MAANDAG 22 DECEMBER 1947.
229
Voorstel inzake de organisatie van de Brandweer.
(Schüller e.a.)
het personeel vertrouwd raakt met het bedrijf, dat men
geen personeel krijgt, dat na een jaar wederom weggaat
wegens huwelijk. Men moet van het begin af aan personeel
hebben, dat het bedrijf door en door kent.
Wat het politiepersoneel betreft, wanneer er brand uit
breekt, zullen op het politiebureau niet voldoende mannen
aanwezig zijn voor de spuiten. Men zal derhalve het gehele
politiecorps voor de brandweerdienst hebben op te leiden.
Daarvan zal niets terechtkomen. Er is personeel tekort bij
de brandweer; er is niet te veel personeel bij de politie.
Het resultaat zal zijn, dat de politie dit er ook weer bij moet
krijgen. Het is niet verantwoord een organisatie als deze
n.l. een beroepsbrandweer, aangevuld door de politie
in het leven te roepen. Zeker binnen twee jaren zal de Com
mandant komen met een voorstel tot uitbreiding van het
personeel. De Voorzitter loopt licht over al deze zaken,
de bezetting, de oefening, het gezinsleven van het personeel,
heen. Straks krijgt dit personeel in het geheel geen vrij en
ook geen vacantie in de zomermaanden; ook daarvoor is
de personeelssterkte te gering. Ook dit is niet verantwoord.
Men kan dit van die mensen niet verlangen, men kan dit
van de gemeente niet verlangen. De verantwoordelijkheid
die de Voorzitter bij aanvaarding van dit voorstel op zich
neemt is zwaar; men zal hier fout lopen.
Daarom wenst spreker als Raadslid niet de verant
woordelijkheid op zich te nemen om voor dit voorstel te
stemmen en geeft hij dan ook in het belang der gemeente
in ernstige overweging dit voorstel niet aan te nemen.
De heer Wilmer zal niet ingaan op het argument van
de Voorzitter, dat de motie van de heer Woudstra en spreker
onaannemelijk is, omdat de Minister van Binnenlandse
Zaken niet een politiebrandweer wil. Spreker zal wel eens
gelegenheid hebben nader op deze mentaliteit in te gaan.
Juist door hetgeen in de Stukken staat zijn de heer Woudstra
en spreker tot de indiening van hun motie gekomen. In het
Ingekomen Stuk n.l. zeggen Burgemeester en Wethouders
niet met zovele woorden, maar laten zij duidelijk door
schemeren, dat zij de voorkeur geven aan een politiebrand
weer. Het College zegt daar n.l., (blz. 155, tweede kolom
onderaan) dat zijn gedachten in de eerste plaats uitgingen
naar wederinstelling van een politiebrandweer, die vroeger
goed voldaan had, dat de kern van gespecialiseerd brandweer
personeel weliswaar te klein was gebleken, maar dat aan dat-
bezwaar gemakkelijk zou kunnen worden tegemoetgekomen
zonder het karakter van de organisatie aan te tasten. Voorts
wijst het College er dan op, dat een politiebrandweer het
goedkoopst voor de gemeente is, maar dat de Minister van
Binnenlandse Zaken overwegende bezwaren heeft tegen een
combinatie van politie en brandweer. De volle schuld van
het niet meer instellen van de politiebrandweer wordt dus
duidelijk gegeven aan de Minister van Binnenlandse Zaken
en duidelijk suggereren Burgemeester en Wethouders, dat
zij voor een politiebrandweer zouden zijn. Nu de verklaring
van de Voorzitter ongetwijfeld verwarring zou veroorzaken
bij de stemming over deze zaak, hebben de heer Woudstra
en spreker besloten hun motie in te trekken.
De Voorzitter constateert, dat de motie van de heren
Woudstra en Wilmer is ingetrokken.
De Voorzitter blijft van mening, ondanks de bezwaren
van de heer Schüller, dat de voorgestelde organisatie ten
volle verantwoord is. Er zijn natuurlijk bezwaren aan in
stelling van een dergelijke kern van beroepspersoneel ver
bonden, maar deze organisatie van de brandweer is op het
ogenblik de oplossing. Wanneer de Minister deze organisatie
niet voldoende acht, zal er meer moeten komen. Spreker
gelooft echter niet, dat dit het geval zal zijn. Volgens des
kundigen is deze organisatie ten volle verantwoord, maar
natuurlijk bestaat de mogelijkheid, dat, wanneer Leiden
bij het nieuwe Brandweerbesluit kerngemeente zal worden,
deze zaak weer op losse schroeven zal komen te staan. Op
het ogenblik moet deze organisatie echter als vast worden
aangemerkt.
Spreker erkent tegenover de heer Wilmer, dat hij bet- voor
stel van het College ook wel in de door deze aangegeven
richting gezien heeft, omdat de eerste ideeën van het College
gingen in de richting van bezuiniging en een politiebrandweer
de zuinigste oplossing vormde. Hoewel de politiebrandweer
in Leiden in de practijk vroeger goed voldaan heeft, heeft het
College in verband met de teruggang van het politiepersoneel
van 200 tot 160 man geen voorstel in deze richting durven doen.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
aangenomen met 18 tegen 10 stemmen.
