5
sluitend ten dienste van een agrarisch bedrijf, mits dat
bedrijf een perceelsoppervlakte heeft van ten minste 3 H.A.
Ten aanzien van het bouwen van schuurtjes op volkstuintjes
kunnen Burgemeester en Wethouders nadere eisen stellen.
Akt. 19.
De gronden, op de kaart aangeduid als „kinderspeel
terrein", „sportterrein", „openbaar groen of plantsoen",
„volkstuintjes", „begraafplaats", „rijksweg", „provinciale
weg", „openbare weg", „spoorbaan" en „trambaan" zijn als
zodanig bestemd. Op de gronden, omschreven in dit artikel,
mogen worden opgericht gebouwen ten behoeve van het
goede gebruik dezer gronden overeenkomstig de bestemming,
benevens gebouwtjes voor openbare diensten, zoals telefoon
cellen, toiletgebouwtjes, clubgebouwtjes, enz.
III. NADERE VOORSCHRIFTEN.
Art. 20.
Plaatsing voorgevels.
1. In afwijking van het bepaalde in de B.V. kunnen
Burgemeester en Wethouders toestaan de voorgevel achter
de voorgevelrooilijn te plaatsen, mits deze daaraan evenwijdig
wordt geplaatst en de terugsprong van de voorgevel achter
de voorgevelrooilijn niet meer dan 1.50 m bedraagt, voor
zover betreft de bebouwing, bedoeld in de artikelen 3 tot en
met 6 en niet meer dan 1 m bedraagt voor zover betreft
de bebouwing bedoeld in artikel 8.
2. Voorzover betreft de bebouwing als bedoeld in art. 13
(openbare- of bijzondere gebouwen) kunnen Burgemeester
en Wethouders toestaan, dat de voorgevel achter de voor
gevelrooilijn wordt geplaatst, onder nader door hen te stellen
voorwaarden, in verband met de bestemming, de aard en
de ligging dier gebouwen.
Abt. 21.
Balkons en erkers.
Burgemeester en Wethouders kunnen toestaan, dat een
erker buiten de voorgevelrooilijn wordt aangebracht, mits een
voortuin ter plaatse aanwezig is en de diepte van de voortuin
ten minste 5 m en de gevelbreedte ten minste 5.75 m en de
goothoogte ten minste 4 m bedragen. Een erker mag niet
meer dan 0.60 m buiten de gevel worden uitgebouwd.
Voorts kunnen Burgemeester en Wethouders in het in de
eerste alinea van dit artikel genoemde geval het bouwen
van balkons toestaan, mits de goothoogte ten minste 5.50 m
bedraagt.
Indien een voorgevel krachtens een vrijstelling als bedoeld
in artikel 19 achter de voorgevelrooilijn is of wordt geplaatst
moet eveneens aan de hierbovenomschreven voorwaarden
voldaan zijn.
Abt. 22.
Plaatsing achtergevels.
1. Indien en voorzover de voorgevel van een gebouw
meer dan 1 m achter de ter plaatse geldende voorgevel-
rooilijn geplaatst is of wordt, kan een vrijstelling worden
verleend tot het plaatsen van een achtergevel achter de
achtergevelrooilijn met dien verstande, dat de terugsprong
niet meer bedraagt dan de terugsprong van de voorgevel
achter de voorgevelrooilijn en dat, indien gebouwd wordt in
een bouwblok, de afstand tussen de achtergevels ten minste
18 m blijft bedragen.
2. Het maken van een aan- of uitbouw aan een gebouw
kan worden toegestaan, indien de diepte van de aan- of
uitbouw niet meer dan 1.50 m uit de achtergevelrooilijn
en/of 2.50 m uit de achtergevel, de breedte van de aan- of
uitbouw niet meer dan 2/5 der gevelbreedte, de afstand
tussen twee dubbele uitbouwen niet minder dan 6 m en de
hoogte boven de beganegrondvloer niet meer dan 3 m
bedragen.
3. Indien een aan- en uitbouw als bedoeld in het 2de lid
worden aangebracht in de op de kaart aangegeven open
ruimte tussen de op een hoek samenkomende bebouwings
stroken mogen deze:
a. bij woningen een maximum diepte verKxijgen van 40
van deze open ruimte met een maximum goothoogte van
3.25 m. In dit geval Kunnen Burgemeester en Wethouders
het aanbrengen van een tuinmuur verlangen van ten minste
2 m hoogte.
b. bij hoexwiuKelpanden een maximum diepte verKrijgen
van 100 met een maximum goothoogte van 4 m.
Art. 23.
Plaatsing zijgevels. Aangebouwde garages.
