MAANDAG 27 OCTOBEE 1947. 185
Stichting R.K. Ambachtsschool.
(Wilmer.)
van Scha ik heeft er op gewezen, dat de capaciteit van de
bestaande ambachtsschool ruim voldoende is en zeker in
de toekomst ruim voldoende zal zijn, terwijl hij zelf al heeft
betoogd, dat naar zijn mening een school 400 a 500 leerlingen
mag hebben, en niet meer. Dus zelfs, al zou de bestaande
school dalen tot ,een leerlingental van 400 a 500, dan
zou zij nog niet te dun bevolkt zijn om goed vormend onder
wijs te geven. De mening van de Wethouder, dat het aantal
leerlingen zal dalen, is echter gefundeerd op de veronder
stelling, dat de ambachtsscholen in Katwijk en Alphen a/d
Rijn, als ze er komen, zeer vele leerlingen tot zich zullen
trekken en op de veronderstelling, dat de afschaffing van het
achtste leerjaar vele ouders er toe zal bewegen hun kinderen
direct te laten werken, mede in verband met de helaas veel
te hoge lonen voor jeugdige personen en hen niet de ambachts
school te doen bezoeken. Dat zijn alle veronderstellingen,
ten aanzien waarvan het de vraag is, of ze werkelijkheid
zullen worden. Maar gesteld al, dat ze werkelijkheid zullen
worden, dan staat daartegenover het feit, dat de industria
lisatie de Wethouder noemt dat een groot woord; spreker
weet er geen ander woord voor te vinden zeer zeker vele
jongens naar de ambachtsschool zal doen toegaan en ook
zal medebrengen, dat uit de omliggende dorpen ongetwijfeld
veel minder jongens in de land- en tuinbouw zullen gaan wer
ken, maar vakonderwijs zullen gaan verlangen. Tegenover
deze factoren, die zeker in deze richting zullen werken, staan
de factoren, die de Wethouder heeft genoemd, en die misschien
enige uitwerking zullen hebben.
In de tweede plaats is er op het ogenblik al een tekort
aan plaatsruimte op de ambachtsschool. Spreker gelooft niet,
dat al die 1058 leerlingen, die in al de jaren 1940/1948 afge
wezen zijn, zijn afgewezen, omdat zij niet voldoende capaci
teiten hadden om dit onderwijs te volgen; spreker gelooft
daar niet aan, omdat hij niet gelooft, dat het lager onderwijs
zo slecht is, en in de tweede plaats, omdat de Wethouder
geen verklaring heeft kunnen geven van het feit, dat, terwijl
dit jaar zovele leerlingen zijn afgewezen, het grootste gedeelte
van die afgewezenen is verzocht zich aan te melden voor de
textielschool; wanneer had vastgestaan, dat die leerlingen
onbekwaam waren om het algemeen vormend onderwijs
op de ambachtsschool te volgen, moest voor de directie van
de ambachtsschool ook vaststaan, dat zij ook onbekwaam
waren de textielschool te volgen, welk onderwijs zeker niet
lagere eisen stelt.
De Wethouder is in zijn betoog zwak geweest, omdat
hij enige feiten, die nu eenmaal niet recht te zetten zijn,
toch met alle geweld wilde recht zetten en wilde volhouden,
dat de schoolcapaciteit in de toekomst wèl voldoende zal
zijn en dat er leerlingen worden afgewezen, niet op grond
van plaatsgebrek, maar omdat zij niet voldoen aan de eisen.
Volgens de heer van Schaik zou spreker de mening van de
Maatschappij voor Nijverheid en Handel niet volledig weer
gegeven hebben. Spreker heeft de brief van de Maatschappij
voor Nijverheid en Handel aangehaald in verband met
zijn bewering, dat de bestaande ambachtsschool te weinig
ruimte heeft, en hij heeft willen aantonen dat dit ook de
mening is van deze Maatschappij. Immers, deze gaf als haar
mening te kennen, dat de bestaande ambachtsschool 200
jongens meer zou kunnen plaatsen, indien ruimtegebrek dat
niet verhinderde.
De Maatschappij voor Handel en Nijverheid trekt daaruit
de conclusie, dat men de bestaande ambachtsschool zal
moeten uitbreiden, maar daarmede zijn de Wethouder van
Onderwijs, die gezegd heeft, dat de school niet meer dan
450 leerlingen mag bevatten, en spreker het niet eens.
De heer D. J. van Dijk heeft wel verklaard het eens te
zijn met zijn Haarlemse partijgenoot, de heer van der Weiden,
volgens wie in een werkelijk democratisch staatsbestel een
verzoek om een bijzondere school moet worden ingewilligd,
wanneer er voldoende leerlingen voor zijn, maar heeft daaruit
een andere conclusie getrokken dan de heer van der Weiden,
die wel bereid was aan het overeenkomstige voorstel zijn
stem te geven. Spreker hoopt, dat de heer D. J. van Dijk
intussen zal laten blijken, dat hij voor overreding vatbaar is.
Buitengewoon verwonderd is spreker door het betoog
van de heer Riedel, die hij in deze Raad heeft leren kennen
als een man van humanistische beginselen, maar die deze
kwestie geheel en al tot een geldkwestie heeft teruggebracht.
