
spreker zich eigen het woord, door de heer Kortmann ten
aanzien van de schooltandverzorging gesproken: „het effect
zal zo zijn, dat er altijd baat bij is", waaraan spreker toe
voegt: ook financiële baat.
Over de schooltandverzorging is in de Memorie van Ant
woord duidelijke taal gesproken. Ook deze kant van de
medische jeugdzorg is een zaak van de eerste grootte voor
Leiden.
Uiteraard zal bij dit alles de medische staf van de Gemeen
telijke Geneeskundige- en Gezondheidsdienst moeten worden
uitgebreidof dit zal moeten gebeuren met één of twee artsen,
zal afhangen van de opzet van de directeur van de Gemeen
telijke Geneeskundige- en Gezondheidsdienst en van de
urgentie, alsmede van de financiële mogelijkheden.
B. Het algemene personeelsbeleid. Het is begrijpelijk, dat
het woord „medezeggeschap" ook bij deze algemene beschou
wingen is gebruikt; deze stof is niet zo dood als weieens
wordt verondersteld.
De heer Wilmer heeft het betreurd, dat het College wenst
te wachten op enig idee van het Centraal Orgaan. Spreker
betreurt het niet zo, omdat bij het onderzoek is gebleken,
dat, wat theoretisch tot nu toe was vastgelegd en heette
practisch ergens verwezenlijkt te zijn, in werkelijkheid bestond
uit zeer algemeen gehouden theorie en nog nergens (ook niet
in Amsterdam) uit practisch aldus werkende dienstcommissies.
Waar het met deze, ook door het College belangrijk geachte
zaak, aldus staat, ziet spreker geen heil in een behandeling
zonder voldoende zicht op de vorm, waarin medezeggen
schap tot uiting moet komen. Een richtlijn van het Centraal
Orgaan is dus gewenst.
Volgens de heer Schüller zouden twee voorstellen met
elkaar zijn verward: het zou in Leiden gaan om een plan
van de Plaatselijke Unie, terwijl het in het schrijven van het
Centraal Orgaan ging om een idee van de Hoofdbesturen.
De heer Schüller heeft echter zelfs formeel geen gelijk, want
naar vorm en inhoud waren beide plannen zo goed als gelijk
en een van de voornaamste figuren van de Plaatselijke Unie
heeft spreker meer dan eens verzekerd, dat het in Juli 1946
ingezonden „Leids" ontwerp een afgietsel was van wat de
Hoofdbesturen aan het Centraal Orgaan hadden voorgelegd.
Vandaar ook, dat de toelichting op het ontwerp van Juli 1946
(toelichting en ontwerp vormen één geheel) niet het stempel
van de afdeling Leiden draagt, maar van de Bedrijfsunie
van Overheidspersoneel, 's-Gravesandeplein 12, Amsterdam-
Oost.
Spreker geeft gaarne de verzekering, dat volgens eigen
overtuiging, naar plaatselijke inzichten, het te verwachten
ontwerp van het Centraal Orgaan zal worden beoordeeld.
De personeelsmoeilijkheden bij de Gestichten zijn ook
het College wel bekend. Zowel over de werktijd als over de
vacantie-regeling zijn besprekingen met de directie gaande.
Het College stelt zich voor, in nauw overleg enerzijds met
de directie en anderzijds met de organisaties de moeilijk
heden te overwinnen. De pro's en contra's zullen voor het
College een leidraad vormen bij het zoeken naar het juiste
midden. De arbeidsduur is echter niet zo rigoureus doorge
voerd als het in de Raad is voorgesteld. Uit een brief van
12 Februari 1947 van de directie citeert spreker:
„Ingevolge K.B. is m.i.v. 1 Januari 1947 de maximum
arbeidsduur voor verplegenden teruggebracht van 54 uur
op 57 uur per week.
Daar het mij door gebrek aan personeel niet mogelijk
is de dienst met een 51-urige werkweek gaande te houden,
verklaarde het personeel zich bereid 54 uur te blijven werken
met vergoeding van 3 overuren a 100% per week".
Spreker herinnert de Raad er aan, wetende stellig namens de
Commissie voor de Gestichten te spreken, dat dit besluit
moest worden genomen wegens slechte personeelsbezetting;
aan de ene kant waren er te veel patiënten en aan de andere
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen.
(Menken.)
kant was er een tekort aan personeel. Het College heeft
er zich over verheugd, dat het personeel op dat ogenblik
en onder die omstandigheden heeft ingezien, wat in het belang
van de patiënten nodig is. Het gaat in verplegingsinrichtingen
gelukkig ook nog om roeping. Spreker moet dan ook ernstig
betwijfelen, of men in verband met interne moeilijkheden,
die het College niet onderschat, een zo dik en ook zo blame
rend woord als Augias-stal moet gebruiken en spreker weigert
dan ook deze term te aanvaarden. Yan hoog tot laag moet
men, niet in het minst in de personeelsverhoudingen, trachten
heer te blijven.