1. De in par. II genoemde minimum afstand tot de zijde
lingse perceelsgrens is niet van toepassing op minder dan
12 cm buiten de zijgevel uitstexende bouwdelen, alsmede op
pergola's e. d. Indien de bovenbedoelde minimum afstand
3 m of meer bedraagt, zijn boven deze grondstroox ook
balxons en luifels toegestaan tot ten hoogste 1 m uit de
zijgevel.
2. Een garage mag tussen de voor- en achtergevelrooilijn
worden opgericht mits in architectonisch verband als onder
deel van de woning. De breedte van de garage mag niet
worden medegereKend bij het bepalen van de breedte van
de woning. Indien in dit geval de garage uitsluitend bestaat
uit een beganegrondruimte, mag de afstand van de garage
tot de zijdelingse perceelsgrens 2/3 bedragen van de in
par. II gestelde maat, mits deze afstand ten minste 1.50 m
bedraagt en de in par. II gestelde maat tot een hoofdzijgevel-
vlax der woning blijft gehandhaafd.
3. Voorzover een achtererf van een gebouw is gelegen aan
een openbare weg of openbare straat, Kunnen Burgemeester
en Wethouders het aanbrengen van een tuinmuur van ten
minste 2 m hoogte verlangen.
Art. 24.
Vrijstaande gebouwtjes op open achtererf en garages.
Op een open achtererf mogen bijgebouwtjes worden ge
plaatst onder toepassing van de navolgende voorschriften:
1. per perceel is slechts toegestaan één bijgebouw met
een maximum grondoppervlak van 8 m2 buitenwerks gemeten
en een maximum goothoogte boven het afgewerkte terrein
ter plaatse van 2.75 m. Indien het bijgebouw tevens als
garage wordt ingericht, mag de maximum bebouwde opper
vlakte 26 m2 bedragen.
2a. De in het voorgaande lid bedoelde gebouwtjes moeten,
indien geen garage zijnde, op de achterperceelsgrens van
het bouwperceel gelegen zijn. Indien echter het terrein zulks
niet toelaat, kunnen Burgemeester en Wethouders toestaan,
dat deze gebouwtjes tot een minimum van 5 m achter de
achtergevelrooilijn geplaatst worden.
b. Indien de voorgevel van een gebouwtje, als onder a
omschreven, tenminste 8 m en voor een garage 5 m achter
de achtergevelrooilijn gelegen is, behoeft de in II voor
geschreven minimum afstand tot de zijdelingse perceelsgrens
niet in acht te worden genomen.
3. Van het bepaalde in de voorgaande leden van dit
artikel kunnen Burgemeester en Wethouders vrijstelling
geven ten behoeve van bedrijfsgebouwen, bedoeld in de
artikelen 10, 11 en 12.
Abt. 25.
Winkelhoekpanden.
In afwijking van de op de kaart aangegeven open ruimten
tussen de op een hoek samenkomende bebouwingsstroken,
kunnen Burgemeester en Wethouders een rond de hoek
gaande winkelbebouwing toestaan en nadere eisen stellen
ten aanzien van de toetreding van licht en lucht in ver
schillende vertrekken.
Abt. 26.
Uitvoering van woningen of woningblokken.
1. De in het gezicht komende zijgevels moeten in over
eenstemming met de voorgevels op behoorlijke wijze worden
afgewerkt.
2. Een huizenblok mag slechts als één geheel, krachtens
één vergunning worden gebouwd; voor één of meer slechts
een deel van een huizenblok vormende gebouwen wordt
geen bouwvergunning verleend.
Art. 27.
Daken.
1. De hoofdgebouwen der bebouwing, omschreven onder de
artikelen 3 tot en met 6, 8 en 17, moeten worden gedekt met
daken, die een helling van ten minste 35° en ten hoogste 52°
hebben. De hoofdgebouwen der bebouwing, omschreven in
artikel 7, moeten worden gedekt met daken, die een helling
van 35° hebben.
Zogenaamde „gebroken" dakvlakken mogen niet worden
toegepast.
2. Een gebouw wordt voor de toepassing van deze ver
ordening geacht met een kap te zijn afgedekt, indien de
kap, gemeten van straatzijde af, ten minste 85 van de
oppervlakte van het gebouw beslaat, zulks ter beoordeling
van Burgemeester en Wethouders; 15 mag plat worden
afgedekt, dakvensterplatten inbegrepen.
3. Goten en nokken moeten evenwijdig zijn aan de richting
van de straat.
4. De breedte van dakvensters mag ten hoogste 40
der gevelbreedte bedragen, voor zover het betreft de be
bouwing als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 6 en 8 en 15
voor zover het betreft de bebouwing als bedoeld in artikel 7.
5. Burgemeester en Wethouders kunnen van het gestelde