WOENSDAG 18 FEBRUARI 1948. 79 Gemeentebegroting Algemene beschouwingen. (Voorzitter.) wordt verklaard. Het College vergadert de ochtend vóór de Raadsvergadering en weet dan, doordat het uit ver tegenwoordigers van verschillende Raadsfracties is samen gesteld, wat er leeft in de Raad; het weet dan ook, of het ondanks de bezwaren, welke worden toegelicht, een voor stel moet handhaven. Wanneer het de daarbij betrokken Wethouder of spreker blijkt, dat sommige Raadsleden het er niet mede eens zijn, kan hij het voorstel opnieuw verdedigen en proberen, de mening van het College ingang te doen vinden. Het is dus niet zo, dat het College niet toegankelijk zou zijn voor de mening, die in de Raad heerst. Spreker heeft een staat opgemaakt van diverse voor stellen, tijdens zijn Burgemeesterschap in deze Raad be handeld, waaruit duidelijk blijkt, dat ook het College heeft rekening gehouden met hetgeen bij de besprekingen in de Raad tot uiting is gekomen en heeft geleefd. Nu is het niet mogelijk, dat na elke opmerking uit de Raad het College de zitting schorst en zich terugtrekt om zich over die op merkingen te beraden; dat kan alleen bij zeer belangrijke beslissingen. Het is echter dikwijls voorgekomen, dat bij belangrijke voorstellen het College de behandeling daarvan op aandrang van de Raad, hoewel tegen de zin van het College heeft aangehouden of dat het College amende menten van Raadsleden heeft overgenomen dan wel zich bereid verklaard heeft daarover praeadvies uit te brengen. Zelfs heeft het College in de Vergadering van 1 December 1947 (Handelingen 1947, blz. 208) ten aanzien van agendapunt 21, (Verordening nopens behoorlijke bewoning) waartegen de Raad nogal sterke bezwaren had, gezegd, dat het in dat opzicht het met de Raad eens was, maar dat de Raad die ver ordening maar moest aannemen, aangezien deze verordening binnenkort toch weer gewijzigd zou moeten worden. Achteraf bleek, dat de gehele verordening opnieuw gewijzigd moest worden. Er bestaan dus naar de mening van het College voldoende banden tussen de Raad en het College om wijzi gingen aan te brengen. Wanneer het College zijn voorstellen echter juist acht, probeert het daarvoor een meerderheid in de Raad te krijgen. Wat betreft het spreken in tweede instantie door Raads leden, die niet het woord hebben gevoerd in eerste instantie, daartegen heeft spreker niet het minste bezwaar, wanneer dit geschiedt naar aanleiding van door andere Raadsleden gemaakte opmerkingen of naar aanleiding van het antwoord van het College in eerste termijn. Dat is normaal. Spreker kan zich voorstellen, dat een Raadslid een vraag had willen stellen, die reeds door een ander Raadslid gesteld is en met het antwoord van het College op die vraag niet tevreden is. Het komt echter nogal eens voor, dat de heer Hendriks in tweede instantie een geheel nieuw punt naar voren brengt, dat hij even goed in eerste instantie had kunnen te berde brengen, dat noch door een ander Raadslid noch door het College naar voren is gebracht. Daartegen heeft spreker wel bezwaar. Wanneer een Raadslid iets wil Vragen of een voorstel wil indienen, behoort hij dat in eerste instantie te doen; dan kan het College daarop antwoorden en dan kan daarover gedebatteerd worden. In tweede instantie een geheel nieuw gezichtspunt naar voren te brengen acht spreker echter geheel onjuist. Mevroüw Braggaar was het dus in dit opzicht niet eens met de heer Hendriks. Wat betreft de overlading van de agenda's, onder die zware last lijdt het College ook. Het College probeert zoveel mogelijk de stof te verdelen over de verschillende Raads vergaderingen, maar het is dikwijls moeilijk het precies uit te kienen. Er zijn dikwijls spoedeisende voorstellen, die nog in dezelfde Raadsvergadering behandeld moeten worden. Wanneer het College ziet aankomen, dat de agenda in de middagvergadering niet zal kunnen worden afgewerkt, schrijft het direct een avondvergadering uit. Spreker houdt ook niet van overladen agenda's; men moet een zaak rustig en Van alle kanten kunnen bespreken. Als antwoord op de vragen, die over de politie zijn gesteld, deelt spreker het volgende mede. In Mei 1940 was het gehele korps 143 man sterk. In Mei 1946 mocht de sterkte over eenkomstig de voorschriften van de Minister van Binnen landse Zaken 200 man zijn; later is dit schriftelijk bevestigd. De Commissaris en spreker waren van oordeel, dat dit getal voor Leiden eigenlijk te groot was en 175 man vol doende konden worden geacht. Bij de aanstelling van per soneel is dan ook met deze grens rekening gehouden. Boven dien hebben de Commissaris en spreker daarbij gedacht aan de mogelijkheid, dat door een latere maatregel het aantal van 200 zou worden verminderd. In September 1947 is inderdaad het bericht gekomen, dat de sterkte van het korps moest worden teruggebracht tot 165 man. Spreker heeft te bevoegder plaatse zijn bezwaren daartegen kenbaar gemaakt en is toen uitgenodigd om de zaak met het hoofd