GEMEENTE LEIDEN.
157
INGEKOMEN STUKKEN.
N°. 214. Leiden, 11 December 1947.
In de geleidebrief van de begroting voor 1947 (Ingek.
Stukken No. 90) hebben wij de hoop uitgesproken nog dit
jaar de ontwerp-begroting voor 1948 bij Uw Vergadering
aanhangig te kunnen maken. Nu wij hierin, zij het dan ook
met veel moeite, zijn geslaagd, roepen wij Uw medewerking
in om het daarheen te leiden, dat deze begroting ook door
Uw Vergadering, in verband met ons werkprogramma voor
1948, met de nodige spoed wordt behandeld en afgedaan.
Voorts zal met het oog op de uitkering aan de bijzondere
schoolbesturen de begroting vóór 1 Maart 1948 dienen te
worden vastgesteld. Immers geldt voor de uitkering aan
deze besturen terzake van de materiële exploitatiekosten
ingevolge het bepaalde in het 2e lid van art. 55 bis der L.O.
wet 1920, het vóór 1 Maart bij de begroting vastgestelde
bedrag.
Wordt nu de genoemde datum overschreden, dan heeft
dit tot gevolg, dat bedoelde uitkering voor 1948 moet ge
schieden op grondslag van het bedrag per leerling, dat bij
de begroting 1944 werd vastgesteld, omdat die voor 1947
eerst 20 Juni 1947 tot stand kwam en over de jaren 1945 en
1946 geen begroting werd opgemaakt.
Wij zijn er van overtuigd, dat ook Uw Vergadering van
mening zal zijn, dat dit thans moet worden voorkomen.
Zowel ter bespoediging als ter besparing van kosten is ook
deze begroting weer, evenals die voor 1947, gecyclostyleerd
in plaats van gedrukt.
Helaas is het niet mogelijk geweest in deze ontwerp
begroting de rekeningscijfers 1946 op te nemen. In de
rekeningskolom zijn thans vermeld de cijfers voor 1944;
deze jaarrekening is n.l. in zoverre gereed, dat zij
direct na de begroting kan worden gecyclostyleerd en
binnen zeer korte tijd ter voorlopige vaststelling aan Uw
Vergadering zal kunnen worden aangeboden.
Wij blijven er evenwel naar trachten ook in deze zo spoedig
mogelijk tot het normale terug te keren. Het is n.l. ons ernstig
streven niet alleen de gemeenterekeningen over 1944 en 1945,
maar zo enigszins mogelijk ook nog die van 1946 in 1948
aan Uw Vergadering ter voorlopige vaststelling aan te bieden.
Nu de begroting voor 1947 eerst kort geleden door Uw
Vergadering is vastgesteld en zich sedertdien geen ingrijpende
veranderingen in het gemeentelijke financiële leven hebben
voorgedaan, behoudens een enkele hierna vermelde, wijkt het
thans aangeboden ontwerp in het algemeen slechts zeer
weinig af van zijn voorganger.
Wat de gewone dienst betreft, levert het ontwerp een tekort
op van 2.162.749.tegen 2.202.565.in 1947. Een
voordelig verschil derhalve van 39.816.Dit verschil kan
in grove trekken als volgt worden gespecificeerd:
Meerdere baten terzake van de L.D.M. 92.000.
Minder uitgaven van de Gemeentelijke Dienst
voor Sociale Zaken (o.a. in verband met het
inwerkingtreden van de Noodwet Ouder
domsvoorziening) 358.000.
Hogere raming diverse belastingen en retributies 70.000.
Hogere raming huren18.000.
Hogere personeelslasten (excl. de
bedrijven)
Meerdere fabricage-uitgaven (exclu
sief personeelslasten)
Hogere vergoedingen ex. art. 101
der L.O. wet 1920
Hoger subsidie Nijverheidsonder
wijs
Lagere winst Lichtfabrieken
Hogere verliezen andere bedrijven
Spoorwegplannen
Eente en aflossing van geld
leningen
Voorbereidend onderwijs
538.000.—
103.000.
19.000.
93.000.
26.000.
84.000.
48.000,
50.000,
40.000.
35.000,
Voordelig verschil rond.
498.000.—
40.000.—
Zoals uit dit overzicht blijkt, wordt deze begroting sterk
beïnvloed door de verlaagde uitgaven aan ondersteuningen,
in verband met de inwerkingtreding van de Noodwet Ouder
domsvoorziening op 1 October 1947.