Voorstel inzake de organisatie van de Brandweer; e.a.
(Riedel e.a.)
Vóór stemmen: de beren Balkestein, van Oijen, Knetsch,
A. van Dijk, Lombert, van Weizen, Cats, van Iterson,
mevrouw van Staveren, de heren van Schaik, Jongeleen,
van der Kwaak, Menken, Wilmer, Woudstra, Stolp, mevrouw
Vijlbrief en de heer Hendriks.
Tegen stemmen: de heren Smit, Piena, Robbers, Riedel,
D. J. van Dijk, Goslings, Schüller, Ligtvoet, van Weerlee
en mevrouw Braggaar.
XVIII. Voorstel tot het vaststellen van een verordening
houdende regelen voor de toepassing van artikel 1 van de
Woonruimtewet 1947, Staatsblad Xo. H 291. (225)
De heer Riedel zegt, dat men, waar deze verordening zo
sterk ingrijpt in de verhoudingen in de gemeenten en waar
in verband met de huidige omstandigheden het gehele
huisvestingsprobleem zo dringend is, men bij de behandeling
Van deze materie toch niet voorzichtig genoeg kan zijn.
Waar zoveel afhangt van de personen, die dit moeilijke
werk moeten uitvoeren, kan men niet critisch genoeg zijn.
Het heeft spreker echter getroffen, dat één van de controleurs
van het Huisvestingsbureau, tevens een bureau voor kamer-
verhuur heeft in Leiden. Nu zal men zeggen, dat deze toestand
al eerder bestond en dat men in een overgangstijd als ge
durende de laatste drie jaren bestond, dergelijke toestanden
niet op een goudschaaltje moet wegen, zoals men vóór de
oorlog deed; dit is een erfenis van vroeger en men mag een
dergelijke toestand niet te scherp stellen. Spreker is echter
van mening, dat een dergelijke toestand niet bestendigd
mag blijven; als Raad kan men toch dergelijke toestanden
niet goedkeuren. Spreker hoopt dus, dat al zal hij hierover
geen motie voorstellen, de Wethouder zal willen verklaren,
dat deze toestand niet bestendigd kan blijven.
De heer Piena zegt, dat het volgens het Ambtenaren
reglement toch in piincipe onmogelijk is, dat een ambtenaar
in dienst van de gemeente tevens particulier als verhuurder
van kamers optreedt.
De heer Jongeleen zegt, dat deze ambtenaar in 1943 bij
het Gemeentelijk Huisvestingsbureau is aangesteld, daar
hij uitermate kundig en zeer goed op de hoogte was inzake
de omstandigheden op de woningmarkt. Blijkens mededeüng
van de Chef van het Huisvestingsbureau kan men niet
anders zeggen dan dat deze ambtenaar in buitengewone
mate zijn plicht doet, zodat spreker zeer weinig geneigdheid
heeft een verklaring af te leggen als door de heer Riedel
gevraagd. Maar bovendien is er niets te verhuren; deze man
oefent zijn beroep van verhuurder van kamers niet uit;
hij was destijds nog verzekeringsagent; als ambtenaar heeft
hij deze functie niet meer mogen uitoefenen. De betrokkene
is alleen secretaris van de organisatie van verhuurders;
spreker kan niet inzien, dat dit een beletsel zou zijn om hem
als ambtenaar te handhaven. Spreker is dus niet bereid de
door de heer Riedel gevraagde verklaring af te leggen.
Anders moet de Raad maar een uitspraak doen in deze geest.
Spreker ziet geen motief om deze ambtenaar te ontslaan
en is daartoe ook niet bereid.
De heer Piena waardeert het zeer, dat de Wethouder zijn
ambtenaren zo verdedigt en zal de laatste zijn om er op
aan te dringen deze ambtenaar te ontslaan, maar acht het
toch ongewenst, dat een ambtenaar, van welke dienst ook,
er nog een particulier kantoor op na houdt. Dit wordt toch
ook door het Ambtenarenreglement verboden.
De heer Jongeleen zegt, dat deze ambtenaar in los dienst
verband bij de gemeente is en dat derhalve het Ambtenaren
reglement op hem niet van toepassing is. Spreker zal deze
zaak echter nog eens nader bezien, te zamen met de heer
Menken, die op dit gebied deskundig is.
De artikelen I tot en met 15 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen,
waarna de verordening in haar geheel zonder hoofdelijke
stemming wordt vastgesteld.
De Voorzitter vraagt, of thans één der leden nog iets in
het belang van de gemeente in het midden heeft te brengen.
De heer Riedel heeft in de vergadering van 1 December j.l.
naar aanleiding van een courantenbericht zijn afkeuring
uitgesproken over de wijze, waarop door ambtenaren van
de gemeente getuigd zou zijn in de zaak tegen de oud-burge
meester de Ruyter van Steveninck. Spreker had die mede-