Gemeentebegroting Algemene beschouwingen. (Voorzitter.) van de betrokken afdeling van het Ministerie te komen bespreken. Na een nauwkeurige bespreking heeft het Ministerie het aantal gehandhaafd en heeft spreker zich, zij het node, bij de beslissing van het Ministerie neergelegd. Aangezien de sterkte van het korps op dat ogenblik 165 man bedroeg, behoefde er geen inkrimping plaats te hebben. Intussen schommelt dit aantal; de ene maand is de sterkte iets groter, de andere maand iets kleiner. Op het ogenblik zijn er in totaal 163 man en zijn er 2 vacatures. Van deze 163 man is er één ziek en zijn er 14 gedetacheerd (bij de P.R.A. en de Prijsbeheersing) of in militaire dienst. Zowel de Commissaris als spreker tracht de gedetacheerden terug te krijgen. Met een korps van 165 man kan spreker behoorlijk werken. Is het korps op deze sterkte teruggebracht, dan kan spreker meer aandacht wijden aan de verkeerspolitie en de surveillance en kan men voor een gemeente als Leiden geheel tevreden zijn. De heren A. van Dijk en Schüller spraken over de 12 man, die zoek waren. Spreker is niet geheel achter die quaestie kunnen komen. Dit zijn echter de cijfers, zoals de toestand op het ogenblik is. De verkeerspolitie, dit in antwoord aan de heer Key, verricht uitstekend werk; door de betrokken inspecteur wordt nauw contact gezocht met de Verkeerscommissie, voor welker werk spreker veel éloges heeft; spreker betuigt zijn dank aan de leden van deze Commissie, dat zij zozeer willen medeleven en adviezen willen uitbrengen bij de moeilijke vraagstukken, die in Leiden op dit ogenblik bestaan. De verkeerspolitie houdt zich op het ogenblik ook sterk bezig met de anti-lawaai-campagne, speciaal ten opzichte van het verkeer. Ook is Leiden aangesloten bij de organisatie tot bevordering van de veiligheid van het verkeer. De Leidse verkeerspolitie staat dus op hoog peil. Inzake het adres, dat door een Raadslid is gericht tot de Minister van Binnenlandse Zaken betreffende de organi satie van de brandweer, antwoordt spreker de heer Schüller, dat de bewuste persoon nu eenmaal Raadslid is en blijft en die qualiteit nu eenmaal niet naast zich kan neerleggen en dan weer kan opnemen; hij behoudt die qualiteit zo lang hij lid van de Raad is en kan moeilijk zeggen: deze handeling doe ik als gewoon ingezetene en die handeling als Raadslid. Men blijft nu eenmaal Raadslid. Voorts voert de heer Schüller als argument aan, dat een Raadslid toch zeker evenveel recht heeft om een adres tot de Regering te richten als een andere burger. Wat de brandweer betreft staat dit anders. Het recht om inzake het brandweervraagstuk een adres tot de Regering te richten, wordt door spreker zeker niet ontkend, maar het ging in dit geval om het standpunt ten opzichte van inbreuk van hogerhand op de gemeentelijke autonomie. Op het stuk van de brandweer bestaat n.l. nog steeds een regeling, die lijnrecht in strijd is met de gemeentewet en waarbij de Minister van Binnenlandse Zaken zich de bevoegdheid tot goedkeuring van de organisatie van de gemeentelijke brand weer heeft toegeëigend. Door zich te beroepen op die on wettige regeling geeft men voet aan de inbreuk op de autono mie van de gemeenten. Daarom behoort een Raadslid, aan wie die autonomie in de eerste plaats ter harte behoort te gaan, zich daarvan te onthouden. De heer Schüller sprak over de wijze van behandeling van het voorstel tot reorganisatie van de brandweer. Spreker weet, dat de heer Schüller steeds grote ijver toont voor de vraagstukken, die hem interesseren, maar spreker heeft zich enigszins verwonderd, dat de heer Schüller hem toen gebombardeerd heeft met een kleine 20 vraagpunten en verzoeken om nadere inlichtingen. Spreker is zeker op de hoogte van de brandweer in haar geheel, maar hij kan natuurlijk niet bekend zijn met alle onderdelen; de heer Schüller moet die punten aan de Commandant van de Brandweer vragen. Spreker handhaaft echter volkomen zijn mening, dat de organisatie van de brandweer, als door het College aan de Raad voorgesteld, volkomen juist was en hij is overtuigd, dat de hogere instanties daarmede zeker genoegen zullen nemen, eventueel met verbetering van kleine fouten. Het is inderdaad mogeüjk geweest, dat er zoals de heer Schüller zeide, slechts twee politie-agenten beschikbaar waren voor de tweede auto, die uitrukte, maar bij aanvaarding van de nieuwe organisatie van de brand weer neemt de Commissaris van Politie de verantwoordelijk heid op zich, altijd acht man ter beschikking te hebben voor de uitrukkende brandweerauto's, terwijl het thans zuiver een vriendelijkheid van de Commissaris is, wanneer hij acht man ter beschikking stelt. Spreker gelooft niet, dat het juist was, dat de heer Schüller, sprekende over het gesticht Endegeest, de term Augiasstal gebruikte en meent, dat de heer Schüller daarmede iets heeft gezegd, dat hij eigenlijk niet heeft bedoeld. Intussen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1948 | | pagina 13