Deze wet, waarvan het doel en de strekking, na het vele,
wat er over is gesproken en geschreven, als algemeen bekend
mag worden verondersteld, heeft voor de gemeenten ten
gevolge, dat een groot deel van de thans in steun zijnde
ouden van dagen als steuntrekkenden zal kunnen worden
afgevoerd, terwijl bovendien nieuwe steungevallen zullen
worden voorkomen. Slechts daar, waar over geen of slechts
een zeer gering inkomen wordt beschikt en het bedrag der
ouderdomsuitkering beneden de gebruikelijke ondersteunings
norm ligt, zal het nodig zijn, dat het steunorgaan aanvullend
blijft optreden; eveneens kan dit nodig zijn, indien door
ziekte of andere bijzondere omstandigheden het geboden is
te helpen.
De totale raming voor ondersteuningen op de begroting
1948 van de Gemeentelijke Dienst voor Sociale Zaken is
dan ook met ruim 35 teruggelopen (van 910.300.tot
ƒ572.850.—).
Toen wij ongeveer 7 maanden geleden de begrotiag voor
1947 bij Uw Vergadering indienden, wezen wij er op, dat
een ingrijpende herziening in de financiële verhouding tussen
het Eijk en de gemeenten de conditio sine qua non is voor het
herstellen van het evenwicht tussen de gewone inkomsten
en uitgaven der gemeente. Wij releveerden daarbij, dat de
Eegering een commissie (de zgn. Oommissie-Oud) had inge
steld, welke tot taak had de maatregelen te beramen, nodig tot
het herstel van de financiële zelfstandigheid der gemeenten.
Gelijk bekend, heeft deze commissie enige tijd geleden
vérstrekkende voorstellen te dien einde bij de Eegering
ingediend en het stemt tot voldoening, dat thans kort geleden
bij Kon. Boodschap van 21 November 1947 een wets
ontwerp tot het treffen van een noodvoorziening voor de
gemeente-financiën bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal
is ingediend. Daarbij zijn de voorstellen der Commissie-Oud,
behoudens enkele wijzigingen, overgenomen.
Uiteraard was het niet mogelijk bij het opmaken van deze
begroting met dit wetsontwerp, dat nog moet worden be
handeld in de Staten-Generaal en waarvan derhalve de uit
eindelijke inhoud ook nog niet vaststaat, rekening te houden.
Het spreekt van zelf, dat bij aanneming daarvan een in
grijpende wijziging van de begroting nodig zal zijn. Met het
oog daarop achten wij het van belang omtrent de strekking
van het ontwerp en de daaruit blijkende voornemens der
Eegering hier reeds een en ander mede te delen.
In de toelichting op dit ontwerp geven de Ministers van
Financiën en Binnenlandse Zaken te kennen, dat verschillende
in deze toelichting nader aangegeven omstandigheden als
oorzaak kunnen worden aangewezen, welke een voorziening
van min of meer duurzame aard thans verhinderen.
De genoemde Ministers zijn met de Commissie-Oud van
oordeel, dat het niet verantwoord is met het treffen van
voorzieningen te wachten, totdat de mogelijkheid van een meer
duurzame regeling aanwezig kan worden geacht; daarom
wordt een voorlopige noodvoorziening voor de tijd van drie
jaren getroffen, welke tijd nodig wordt geacht voor nadere
studie en nader onderzoek.
Bij de noodvoorziening, welke derhalve zal gelden voor de
jaren 1948, 1949 en 1950, is er van uit gegaan, dat het voor
alle gemeenten mogelijk moet worden gemaakt een sluitende
begroting te verkrijgen, zij het ook dat de meeste ge
meenten hiertoe slechts zullen kunnen geraken met inspanning
van alle krachten.
Het ontwerp berust op de volgende grondslagen:
le. De tegenwoordige fondsuitkeringen vervallen.
2e. De tegenwoordige regeling voor het gemeentelijk aan
deel in de kosten van de Politie (het Tijdelijk Politie-
kostenbesluit 1946) vervalt.
3e. De uitkering van het Eijk aan de gemeenten wegens
suppletie-opbrengst van voor of ten behoeve van de
gemeenten geheven belastingen vervalt.
4e. Het gemeentefonds blijft gehandhaafd, zij het met
belangrijke wijzigingen in de voedingsbronnen en uit
keringen.
5e. Aan de gemeenten worden uit het gemeentefonds de
volgende uitkeringen verstrekt:
a. een uitkering terzake van de jaarwedden van burge
meester en secretaris, welke volkomen gelijk is aan
de bestaande regeling;
b. een uitkering per inwoner, berekend naar de ge
middelde jaarlijkse uitgaven per inwoner voor
onderwijs en armenzorg over de jaren 1939, 1940
en 1941;
c. voor zoveel nodig een uitkering als aanvulling
op bepaalde belastingopbrengsten;
d. indien nodig, een bijzondere uitkering.
De volgorde in de uitkeringen is, dat eerst, onafhankelijk
van de middelen van het fonds, worden vastgesteld:
le. de jaarwedde-uitkering;
2e. de belastinguitkering.