Het valt spreker tegen, dat bij deze belangrijke kwestie
van het ambachtsonderwijs, dat vooral in deze tijd zeer
urgent is, de afwijzing alleen en uitsluitend wordt gegrond
op financiële overwegingen. Spreker wil niet graag worden
gerekend tot hen, die men treft dezulken nogal eens in
bestuurslichamen aan met hun benen op de grond en met
hun hoofd op de maan leven, die geen rekening houden met
de realiteit., dat wij leven in een zeer arm land en ons aan die
Stichting R.K. Ambachtsschool.
(Wilmer e.a.)
verarming alleen kumien ontworstelen door hard werken
en zuinig zijn, maar het spijt hem, dat juist bij dit punt,
dat van overwegend belang voor heel het volk is, de finan
ciële bezwaren moeten worden aangevoerd.
De heer van Schaik, aldus spreker, heeft gezegd, dat er
geen gebrek aan bekwame vakarbeiders is, maar dat zij
niet zijn te vinden voor bepaalde werken, omdat zij op de
zwarte markt gaan werken. Dit is in tegenspraak met hetgeen
algemeen als een feit wordt erkend. Zo vernam spreker
dezer dagen van een mede-raadslid, dat in de bouwwereld
buitengewoon goed thuis is, dat in Rotterdam verschillende
werken niet kunnen worden uitgevoerd, alleen omdat er
geen vakbekwame arbeiders zijn. Iedereen moet er van
overtuigd zijn, dat er in de toekomst nog meer dan op
dit ogenblik grote behoefte aan vakbekwame arbeiders zal
zijn. Spreker zou de leden, die voornemens zijn tegen het
verzoek te stemmen, willen vragen, of zij niet zijn overtuiging
kunnen delen, dat het bestaan van een tweede ambachts
school voor velen een stimulans zal zijn om de vakschool
te gaan bezoeken.
Spreker heeft getracht aan te tonen, dat men zich niet
mag beroepen op de capaciteit van de bestaande school;
dat deze school nu te klein is, gezien het aantal candidaten,
dat wordt afgewezen; dat zij in de toekomst ook niet groot
zal zijn, gezien de behoefte, die door het volk meer dan nu
zal worden gevoeld, aan goed vakonderwijs. Hoe men door
een logische redenering zou kunnen komen tot de conclusie,
dat de tweede ambachtsschool in Leiden niet moet worden
opgericht, kan spreker niet inzien.
De enige spreker, van wiens redenering spreker niet kan
ontkennen, dat zij logisch is, is de heer Knuttel, die gezegd
heeft te blijven buiten de vraag, of in Leiden een tweede
vakschool nodig is. Volgens de heer Knuttel is op het ogen
blik alleen aan de orde de oprichting van een bijzondere
vakschool; hij heeft verklaard onder alle omstandigheden
daartegen te zijn. De consequentie van dit standpunt is,
dat men zich verenigt met het prae-advies van de meerder
heid van het College.
Spreker besluit zijn betoog met de wens, dat de leden,
die naar deze vergadering zijn gekomen met het voornemen,
zich met het praedvies van de meerderheid van het College
te verenigen, nog eens ernstig zullen overwegen, of het in
deze tijd, waarin het apert noodzakelijk is, dat meer arbeiders
worden gevormd tot mensen, die een vak door en door kennen,
geoorloofd is afwijzend te beschikken op een verzoek van een
stichting om een tweede ambachtsschool op te richten,
wanneer die Stichting alle arbeid wil verrichten en zich alle
moeite wil getroosten om dit doel te bereiken.
De heer Woudstra is evenmin overtuigd door het betoog
van de heer van Schaik, die zeer veel cijfermateriaal heeft
gebruikt. Met cijfers kan men echter alles en niets bewezen,
waarom spreker tot de Wethouder van Onderwijs zou willen
zeggen: qui prouve trop, ne prouve rien.
Spreker deelt niet de sombere voorspellingen van deze
Wethouder ten opzichte van het ambachtsonderwijs en gelooft,
dat de toekomst daarvan er gunstiger voorstaat, vooral
in een gemeente als Leiden, waar men herhaaldelijk bezig
is met uitbreidingsplannen en grote projecten op stapel
heeft staan. In tegenstelling met de Wethouder is spreker
van oordeel, dat de bestaande ambachtsschool te klein is.
De toelating tot de school geschiedt op grond van een examen
en een test, maar bij gebrek aan plaatsruimte zal men alleen
de beste candidaten toelaten en kan een test niet objectief
aangeven, waar de grens ligt tussen hen, die kunnen worden
toegelaten en hen, die moeten worden afgewezen. Spreker
ziet een zich uitbreidende stad met een ambachtsschool,
die onvoldoende capaciteit heeft.
Wanneer in verband daarmee een bepaalde groep zelf
een ambachtsschool wil hebben en alle krachten daartoe wil
inspannen, dan moet volgens spreker's mening aan die groep
daartoe de kans gegeven worden.
De heer D. J. van Dijk sluit zich volkomen bij het betoog
van de heer van Schaik aan. Het feiten- en het cijfermateriaal,
door deze naar voren gebracht, spreekt zo duidelijk inzake
de huidige en de in de directe toekomst te verwachten positie
van het ambachtsonderwijs, dat het zelfs onnodig is hieraan
iets toe te voegen.
Tegen verzoeken tot stichting van bijzondere scholen
bestaan bij spreker's fractie, op grond van haar beginsel
program, geen principiële bezwaren. Daarmede is men op
dit punt blaar. Blijft slechts over te overwegen, welke zake
lijke bezwaren er zijn. Zijn die er niet, dan zal men zeker
tot oprichting van die school moeten overgaan. Dat is dus
iets anders dan de heer Wilmer spreker laat zeggen; volgens