Op de vraag van mevrouw Braggaar, of het gemeente
bestuur een voorbeeld wil zijn door niet aan gepensionneerden
de voorkeur te geven bij benoemingen in kleine baantjes,
antwoordt spreker, dat het gemeentebestuur dit voorbeeld
reeds geeft; een enkele keer is iemand met een heel klein
pensioentje nog een tijdje in dienst gehouden; personen,
van wie bekend is, dat zij een redeüjk pensioen ontvangen,
krijgen die kans bij het gemeentebestuur niet.
Voor waarnemers van wat er leeft onder het personeel
zal het niet onbekend zijn, dat het er bij de vraag, of het
niet gewenst is een sociaal werkster voor het gemeente-
personeel aan te stellen, niet alleen om gaat, hoe het College
er over denkt, maar ook hoe het personeel er tegenover
staat. Tot een positieve uitspraak is men ook in de kringen
van de ambtenaren en werklieden nog niet gekomen, hetgeen
begrijpelijk is, omdat ook op dit terrein de taak van een
maatschappelijk werkster nog niet is afgepaald. „Eer is teer"
en het verlangen naar de eer, het zelf te kunnen doen, zit
er bij het gemeentepersoneel gelukkig diep in. Dit neemt
niet weg, dat er veel werk te doen kün zijn, waarvoor een
maatschappelijk werkster geschikt is. Om zich daaromtrent
te oriënteren heeft het College in 1947 een onderzoek ingesteld
bij een tiental gemeentebesturen, waarvan het wist, dat ook
zij zich er voor interesseerden. Het bleek, dat in zeven ge
meenten niet tot de aanstelling werd overgegaan en in drie
gemeenten alles nog in een stadium van proefneming ver
keerde. Intussen verzekert spreker de heer Riedel, dat
Burgemeester en Wethouders het denkbeeld zelf nog niet
loslaten.
Spreker deelt vervolgens mede, dat enige reorganisatie
van de secretarie in overweging is genomen.
Tenslotte betuigt spreker zijn dank voor de waarderende
woorden, in de Raad geuit; zijnerzijds waardeert hij de wijze,
waarop en de sfeer,waarin met de organisaties van werk
lieden en ambtenaren wordt samengewerkt. In onderling
vertrouwen, zegt spreker, en met wederzijdse goede wil is
ontzaglijk veel te bereiken.
C. Armenzorg, Consumentencrediet en Noodwet Ouderdoms
voorziening. Spreker betoogt, dat juist de totale wijziging
van Maatschappelijk Hulpbetoon, de vroegere burgerlijke
armenzorg, in een gemeentelijke Dienst ook het werk van de
hierbij betrokken commissie van bijstand geheel heeft ver
anderd. Wanneer spreker geen voldoende algemene punten
voor de samenstelling van een agenda heeft, roept hij deze
commissie niet in vergadering bijeen. Verleden jaar heeft
de commissie inderdaad niet vaak vergaderd, maar blijkbaar
toch wel voldoende, aangezien anders de leden wel een ver
gadering der commissie hadden gevraagd ter bespreking
van punten, die zij zelf aan de orde wilden stellen. Ook de
leden kunnen immers iets aan het rollen brengen.
Spreker vermag ook niet in te zien, dat de Commissie
voor het Consumentencrediet en de Advies-Commissie Nood
wet Ouderdomsvoorziening te weinig hebben vergaderd,
gelijk mevrouw Braggaar eveneens heeft opgemerkt.
Bij Consumentencrediet I heeft een kleine werkcommissie
in meer dan 20 middagen 1484 aanvragen behandeld. Men
kan dit niet volhouden, daar het andere werk er onder lijdt
en daarom is bij Consumentencrediet II de commissie in
vieren gesplitst, waardoor het werk in vrij korte tijd, zij het
misschien minder secuur, was verricht. Het werk moest in
dit tempo worden gedaan in verband met de tijdslimiet,
welke door de Regering was gesteld.
De behandeling van de 3088 aanvragen op grond van
de zgn. Noodwet-Drees moest worden gelicht uit het zuiver
commissiewerk van de Adviescommissie; de gevallen, die
ambtelijk konden worden afgedaan (het waren de meeste),
konden worden overgelaten aan de voorzitter en de secretaris
der commissie heeft zich met deze werkwijze geheel verenigd.
Het resultaat was, dat Leiden een der gemeenten was, die alle
adviezen aan de Raad van Arbeid vóór 1 Januari hadden
doorgegeven. Spreker hoopt, dat ook mevrouw Braggaar
van oordeel zal zijn, dat het nodig was, deze methode te
volgen.
De huisvesting van de ouden van dagen en voornamelijk
van de ziekelijken onder hen is een ernstig probleem; een